width and height should be displayed here dynamically

Wat is sport?

Wat is dat toch, de behoefte van die mensen om aan te vallen? Waarom worden mensen onrustig van dit schouwspel? Waarom leven ze zo intens mee? Waarom die nutteloze strijd? Wat is sport?

De corrida is nauwelijks een sport, en toch is het misschien het model en de limiet van alle sporten; de ceremonie is sierlijk, de gevechtsregels zijn streng, de tegenstander is sterk, de mens is kundig en moedig – onze moderne sport is helemaal aanwezig in dit schouwspel uit een ver verleden, een erfenis van oude religieuze offerrituelen. Maar dit theater is een neptheater – hier wordt echt gestorven. De stier die deze arena betreedt zal het niet overleven; en juist omdat zijn dood onvermijdelijk is, is de corrida een tragedie. Die tragedie kent vier bedrijven, met als epiloog de dood.

Ten eerste de passes met de muleta; je moet de stier leren kennen, anders gezegd met hem spelen – hem uitdagen, hem ontwijken, hem onnadrukkelijk omsingelen, kortom je ervan vergewissen dat ook hij bereid is gedwee, overeenkomstig de regels te strijden.

Vervolgens de picadors; achter in de arena zien we ze te paard binnenkomen, langs de schutting. Hun functie is om het dier uit te putten, zijn aanvallen af te breken, en zo zijn in vergelijking met de mens verwoestende kracht te verminderen.

Derde bedrijf: de banderilla’s.

Een man alleen, met geen ander wapen dan een smalle, van weerhaken voorziene stok, tart de stier – hij roept hem – hij steekt hem soepel in zijn nek – hij ontwijkt hem achteloos.
Dan komt het laatste bedrijf. De stier is nog steeds de sterkste, en toch is zijn dood onontkoombaar… De corrida vertelt mensen waarom de mens de beste is. Ten eerste omdat de moed van de mens bewust is; zijn moed is het bewustzijn van een vrijelijk aanvaarde, vrijelijk overwonnen angst.

De tweede superioriteit van de mens is zijn kundigheid. De stier kent de mens niet, de mens kent de stier; hij voorziet zijn bewegingen, de grenzen ervan; hij kan zijn tegenstander naar de plek leiden die hij zelf heeft gekozen, en is die plek gevaarlijk, dan weet hij dat, dan heeft hij dat gewild.

Er is nog iets anders in wat de torero doet: stijl. Wat is stijl? Het is het omvormen van een moeilijke handeling tot een sierlijk gebaar, het is het aanbrengen van ritme in het noodlot. Het is als je moedig bent zonder wanorde, als je aan wat noodzakelijk is de schijn van vrijheid geeft. Moed, kundigheid en schoonheid, dat is wat de mens tegenover de kracht van het dier kan stellen, dat is de menselijke beproeving, die de stier met zijn dood moet bekopen.

Wat toeschouwers in de winnaar eren, wanneer ze hem bloemen en geschenken toewerpen, die door hem gracieus worden teruggeworpen, is daarom niet de overwinning van de mens op het dier, want de stier wordt altijd overwonnen; het is de overwinning van de mens op onkunde, op angst, op de noodzaak. De mens heeft die overwinning tot een schouwspel gemaakt, zodat iedereen die naar hem kijkt en zich in hem herkent in zijn overwinning deelt.

 

En wie herkennen toeschouwers in de grote autocoureur? De overwinnaar van een heel wat ongrijpbaarder vijand: de Tijd. Hier richten alle moed en kundigheid van de mens zich maar op één ding: de machine. Door de machine zal de mens overwinnen, maar misschien ook zal hij door de machine sterven. Daarom komt er bij de verhouding mens-machine eindeloos veel behoedzaamheid kijken; datgene wat razendsnelle reacties vereist moet eerst buitengewoon traag worden uitgeprobeerd, want snelheid kan alleen maar de beloning van uiterste traagheid zijn; eerst moet je volledig vertrouwd zijn met de stuurinrichting, want daaraan worden grote eisen gesteld – tot tweeduizendvijfhonderd keer schakelen per uur; ook moet je je de plaats waar de wedstrijd wordt gehouden zorgvuldig hebben eigengemaakt; eerst het racecircuit controleren, zijn bochten, zijn hoeken, zijn niveauverschillen…

