width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

122

juli-augustus 2006

Kunst en onderzoek

Onderzoek is aan de orde van de dag. Alles en iedereen wordt eraan onderworpen. Op elke pagina van de krant is sprake van onderzoek, en klinkt de roep om nog meer, nog beter onderzoek. Marktonderzoek, wetenschappelijk onderzoek, consumentenonderzoek, politiek onderzoek, juridisch onderzoek; onderzoek naar de tevredenheid van de burger, onderzoek naar de bodemgesteldheid, onderzoek naar het nemen van strafschoppen, onderzoek naar het paargedrag van adolescenten. In de neoliberale versie van de maakbare samenleving is onderzoek een sleutel die op alle sloten past. Meer dan een modewoord lijkt onderzoek de nieuwste modus van ‘in de wereld zijn’. De onderzoekende mens toont zich bewust van het belang van distantie en neutraliteit. Hij wijst emotionele en ideologische attitudes af, en wil geïnformeerde keuzes maken op basis van feiten en heldere analyses.

Ook in de kunst is dit verschijnsel doorgedrongen. Niet alleen dient de kunst als object van wetenschappelijk onderzoek; zij wordt ook in toenemende mate zélf als een vorm van onderzoek beschouwd – een activiteit gericht op kennisverwerving. Steeds vaker positioneert men de kunstenaar als iemand die onderzoek ‘naar’ of ‘in’ iets doet.

Dit type onderzoek – het onderzoek in de kunsten – is ten dele uit nood geboren, als reactie op de hervorming van het hoger onderwijs. In het kader van Europese afspraken moet het kunstonderwijs ‘academiseren’, hetgeen de vraag deed opkomen wat het onderzoeksgehalte van de kunstpraktijk zou kunnen zijn. Ook in het kamp van de kunst zelf is men ontvankelijk voor die vraag naar concrete onderzoeksinhouden. Er wordt in het postconceptuele tijdperk heel wat ‘ideeënkunst’ gemaakt die de weerstand van materiaal en medium als passé beschouwt – of als een louter instrumenteel probleem ziet –  maar die tegelijk de ijlte van het postconceptuele tijdperk ontvlucht, en zich daarom op een mooi afgebakend ‘thema’ stort. Vaak doet deze kunst zich voor als een concrete onderzoekspraktijk rond een bepaald kennisgebied.

De idee dat de kunstenaar ‘onderzoekt’ zou positief vertaald kunnen worden als een erkenning van de discursieve bemiddeling van de kunstpraktijk. In kunstscholen wordt dit discursieve aspect vaak nog geloochend; theorie en praktijk, denken en doen, staan er star tegenover elkaar. De opties die nu voorliggen, wijzen echter op een verharding van de bestaande verhoudingen. Zo wordt het ‘doctoraat in de kunsten’ in Vlaanderen opgevat als een discursief supplement dat bij het kunstwerk moet worden geleverd. Blijkbaar heeft men geen hoge dunk van het intellectuele gehalte van de artistieke praktijk zélf; een expliciete duiding en verantwoording is vereist. Bart Verschaffel wijst er in dit nummer van De Witte Raaf op dat deze eis enkel tot een legitimerend en defensief discours leidt; nog los van het feit dat men vergeet om het universitair-academische format van het doctoraat te heroverwegen. Koen Brams geeft de context van deze gedicteerde discursiviteit aan: zij kadert in een brede roep om instrumentele bruikbaarheid en maatschappelijk nut.

De relatie tussen de notie ‘onderzoek’ en de instrumentalisering van de artistieke praktijk vormt een rode draad in een gesprek dat Koen Brams en Dirk Pültau voerden met Joëlle Tuerlinckx. Er wordt ingegaan op de institutionalisering van het ‘gewone’ artistieke onderzoek – het onderzoek waaruit élk artistiek werk bestaat – en op de instrumentalisering van artistieke praktijken door het kunstsysteem; tegelijk wordt duidelijk dat kunstenaars geen willoos slachtoffer zijn. Genieten zij niet ook van het comfortabele gevoel ‘iets’ te onderzoeken en deel uit te maken van een onderzoeksveld? Een zekere mate van instrumentalisering biedt ook comfort; voor sommigen is dat te verkiezen boven de wanhoop en ledigheid van een puur conceptuele praktijk.

