width and height should be displayed here dynamically

Essays

147

september-oktober 2010

Wanneer eindigden de jaren 80? Bijna alle commentatoren zijn het erover eens: in 1989, meer bepaald op 9 november 1989, met de val van de Berlijnse Muur. Voor de hele wereld betekende dit het einde van een tijdperk dat gedomineerd werd door de tegenstelling tussen Oost en West. In Duitsland heeft die cesuur een haast mythische allure gekregen omdat de val van de Berlijnse muur nog zoveel méér betekende: het einde van de letterlijke verdeeldheid van het land en van zijn gewezen hoofdstad Berlijn.

Het spreekt vanzelf dat deze politieke (en ermee gepaard gaande maatschappelijke) veranderingen ook effecten hadden op de kunstproductie. Wie de vinger op die veranderingen probeert te leggen, vervalt evenwel snel in algemeenheden over de culturele gevolgen van de globalisering. Wat veranderde er nu werkelijk? Met deze vraag trok Guido Goossens naar de gewezen Oost-Duitser Lutz Dammbeck, die sinds 1986 in het Westen verblijft, maar sinds 1998 wel opnieuw in ‘Oost-Duitsland’ werkt, meer bepaald in Dresden. Wat viel hem allereerst op toen de Muur viel? Dammbeck antwoordt verrassend dat datgene gebeurde waarvoor hij gevreesd had, namelijk dat ‘al die dingen, waarvan we na ons vertrek uit de DDR hadden gehoopt dat we er voorgoed van verlost waren, als een soort boemerang zouden terugkeren’. Hij verwijst daarbij onder meer naar de realistische schilderkunst van de Leipziger Schule die na 1989 door conservatieve West-Duitse critici meer dan ooit tevoren werd gepromoot als erfgenaam van de échte Duitse kunst. Het interview handelt voorts over de verschillende ‘culturele genen’ van de Oost- en West-Duitser voor én na de val van de Muur. Zo ziet Dammbeck het vermogen om de kunstmarkt links te laten liggen – zelf heeft hij geen galerie en werkt hij voor zijn films met een eigen onafhankelijke productiemaatschappij – als deel van de ‘Oost-Duitse’ erfenis.

Naast het interview met Dammbeck publiceren we twee bijdragen over respectievelijk de West- en Oost-Duitse kunstscene: Diedrich Diederichsen heeft het over de verschuivingen in de (West-)Duitse kunst voor en na 1989; Faby Bierhoff illustreert de spanningen in de DDR-kunstscene van de jaren 70 en 80 aan de hand van twee cases: de deelname van de DDR aan Documenta 6 en de tentoonstelling Postkarten & Künstlerkarten, georganiseerd op 3 november 1978 in de Galerie Arkade (toenmalig Oost-Berlijn). Fieke Konijn bespreekt de tentoonstelling Das schönste Museum der Welt die onlangs in het Folkwang Museum te Essen liep – hoewel het ging om een poging tot reconstructie van het Folkwang Museum voor 1933, is die poging zélf nauw verbonden met een discussie in de Duitse kunstgeschiedschrijving en museumwereld die dateert van de jaren 80. Een heel ander aspect van de jaren 80 komt naar voren in het derde en laatste deel van een gesprek met Wim Delvoye over zijn werk in The Eighties. Dit keer komt de ongemeen intense periode aan bod die loopt van 1987 (de late tapijtschilderijen) tot 1989 (de werken met glas-en-lood), met als top of the bill een ’retrospectieve’ die de 24-jarige Wim Delvoye in 1989 organiseerde in de Rotterdamse galerie Bébert. Ten slotte bevat dit nummer een essay van Marc De Kesel over de grens tussen kunst en waanzin in het werk van Antonin Artaud.