Vervolgens dat circuit uittesten, alleen rijden, met geen andere vijand dan de tijd, en zowel de machine als het terrein de confrontatie met die tijd laten aangaan, want die drie moet de coureur eerst weten te overwinnen voordat hij over zijn menselijke rivalen kan zegevieren.

Ten slotte moet, het allerbelangrijkste, de motor worden geprepareerd. En de rijkdom daarvan is haast gênant, net als een geniaal brein; hier zijn het twaalf bougies die om de vijf rondes moeten worden vervangen.

We bevinden ons in Sebring, Florida; het is een twaalfuurswedstrijd waar verschillende types wagens aan meedoen. Meteen als het startsein wordt gegeven, is elk bewegingsatoom aan een onverbiddelijke economie onderhevig, want de tijd is nu overal.

Op rechte stukken is de kracht van de motor doorslaggevend, maar in zekere zin blijft ook die kracht menselijk; ze is de uitdrukking van het werk, de vindingrijkheid en de toewijding van tientallen mensen, die de lastigste vergelijking moesten oplossen, verfijnen en verifiëren: extreem vermogen combineren met minimale weerstand, hetzij van het gewicht, hetzij van de wind.

Maar in de bochten komt – afgezien dan van de wielophanging van de machine – alles neer op de coureur; want daar werkt de ruimte tégen de tijd. Je moet dus zien vals te spelen met de ruimte, besluiten of je de bocht omzichtig ingaat… dan wel of je hem ruw afsnijdt; en die gok moet je durven nemen tot aan de rand van het onmogelijke.

Niet alleen de coureur vecht tegen de tijd, maar zijn hele team. In Sebring is het circuit een voormalig vliegveld, de banden slijten snel; sommige teams slagen erin ze binnen anderhalve minuut te vervangen; ook hun komt een deel van de eindoverwinning toe.

Bij die strijd tegen de tijd, hoe zwaar je er soms ook voor moet boeten, speelt woede geen enkele rol, alleen maar een onmetelijke moed, gericht tegen de traagheid van de dingen. Daarom is de dood van een coureur zo ontzettend verdrietig, want niet alleen sterft dan een mens, ook verdwijnt er een beetje perfectie van deze wereld. Maar juist doordat die perfectie sterfelijk is, is ze menselijk. Nauwelijks is alles hier verloren, of daar nemen anderen de fakkel al over.

Hier zien we de start van een van ’s werelds Grands Prix; het is de wedstrijd die het meeste gewicht in de schaal legt, want hoe krachtiger de machine, des te zwaarder ze is, en uit die contradictie moet de grootste snelheid worden gehaald; daarom ook hebben deze machines geen startmotor – een paar kilo’s weglaten is een paar seconden winnen.

Door zulke voorbereidingen voor de start krijgt de autorace zijn betekenis: die van een overwinning op de zwaartekracht en op de traagheid van de dingen. In rust zijn deze machines zwaar, passief, moeilijk te verplaatsen; ze verkrijgen hun zwaarte door hun virtuele vermogen, als een vogel die door zijn vleugels wordt gehinderd. Maar amper staan ze naast elkaar aan de startstreep, en komen ze in de buurt van wat hun functie is, namelijk de strijd, of ze worden al lichter, ongeduldiger… Zijn ze eenmaal vertrokken, dan transformeren de machines hun massa gaandeweg in wendbaarheid en hun gewicht in vermogen; zodra ze hun element hebben gevonden, namelijk snelheid, omhullen ze de hele wereld ermee, op de meest gevarieerde racebanen en circuits: de Nürburgring, de gevaarlijkste; die van Monaco, de onstuimigste; die van Monza, de uitputtendste, tot die van Spa, de snelste.

