Werken aan de sociaal-economische positie van de kunstenaar, in Vlaanderen en Nederland.

Terwijl in Vlaanderen onlangs de resultaten van een onderzoek naar de sociaal-economische positie van de professionele kunstenaar werden voorgesteld, treedt in Nederland vanaf heden de richtlijn kunstenaarshonoraria in voegen. De richtlijn wordt geïntroduceerd door belanghebbende organisaties en verenigingen in de beeldende kunst, maar zal, waar van toepassing, ook gehanteerd worden door het Mondriaan Fonds bij de beoordeling van subsidieaanvragen. In het verlengde ervan zal het Fonds een experimenteerreglement introduceren dat voorziet in gedeeltelijke compensatie voor instellingen die de richtlijn toepassen. De richtlijn is bedoeld om tot een professionelere contractpraktijk te komen bij tentoonstellingen zonder verkoopdoel, en daarmee de inkomenspositie van beeldend kunstenaars te verbeteren. Directeur van het Fonds Birgit Donker stelt dat de richtlijn, en het feit dat veel betrokken partijen, van musea tot Platform BK, zich erachter scharen, een doorbraak is waarop al jaren op wordt gewacht. Meer concreet omvat de richtlijn een rekentabel en een checklist om het kunstenaarshonorarium te kunnen vaststellen afhankelijk van de situatie. De onlineapplicatie is te vinden via kunstenaarshonorarium.nl. Opmerkelijk daarbij is dat het Fonds compensatie voorziet vanaf een instelling vijftig procent van het vastgestelde kunstenaarshonorarium betaalt – wat voor een instelling meteen ook de goedkoopste optie is. De vraag stelt zich of de richtlijn daarmee dan geen aanmoediging is om kunstenaars maar voor de helft uit te betalen.

Ook in Vlaanderen heerst er sinds vele jaren ongenoegen over de hachelijke sociaal-economische situatie waarin vele kunstenaars zich bevinden, en wordt er al heel lang uitgekeken naar een ‘doorbraak’. In november werd door minister Sven Gatz een onderzoek naar de sociaal-economische positie van de professionele kunstenaar voorgesteld. Initiatiefnemers waren onder meer het Kunstenpunt, het Kunstenloket, het Vlaams Audiovisueel Fonds (VAF) en het Overleg Kunstenorganisaties (oKo). De resultaten zijn gebaseerd op een online-enquête die door meer dan 2.700 kunstenaars werd beantwoord. Ze beantwoorden derhalve niet aan die van een representatieve steekproef en bovendien beperkte de vragen zich tot de activiteiten van de kunstenaar in 2014. Het onderzoek was erop gericht om inzicht te verwerven in de sociaal-economische positie van de kunstenaar als ‘flexwerker’ en om op basis van de resultaten na te gaan hoe die kan worden verbeterd. In totaal beantwoordden 716 professionele  beeldend kunstenaars de enquête. Daarvan ontving slechts een derde een vergoeding voor de creatie van eigen werk. 77% van de kunstenaars stelde in dat jaar tentoon, en slechts 30% daarvan kreeg daarvoor een vergoeding. 50% deed een creatie in opdracht waar in zeven van de tien gevallen een vergoeding tegenover stond. Met bijkomende activiteiten als verkoop en promotie van eigen werk houdt drie vierde van de kunstenaars zich bezig, meer dan de helft volgt de zakelijke kant ervan op. De derde bijkomende activiteit, door de helft van de kunstenaars uitgevoerd, is lesgeven (in privécontext, deeltijds of hoger kunstonderwijs). 41% van de kunstenaars heeft een betaalde job buiten de artistieke sector. Gemiddeld spenderen ze iets meer dan de helft van hun werktijd aan hun artistieke kernactiviteit. De helft van de kunstenaars met een zelfstandigenstatuut (hoofdberoep) verdient minder dan € 12.000 netto per jaar. In vergelijking met de andere groepen (regisseurs en scenaristen, muzikanten en componisten, schrijvers en illustratoren, acteurs en andere podiumkunstenaars) verdienen de beeldende kunstenaars het minst, en zijn ze (terecht) ook het minst tevreden met de vergoedingen die tegenover hun werk staan. Deze vaststelling is des te schrijnender omdat er ongetwijfeld in geen enkele andere kunstsector zoveel geld circuleert als in die van de beeldende kunst. Het onderzoek brengt in grote lijnen geen nieuwe feiten aan het licht, maar brengt wel de gekende problemen in cijfer en biedt een aantal interessante details. In het begeleidend discours zou overigens een uitschuiver als ‘Kunstenaars combineren diverse jobs en tonen zich ware ‘ondernemers’’ best vermeden worden. Eerder zou een dergelijke studie mogen beklemtonen dat er in het landschap idealiter ook plaats moet zijn voor kunstenaars zonder ondernemerstalent. Hopelijk kan dit onderzoek de beleidsmakers er hoe dan ook van overtuigen om eindelijk naar een ‘doorbraak’ toe te werken, al dan niet in de trant van de richtlijn kunstenaarshonoraria. (mondriaanfonds.nl en kunsten.be/dossiers/kunstenaarcentraal) (dm)