Camiel van Winkel heeft de recente literatuur over onderzoek in de kunst doorgenomen. De talrijke auteurs die beweren dat er in het kunstwerk concrete kennis ligt opgeslagen – kennis die kan worden onderzocht – blijken veelal niet in staat om te voorkomen dat de ‘ontologische’ en ‘epistemologische’ dimensies van hun eigen betoog verstrikt raken in een grote metaforische knoop. Terwijl Van Winkel zich op het geschreven discours toelegt, vertrekt Dirk Lauwaert van de praktijk en van de intrusie van het onderzoeksdiscours in de kunsthogescholen waar hij doceert. In beide teksten frappeert de kennelijke aversie van de apologeten van het ‘artistieke onderzoek’ tegen elke artistieke activiteit die niet in planmatige, doorzichtige, efficiënte communicatie oplost; een afkeer van de weerstand die het kunstwerk biedt tegen zijn eigen recuperatie. Een andere blik vanuit de praktijk krijgen we van Hermann Pitz, die de effecten van de emancipatie van het ‘onderzoek’ binnen de kunst op zijn onderwijs- en kunstpraktijk beschrijft. Jouke Kleerebezem neemt de informatiemaatschappij als uitgangspunt en bekijkt wat ‘artistiek onderzoek’ als open research aan de rand van de commerciële beeldcultuur kan betekenen. Tenslotte beschrijft Paul De Vylder de historische toestand van de huidige ‘onderzoekskunst’ als een toestand van algehele softigheid. De antinomieën en tegenstellingen van de kunst openbaren zich als een eindeloos ceremonieel met een immense vloeibaarheid en een oneindig reïteratief vermogen. Uiteindelijk blijkt Soft Art een algoritmisch programma. En wat staat een verbroedering van Soft Science en Soft Art dan nog in de weg?

Eén ding lijkt intussen wel vast te staan: onderzoek in de kunst gaat niet meer weg. Het bestrijden van allerlei sofismen en valse retoriek kan wellicht tot een verheldering van het debat leiden, maar zal weinig veranderen aan de institutionele en maatschappelijke condities die het snelle succes van het onderzoeksfenomeen verklaren. De academisering van het kunstenaarschap waar we op dit moment getuige van zijn, is tot op zekere hoogte dan ook vergelijkbaar met de onvermijdelijke academisering van andere beroepen – arts, advocaat, notaris – zoals die in de 19de eeuw is ingezet. Het verschil is echter dat het eigen professionele veld er in geen enkel opzicht door geraakt wordt. De ‘kunstwereld’ – het diffuse conglomeraat van beurzen, musea, galeries, handelaars, verzamelaars, critici en kunstenaars, dat de sociale en culturele symboolwaarde van het ‘product’ beeldende kunst vaststelt en onderbouwt – hanteert haar eigen criteria en gaat daarbij aan iedere vorm van academische normering voorbij. De instituties voor kunstonderwijs zijn op hun beurt bezig een enclave op te richten – een “parallel universum”, zoals Koen Brams het in zijn bijdrage noemt – waarbinnen het ‘onderzoek in de kunsten’ kan gedijen. Zolang dit schisma tussen twee werelden in stand blijft, zal het ‘onderzoekende’ kunstenaarschap, met zijn paradigma’s, procedures en criteria, een volstrekt marginale aangelegenheid blijven.

Dit nummer werd gemaakt in samenwerking met Camiel van Winkel, lector aan de Academie voor Kunst en Vormgeving/Sint-Joost in ’s-Hertogenbosch. Het lectoraat verricht onderzoek naar de culturele positie en functie van de beeldend kunstenaar.