Caermersklooster gaat met Huts op zoek naar Vlaamse wortels

In samenwerking met de Vlaamse superondernemer Fernand Huts (Katoen Natie) presenteert het Provinciaal Cultuurcentrum Caermersklooster in Gent een tweede tentoonstelling waarbij de kunstgeschiedenis op uiterst eenzijdige wijze wordt herschreven in functie van een ideologisch programma. De eerste tentoonstelling, Voor God en Geld – Gouden Tijden van de Zuidelijke Nederlanden, wilde de bezoeker ervan overtuigen dat ondernemingslust het ultieme doel van de mensheid is en dat middeleeuws Vlaanderen historisch gezien de bakermat is van dit (neo)liberale geloof. In zijn bespreking op dereactor.org van het bijhorende boek, met als auteurs kunsthistorica en curator prof. dr. Katharina Van Cauteren en Fernand Huts zelf, analyseerde Marc De Kesel de bedenkelijke theses van de auteurs. ‘Het kapitalisme is geen uitvinding van de middeleeuwse Vlaamse en Brabantse steden’, zo corrigeert hij. Er is in die context hooguit sprake van een markteconomie die zich tegelijkertijd, of iets vroeger, overigens ook ontwikkelde in Italiaanse steden, en die bovendien deels terugging op de pas ontdekte stedelijke cultuur uit de Oriënt. Deze markteconomie zou pas in de zeventiende eeuw aanleiding geven tot een eerste vorm van kapitalisme doordat winst om religieuze redenen voor niets anders meer kon worden gebruikt dan voor het kapitaliseren van zichzelf. De Kesel vergelijkt de ideologische verdraaiing door Van Cauteren en Huts met het schaamteloos herschrijven van de geschiedenis in de voormalige Sovjet-Unie.

Het Caermersklooster bewijst met de nu lopende tentoonstelling OER dat het nog veel erger kan. Opnieuw slagen Huts en Van Cauteren erin om een prachtige selectie werken (voornamelijk uit privéverzamelingen) bij elkaar te plaatsen en ze in dienst te stellen van een nationalistisch identiteitsdiscours. De ondertitel De wortels van Vlaanderen laat over de inzet geen twijfel bestaan: ‘OER gaat ook over vandaag, en over wie wij als Vlamingen zijn.’ De tentoonstelling spits zich toe op wat ze als een kantelmoment beschouwt in de Vlaamse kunstgeschiedenis, en dat situeert zich ergens tussen 1880 en 1930. Ergens in die periode zijn de ware wortels van de regio bedekt geraakt onder de smerige laag van de industrialisering. Gelukkig zijn er de schilders aan de Leie, die de decadente stad laten voor wat ze is en zich op de ware aard van het Vlaamse volk concentreren: ‘In hun schilderijen, beelden en tekeningen zweemt een soort collectieve essentie van wat Vlaanderen is. Een monumentale, complexloze en vaak bijna spirituele ode aan de streek en haar bewoners.’ Uiteraard hangt dat allemaal samen met de ‘malse Vlaamse boerengrond’: ‘Wie in eenzelfde uithoek van de wereld woont, deelt nu eenmaal vaak gelijkaardige idealen, normen en waarden.’ En als onze kunstenaars dan toch eens in het buitenland terechtkomen (het kantelmoment?) ‘en voeling krijgen met wat internationaal beweegt op de artistieke scène’, geen nood: de volksvreemde avant-garde wordt door hen gecorrigeerd tot een oer-Vlaamse versie ervan. Hoe flutterig het persmapje ook, je kan er eindeloos fragmenten van een nationalistisch ‘clichédenken’ uit blijven citeren; en als je er niet genoeg van hebt, in de catalogus loopt het gewoon voort.

Het is zeker niet de eerste keer dat het Vlaamse expressionisme ingeschakeld wordt in een bloed-en-bodemdiscours – tot enkele decennia geleden gebeurde dat zelfs voortdurend. Nog in 1981, ter gelegenheid van een tentoonstelling in Lyon, zag de toenmalige cultuurminister Rika De Backer-Van Ocken de identiteit van het Vlaamse volk in het expressionisme gereflecteerd: ‘Dans l’expressionisme l’on retrouve la relation du peuple flamand avec la terre et la simplicité avec laquelle le peuple vit les mystères de l’amour, de la fertilité et de la mort.’ (zie hierover De mythologisering van de Belgische kunst door Koen Brams en Dirk Pültau in De Witte Raaf nr. 113, januari-februari 2005). Onthutsend is evenwel dat dit discours vandaag weer de kop opsteekt, terwijl er al geruime tijd onderzoek beschikbaar is dat de idee van een authentiek en zuiver Vlaams expressionisme op doeltreffende wijze onderuithaalt – een mijlpaal was op dat punt de tentoonstelling Vlaams expressionisme in Europese context 1900-1930 die in 1990 onder leiding van Robert Hoozee plaatsvond in het Museum voor Schone Kunsten (Gent).

Zoals ook De Kesel in zijn bespreking opmerkt, kan je de hobbyist Huts amper ten laste leggen dat hij zijn kapitaal en zijn contacten aanwendt om een simplistische nationalistische ideologie te verkondigen, ook al doet hij veel kunst en kunstenaars er oneer mee aan. Dat vele min of meer bekende Vlamingen in de catalogus mee willen werken aan dat verhaal, is uiteindelijk hun persoonlijke verantwoordelijkheid. Dat een openbare instelling zich in dat programma laat inschakelen is, zoals door velen al werd opgemerkt, daarentegen uiterst bedenkelijk. En dat kunsthistorici als prof. dr. Katharina Van Cauteren kritiekloos meestappen in het ‘Hutsdiscours’ gaat zonder meer tegen elke wetenschappelijke deontologie en integriteit in. Je zou je bijna gaan afvragen of het niet tijd is om een Orde der kunsthistorici op te richten. (caermersklooster.be)