width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

105

september-oktober 2003

Ieder zijn gelijk

Frank Vande Veire heeft een pamflet over de kunst geschreven dat, na wat omzwervingen, in verkorte versie ook in de krant De Morgen is verschenen, en aanleiding is geweest voor een reeks reacties en commentaren. Vande Veire behandelt in zijn pamflet, veralgemenend en met retorisch vuur, het voorondersteld ‘kritische’ karakter van de kunst. Maar hij noemt hierbij namen: Thierry De Cordier, Jan Fabre, Wim Delvoye en Jan Hoet krijgen elk om beurt een geut scheldkritiek over zich heen. De Morgen heeft dan blijkbaar zelf reacties opgevraagd bij de vier getroffenen, en ze aangevuld met die van enkele ‘neutrale’ figuren, waaronder Stefan Hertmans. Jan Fabre is de slimste: op vakantie en geen commentaar. Maar De Cordier, Delvoye en Hoet hebben zich laten provoceren. Ze reageren echter niet op de tekst en ze argumenteren niet, maar beginnen elk op hun manier en soms zeer grof terug te schelden. Waarbij ze vanzelfsprekend het risico lopen dat lezers heimelijk plezier vinden in het gekrakeel en toch maar denken: Ce n’est que la vérité qui blesse. Waarom zouden ze anders zo gaan schelden? Jan Hoet geldt voor vele kunstbeoefenaars in Vlaanderen als de initiator en officiële vertegenwoordiger van de internationale ‘conceptuele’ kunst – dat is alle kunst die gemakkelijk te maken en moeilijk te begrijpen is – en ze zien in hem de voornaamste verantwoordelijke voor de verdeling van artistieke faam en miskenning in Vlaanderen. Wanneer Hoet en zijn favorieten dan wat tegenwind lijken te krijgen, komen uit die hoek ook stemmen die, solidair met Vande Veire, het hedendaagse kunstbedrijf mee willen aanklagen. Een paar tussenkomsten hebben nog getracht om, in het spoor van de eerste reactie van Stefan Hertmans, iets van de inhoud van het pamflet in herinnering te brengen, maar niets kon nog helpen: De Morgen heeft de tweede volledige pagina met reacties aangekondigd als het “Vande Veire-debat over de kunstmenners”, en het begeleidend editoriaal van de politieke hoofdredacteur Yves Desmet noemt in de eerste zin het essay van Vande Veire een “striemende aanklacht tegen de moderne kunst, haar beoefenaars en haar exegeten” (De Morgen, 12 augustus 2003).

In zijn lang pamflet ergert Vande Veire zich aan de recuperatie van de kritische inzet van de kunst door de belevingsindustrie – zelfs de sponsors willen nu dat kunst subversief en radicaal is en ‘schokkende, onbekende ervaringen’ produceert – en aan diegenen die deze uitgeholde fictie in stand houden. Hij ergert zich aan kritiek die, verdund tot ‘ironie’, niets meer is dan een pose van afstandelijkheid en een manier om zich te onthouden van keuzes en standpunten. En hij ergert zich aan de kunstenaars die slim zwijgen en zich nestelen in deze situatie waarin ze om het even welk kunstje kunnen opvoeren, zonder dat iemand hen nog tegenspreekt. Dit alles is essentieel voor Vande Veire, omdat hij de betekenis van de (moderne) kunst zelf geheel legt in haar negativiteit, die tegelijk de relatie van het werk tot de wereld bepaalt én de betekenisstructuur van het moderne kunstwerk zelf – het kunstwerk als noodzakelijke mislukking. In het editoriaal in De Morgen blijft van dit alles echter niet veel over, en men kan zich afvragen hoe Desmet dat pamflet gelezen heeft. Het editoriaal komt er op neer dat Vande Veire geschreven heeft wat Desmet zelf altijd al dacht, namelijk dat de consument vrij kiest wat hij wil en altijd gelijk heeft, en dat dit de basis is van de democratie. “Wat Vande Veire doet is niet meer dan een pleidooi voor de emancipatie van de cultuurconsument, een lans breken voor het recht op een eigen mening. Daar zijn wij hier nogal voor.” Vervolgens deelt cultuurconsument Desmet, heel consequent, mee wat hij zoal van de kunst vindt: “De Wirtschaftswerte van Joseph Beuys vind ik samen met Jan Hoet een mijlpaal en een uniek stuk; Jan Fabre vind ik in tegenstelling tot hem een eerder middelmatig artiest en een slecht toneelmaker, en ik hou dan weer wel van de Gentse realist Michel Buylen, wiens werken echter zoveel puur vakmanschap verraden dat hij in het conceptuele wereldje van de moderne kunst absoluut niet geaccepteerd wordt.” De mening en smaak van deze cultuurconsument krijgt zo, door de omstandigheid dat hij ook nog politiek hoofdredacteur van een Vlaamse kwaliteitskrant is, een publiek karakter. Desmet maakt van zijn stuk vervolgens een typevoorbeeld van de ieder-zijn-gelijk-tolerantie waar Vande Veire in zijn pamflet zo tegen te keer gaat: “Nu gaat het er niet eens om wie gelijk heeft en niet. Vermoedelijk Jan Hoet zelfs meer dan wij, want hij heeft voor die dingen doorgeleerd en een ruime ervaring opgebouwd. Maar zelfs dan moet hij accepteren dat anderen een ander kunstgevoel, een andere esthetiek, een ander aanvoelen van de kritische of ontroerende kracht van kunst hebben.” Desmet gaat in dezelfde populistische lijn verder en in zijn laatste zin recupereert hij Vande Veire volledig. Hij klaagt eerst dat “een kaste van elkaar napratende intendanten, recensenten en professionelen” de mensen wil opleggen wat kunst is, om dan te besluiten dat het “alleen de geschiedenis zal zijn die uiteindelijk zal uitwijzen welke stukken in de collecties zullen blijven en welke meer dan terecht in de vergetelheid zullen belanden”. Die Geschiedenis zal natuurlijk maar oordelen na de dood van de cultuurconsument die “in de tussentijd” rustig kan aanvoelen wat hij wil en Gentse ambachtelijke realisten kan bewonderen zonder daarbij gestoord te worden door pretentieuze professionelen. “In de tussentijd is de verdienste van Frank Vande Veire dat hij ons weer de vrijheid heeft geschonken een werk te verafschuwen of ervan te houden.”

Vande Veires pamflet heeft niet enkel een mediatiek georganiseerd en gestuurd ‘debat’ veroorzaakt, maar zelfs het politiek editoriaal gehaald van een van de Vlaamse kwaliteitskranten. In dat editoriaal wordt hij echter ingepast in een populistisch betoog dat haaks staat op wat hij te vertellen heeft. En het hele ‘debat’ is reeds van bij het begin vakkundig gepersonaliseerd en opgezet als een confrontatie en een spektakel. Vande Veire is in deze hele kwestie iets vergeten wat hij zelf goed weet, namelijk dat wat hij over kunst en kritiek te zeggen heeft ook geldt voor de media en hun ‘vrijheid van mening’. De gecommercialiseerde media hebben het patent op dat mengsel van goedkope ironie, guts-reacties, moet-kunnen-gevoel en anti-intellectualisme. De periodieke verontwaardiging van Desmet is het equivalent van het enthousiasme van Jan Hoet. De gecommercialiseerde media zitten te wachten op ‘uitgesproken meningen’, ‘reacties’ en persoonlijke vetes, precies zoals de kunstscène op ‘schokkende kunst’ zit te wachten. Voor pamfletten is het dus te laat.