width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Publicaties

140

juli-augustus 2009

Opus 1 (ps)

In de eerste jaarhelft van 2008 besteedde De Witte Raaf aandacht aan de vroegste of ‘eerste’ werken van kunstenaars. De fascinatie voor het premature werk en het begin van het oeuvre van kunstenaars is sindsdien nauwelijks weggeweest in de interviews die De Witte Raaf publiceerde. Een uitnodiging van LLS387 om het discursieve randprogramma te verzorgen van de tentoonstelling Jeugdzonde. Over opus één en opus min één, bracht ons weer helemaal bij dit thema terug. Jeugdzonde omvatte 77 werken van evenveel kunstenaars die door Ulrike Lindmayr (artistiek leider van LLS387 te Antwerpen) benaderd waren met de vraag om een (vroeg) werk in bruikleen te geven – een werk dat ‘niet tot hun ‘officiële’ oeuvre behoort’ en dit werk te begeleiden ‘met een tekst die hun keuze verklaart en/of het verhaal van het werk vertelt’. Dat leverde een prikkelende collectie op van prille werken of ‘artistieke dingen’ die de ene keer het begin van een oeuvre markeren (opus 1), de andere keer het oeuvre lijken te voorspellen (opus 0) en slechts af en toe échte of ‘eerlijke’ jeugdzonden leken te zijn (opus -1).

In de bijdrage waarmee dit nummer opent – en die teruggaat op een lezing die gehouden werd op de slotdag van Jeugdzonde – onderscheidt Bart Verschaffel twee mogelijke antwoorden die de kunstenaar kan geven op de vraag naar een vroeg werk of een ‘jeugdzonde’. Ofwel wijst de kunstenaar het begin van zijn oeuvre aan, ofwel kiest hij voor een werk dat van vóór het oeuvre dateert, maar dat niettemin ‘aantoont’ dat hij voor de kunst geboren is. De slimsten zijn volgens Verschaffel ‘diegenen die erin slagen om met één werk twee antwoorden tegelijk te geven: ‘Kijk hoe goed ik kon tekenen toen ik nog jong en onschuldig en onwetend was!’ én, met hetzelfde werk, ‘zie hoe al wat ik gedaan en bewezen heb al in nucleo besloten lag in dit kinderwerk!’.

Het is een inspirerende oefening om de relatie te leggen tussen Verschaffels tekst en de verhalen van twee kunstenaars die deelnamen aan Jeugdzonde, Anouk De Clercq en Wim Delvoye, en die geïnterviewd werden door Koen Brams en Dirk Pültau. Bij De Clercq zijn het niet zozeer dingen, dan wel specifieke ervaringen uit haar jeugd die het kunstenaarschap voorspellen. Ze vertelt onder meer dat ze de buffetpiano uit haar jeugd ‘als een tafel [zag] waar muziek uitkwam en waar je in kon kruipen zodat je helemaal omringd was door de klank’ – waarmee ze het beeld van een fysieke, immersieve klankervaring oproept die ze veel later in haar video’s en installaties zal realiseren. Bij Wim Delvoye lijkt het alsof zowat alles vanaf zijn prille jeugd richting kunstenaarschap wees, van de konijntjes die Wim tekende in de klas van juffrouw Rita, tot de diagnoses van het PMS-centrum. Dat Wim in de kunst zou terechtkomen, was zo voorspelbaar dat je nauwelijks nog van romantische ‘voortekens’ kan spreken, eerder van een bijna ambtelijke inlossing van een verwachtingspatroon – wat perfect past bij Delvoyes droom van een productmatige kunst zonder creatief pathos.

Wat het begin van een oeuvre is, aldus Verschaffel, wordt altijd achteraf vastgesteld. Bij het essay van Daniël Rovers over de zeer jonggestorven dichter en essayist Jeroen Mettes zouden we ons kunnen afvragen wat het oeuvrebegin is, wanneer de kunstenaar nauwelijks de tijd heeft gehad of genomen om dit ‘perspectief achteraf’ te ontwikkelen. Naast Rovers’ essay publiceren we het 18de hoofdstuk uit het reusachtige gedicht N30 van Jeroen Mettes. Ten slotte bevat dit nummer een bespreking van het Museé Magritte Museum – het nieuwe paradepaardje van de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België – door Maarten Liefooghe.