Stoppen is haast sterven. Is de machine ziek, dan moet je dat behoedzaam meedelen aan zijn baas. Want een grote coureur dresseert zijn machine niet, hij maakt hem handelbaar en gedwee; hij is niet alleen de winnaar, hij is ook degene die niets vernietigt. Een machine die de wedstrijd moet verlaten, is het verdriet van een schepsel dat sterft en niet te vervangen is, zelfs als eromheen het leven doorgaat.

Dit is wat een grote autorace betekent: de snelste kracht is niets anders dan een geheel bestaand uit doorzettingsvermogen, meetcapaciteit, subtiliteit, grenzeloos nauwkeurige en grenzeloos veeleisende handelingen.

Wat deze man heeft gedaan: zichzelf en zijn machine tot de grens van het mogelijke drijven. Zijn overwinning heeft hij niet behaald op zijn rivalen, maar integendeel met hen, op de hardnekkige traagheid van de dingen; de dodelijkste sport is tegelijk ook de edelmoedigste.

 

Elk jaar vindt in Frankrijk een machtig sportevenement plaats, waar de hele natie bij betrokken is: de Tour de France voor wielrenners. Prestigieuze wielervedettes… Een tiental regionale of nationale wielerploegen… een wedstrijd die een maand duurt, over twintig etappes. Een plechtige start, als een militaire parade of de ontvangst van een staatshoofd.

Heerlijke omzwervingen gevolgd door verbeten strijd, dat vrije, voor Fransen zo typerende ritme van serieuze inspanning en vrolijke luiheid; drama, humor, emotie, dat is het wonderbaarlijke spektakel dat begint wanneer op die zomerochtend het grote leger van renners en volgers traag in beweging komt.

Door zijn geografische uitgestrektheid neemt de Tour ook de afgelegenste regio’s van Frankrijk in zich op; elke Fransman wordt in de Tour opnieuw deelgenoot van de huizen en monumenten van zijn land, van zijn provinciale heden en zijn antieke verleden. Naar verluidt heeft de Fransman geen gevoel voor geografie; zijn geografie is niet die van boeken, maar die van de Tour; elk jaar leert hij door de Tour weer hoe lang zijn kusten en hoe hoog zijn bergen zijn. Elk jaar herschept hij zijn land als materiële eenheid, inventariseert hij de grenzen en producten ervan.

Dat is het strijdperk: heel Frankrijk. Het decor is dat van een grote oorlog; een heel leger van volgers zal voor generale staf spelen en zorgen voor de intendance. Dat leger heeft zijn generaals, die wijdbeens, met starre blik, staan te kijken naar de horizon. Het heeft zijn lichte cavalerie, die de contacten verzorgen, het heeft zijn denkers en zijn wiskundigen… het heeft zijn tirailleurs… zijn historici… en zijn verslaggevers.

Het heeft ook en vooral zijn kwartiermakers, zijn zware konvooien, beladen met voorraden, machines en voedsel. Want steeds moet er, zonder te stoppen, worden gedronken en gegeten.

Net als op oude oorlogsbeelden reikt iedereen de voortmarcherende krijger te drinken aan… En al drinken de coureurs zelf geen wijn, er moet Wijn in de Tour aanwezig zijn, want de Tour, dat is Frankrijk als geheel. Deze grote oorlog, die een maand duurt, bestaat uit opeenvolgende campagnes. Elke dag heeft zijn veldslag, elke avond zijn winnaar: water, bloemen, kussen… dat alles voordat de renner die de dagzege behaalt de gele trui aantrekt, het buitengewone overwinningsritueel. Oorlog heeft zijn vredige momenten, de Tour zijn momenten van geluk: net als bij het krijgsvolk van weleer worden ’s avonds de wapens afgegord, en is het opnieuw alom vredig; rust treedt in, de krijger wordt verzorgd.

