width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

77

januari-februari 1999

De kunstenaar fictief, kunsthistorisch en sociologisch

In deze aflevering nog eens meer dan tachtig fictieve kunstenaars. De Encyclopedie van fictieve kunstenaars telt daarmee iets minder dan honderdvijftig stuks, honderdvierenveertig om precies te zijn. Het is alweer een bende vervalsers, zelfmoordenaars, iconoclasten en hopeloos verliefden. Gelukkig zijn er ook nog smart guys als A die als kunstenaar geen sporen wilde nalaten, en wiens kunst er in de eerste plaats in bestond om zijn eigen kunstenaarschap uit te wissen. Als er bij al die gerepertorieerde gevallen niemand is die het verbod kreeg om nog kunstwerken te maken, dan is het omdat we slecht hebben gezocht, niet naar het boek – dat bestaat wel degelijk, om maar iets te noemen: Siegfried Lenz’ Deutschstunde – maar naar iemand die dit boek wilde lezen en de biografie van de betrokkene in kaart wilde brengen. Kortom, de Encyclopedie is nog bijlange niet voltooid, toch is dit de tweede en laatste aflevering die in De Witte Raaf verschijnt.

Het overgrote deel van onze fictieve kunstenaars zijn dus bespottelijke figuren. Voornamelijk aan de hand van Prousts fictieve kunstenaars in de Recherche gaat Mieke Bal op zoek naar verklaringen voor de karikaturale voorstelling van de beeldende kunstenaar in de literatuur. De eeuwige strijd tussen de kunstvormen biedt een eerste verklaring: een literator zal er zich wel voor hoeden om zijn eigen soort in een al te kwaad daglicht te stellen. Aan de hand van de karikaturale fictieve kunstenaar kan ook aanschouwelijk gemaakt worden dat het geloof in een extreme kunstopvatting faliekant kan aflopen. Dat is meteen een goede reden om de fictieve kunstenaar te appreciëren. En het is niet de enige. De belangrijkste grond voor waardering ligt volgens Bal in de paradoxale relatie van het karikaturale personage met zijn auteur: “Elk gezag dat we de fictieve kunstenaars geven, ontnemen we aan de schrijver. Elk gezag dat we hen ontnemen, ondergraaft wat we aanzien voor de opinie van de auteur”. De fictieve kunstenaar als heilzame ondergraver van de autoriteit van de literator dus. Over de relatie tussen auteur en personage handelt ook een tweede bijdrage: Bart Meuleman heeft het over de macht die de auteur zelfs na publicatie over zijn personages meent te moeten uitoefenen.

Vervolgens bespreekt Ilse Kuijken het werk van Anne Decock, die ook een fictieve kunstenaar op haar actief heeft, W. Van Hotot geheten. Sven Lütticken recenseert het boek Ausstellungskünstler van Oskar Bätschmann over de veranderde rol van de kunstenaar sinds deze vanaf de late 17de eeuw gedwongen is om zijn werk publiek te maken. Jeroen Boomgaards essay handelt over de complexe problematiek van kunst en engagement vanaf de jaren ’50 tot in onze tijd. Merijn Rengers tenslotte sluit het thematische gedeelte van dit nummer af met een overzicht van de empirische gegevens over diverse aspecten van de loopbaan van de Nederlandse beeldende kunstenaar.

Verder in dit nummer: Koen Brams over Fascinerende Facetten van Vlaanderen en de zesde aflevering van de strip De lage landen: De persoonlijkheden van 1998.