De mensen dansen op het plein… De menigte kuiert rond en slaat geamuseerd de reclamekaravaan gade waardoor de Tour wordt gevolgd. Het verhaal van het dagelijkse heldendicht wordt door de Tour in heel Frankrijk verspreid, want de Tour heeft zijn schrijvers… en zijn bevlogen dichters. Elders vindt de broederlijke maaltijd van de strijders plaats, het commentaar van de baas, het zwijgen van wie goed hebben gevochten. En ten slotte worden de wapens voorbereid voor de dag van morgen.

Want morgen, bij het krieken van de dag, moet alles opnieuw beginnen.

De Tour is namelijk niet alleen een mooi verhaal, het is ook een serieus gevecht. Gevecht waartegen? Tegen mensen en ploegen, natuurlijk. Maar zoals haast altijd in de sport is die strijd een krachtmeting, geen conflict. Dat betekent dat de mens niet zozeer een overwinning moet behalen op de mens, maar op de weerstand van de dingen.

En die strijd is zozeer een zaak van iedereen dat in de Tour de barrières van spektakel en strijd omver worden geworpen door onderlinge hulp. Niet alleen draagt de menigte actief bij aan de inspanning van de renners, de mensen helpen ze, voeden ze, rennen met ze mee… Maar ook de renners zelf verenigen zich, wanneer een van hen dreigt te moeten opgeven. Want dat is de inzet van de Tour: volhouden. Volhouden tegen de woede, volhouden tegen de pijn. Volhouden, dat wil zeggen: opnieuw beginnen. De echte vijand van de wielrenner is de tijd. Die tijd is meestal de tijd van de anderen. Maar soms, in bepaalde uitzonderlijk wrede etappes, is het de zuivere tijd, die van de klok.

De renner vertrekt alleen, hij gaat zo snel mogelijk elke seconde tegemoet, alsof op de hele wereld alleen de tijd en hij nog over zijn. Nooit ervaart hij zijn overwinning in levenden lijve. De klok zegt hem in abstracto dat hij heeft gewonnen. En omdat in sport de weerstand afkomstig is van de dingen en niet van de mensen, kunnen mensen elkaar onderling zo makkelijk helpen, zelfs wanneer ze onderling de strijd aangaan… Elkaar helpen, dat betekent soms op elkaar wachten… en bij gelegenheid zelfs elkaar voortduwen. Want de inzet van de strijd is niet om te weten wie de ander te grazen neemt, wie de ander vernietigt, maar wie het best die derde, gemeenschappelijke vijand onderwerpt: de natuur. Warmte, koude, die uitersten, en erger nog, hun onderlinge tegenspraak, die moet de renner gelijkmatig en onverzettelijk het hoofd bieden; hij moet de weerstand van de aarde bij de weerstand van de dingen voegen…

De zwaarste beproeving die de natuur de renner oplegt, is die van de bergen. De bergen, oftewel de zwaartekracht. Overwint de mens de helling en het gewicht van de dingen, dan is hij ontegenzeglijk het hele fysieke universum de baas. Maar die verovering is zo zwaar, dat de mens daartoe al zijn geestelijke reserves moet aanspreken. Daarom – en dat weet het hele land – zijn bergetappes de sleutel van de Tour; niet alleen zijn ze beslissend voor wie de eindwinnaar wordt, maar ze brengen ook de aard van de inzet, de betekenis van de strijd, de deugden van de strijder aan het licht.

Het einde van een bergetappe is dus het hele menselijke avontuur in een notendop. Er zijn winnaars… Er zijn anderen die het onderspit delven…

Er is wanhoop. Er is wijsheid.

Nee, niet spieren maken de sport uit – dat is wat de Tour de France ons te zeggen heeft. Spieren, hoe waardevol ook, zijn op zijn best een grondstof; wat wint, is niet spierkracht. Wat wint, is een bepaald idee van de mens en de wereld, van de mens in de wereld. Het idee namelijk dat de mens zich ten volle definieert door zijn handelen, en dat dat handelen niet het overheersen van andere mensen is, maar het overheersen van de dingen.

 

Van alle sportieve landen is Canada een van de koudste, en toch is van alle voetsporten ijshockey de snelste; sport is het vermogen om elk ding te veranderen in zijn tegendeel. En aan dat steeds hernieuwde wonder werkt een heel land mee, met zijn publiek, zijn pers, zijn radio, zijn televisie; achter de strijd, voorafgaand aan de strijd, hoe fel ook, is er de fysieke band tussen een gebied en zijn inwoners.

Wat is een nationale sport? Het is een sport die voortkomt uit de eigenlijke grondstof van een natie, dat wil zeggen uit haar bodem en uit haar klimaat. IJshockeyen is steeds weer herhalen dat mensen de onbeweeglijke winter, de steenharde bodem en het opgeschorte leven hebben omgevormd en dat ze precies dat alles tot een lichtvoetige, veerkrachtige, hartstochtelijke sport hebben gemaakt.

Die kinderen lijken met elkaar te vechten, maar het enige wat ze doen is leren hoe ze hun land moeten bewonen, en in het eerste volwassen optreden van hun nakomelingen volgen moeders niet zozeer de uitkomst van een gevecht als wel de ontwikkeling van een initiatie. Die oerwet van het klimaat vind je volledig terug in het gebaar waarmee het strijdveld gereed wordt gemaakt; een beetje bevroren water, en ijshockey is mogelijk.

Met die ruimte hoeft nog maar één ding te gebeuren, er moeten alleen nog spelregels op van toepassing zijn, oftewel een strategie, een idee. In deze vlugge sport kan het denken alleen een reflex zijn, en die reflex valt aan te leren, zoals alle reflexen. Alle voorspelbare bewegingen lenen zich voor een leerproces: de schijf in volle vaart controleren en langs ontelbare hindernissen voeren, ook hoe je een goal moet maken… en zelfs hoe je stil moet staan.

Dat is wat er allemaal te gebeuren staat in de wedstrijd die begint. Eén regel beheerst de strijd: dat geen enkele speler mag doordringen in het vijandelijke kamp vóór de schijf; vandaar het onweerstaanbare, bevrijdende aspect van die grote collectieve aanvalsbewegingen. Het lijkt wel alsof de spelers worden opgezogen, niet zozeer door het doel van de tegenpartij, als wel door het geniepige object dat hen voortjaagt naar dat doel. Luid koorgezang van de toeschouwers begeleidt de volle duur van de wedstrijd. Met hun duizendkoppig roepen becommentariëren de toeschouwers het spektakel. Alle morele waarden kunnen bij sport worden ingezet: doorzettingsvermogen, koelbloedigheid, onverschrokkenheid, moed. Grote spelers zijn helden en geen vedettes.

Wordt er een goal gescoord, dan is dat net als in alle sporten een grote overwinning. Maar bij ijshockey gaat het spel zo snel, en is de puck zo vluchtig, dat een geïncasseerde goal niet zomaar een nederlaag is, het is haast een verwonding, schrijnend als een pistoolschot – want het falen van de mens is nog bitterder als hij door ongrijpbare in plaats van zware dingen wordt verslagen.

Er staat niemand voor het doel. Waarom?

Omdat ijshockey een offensief spel is, waarin het plezier van het aanvallen alle risico’s rechtvaardigt. Soms besluit de aanvoerder van een team het eigen kamp ongedekt te laten en een extra strijder bij zijn aanvalsgroep te voegen, om zo de druk op de vijandelijke linies nog te kunnen opvoeren.

Juist aan de extreme intensiteit ervan ontleent deze sport een permanente dreiging van ontsporing; er bestaat steeds een kans dat het spel het bewustzijn te vlug af is en overbelast. Dan doet zich een soort bewijs van de sport uit het ongerijmde voor: het sportieve schandaal. Het schandaal vindt plaats wanneer de spelers de smalle grens tussen twee vormen van strijd doorbreken, die van de sport en die van het leven. Raakt de strijd tussen de spelers elke bemiddelaar kwijt, heeft die strijd geen inzet en geen regels meer, dan is hij niet langer onderworpen aan de afstand die voor elk menselijk samenleven vereist is – hij wordt opnieuw een conflict.

Dan keert de sport terug naar de onmiddellijke wereld van emotie en agressie, en sleept daarin ook de toeschouwers mee, die nu juist aan de sport kwamen vragen om daarvan te worden gelouterd. Sport, dat is de afstand tussen strijd en volksoploop.

 

Het regent in Engeland, en toch is heel Engeland buiten. Waarom?

Er is voetbal in Wembley.

Net als bij alle grote sportevenementen wordt het openingsritueel plechtig in acht genomen. In sommige tijden en in sommige samenlevingen had het theater een grote maatschappelijke functie; het riep alle burgers van de stad bijeen om een ervaring te delen – hun eigen hartstochten te leren kennen. Tegenwoordig wordt deze functie op zijn manier uitgeoefend door sport. Maar de stad is gegroeid; het is geen stad meer, het is een land en in zekere zin vaak zelfs de hele wereld; sport is een grote, moderne institutie, die in de oude, voorouderlijke vormen van het spektakel is gegoten.

Waarom? Waarom van sport houden? We mogen om te beginnen niet vergeten dat alles wat de speler overkomt, ook de toeschouwer overkomt. Maar terwijl in het theater de toeschouwer niet meer is dan een voyeur, is hij in sport een acteur. En verder staan in sport mensen niet rechtstreeks tegenover elkaar; er is tussen hen een bemiddeling, een inzet – machine, schijf of bal. En dat ding is het eigenlijke symbool van de dingen; sterk, behendig of moedig ben je alleen om dat ding te bezitten en te beheersen.

Toekijken is hier niet alleen maar meeleven, meelijden, hopen, begrijpen, maar ook en vooral daaraan uitdrukking geven, met je stem, je gebaren, je gezicht, het is de hele wereld tot getuige nemen – in één woord, het is communiceren.

Er zijn in de mens krachten, conflicten, vreugden en angsten; die worden door sport uitgedrukt, vrijgemaakt, tot een kookpunt gebracht, maar zonder dat ze al doende iets kunnen vernietigen. In sport beleeft de mens de noodlottige levensstrijd, maar die strijd wordt door het spektakel op afstand geplaatst en tot zijn eigen vormen gereduceerd, hij wordt ontdaan van de ermee gepaarde gaande effecten, gevaren en vernederingen; hij verliest zijn schadelijkheid, niet zijn gloed of betekenis.

Wat is sport? Sport antwoordt met een wedervraag: wie is de beste? Maar die vraag uit de oude duels krijgt in sport een nieuwe betekenis, want de uitmuntendheid van de mens wordt hier alleen ten opzichte van de dingen gezocht. Wie is de beste van allemaal in het overwinnen van de weerstand van de dingen, in het te boven komen van de onbeweeglijke natuur? Wie is de beste in het bewerken van de wereld, teneinde hem aan de mensen… aan alle mensen te geven? Dat is wat sport zegt. Soms wil men hem iets anders laten zeggen. Maar daarvoor is sport niet gemaakt.

Wat is dat toch, de behoefte van die mensen om aan te vallen? Waarom worden mensen onrustig van dat schouwspel? Waarom leven ze zo intens mee? Waarom die nutteloze strijd? Wat is sport? Wat leggen mensen toch in sport? Zichzelf, hun menselijke wereld. Sport is gemaakt om het menselijk contract uit te drukken.

 

Vertaling uit het Frans: Rokus Hofstede

 

Deze tekst werd geschreven voor Le sport et les hommes van Hubert Aquin, uitgezonden op tv in 1961 door Radio-Canada. Het essay – dat niet werd opgenomen in de Oeuvres complètes van Seuil – verscheen in 2004 bij Les presses de l’Université de Montréal.