width and height should be displayed here dynamically

Weens Museumsquartier. Ugo Rondinone

In de hedendaagse belevingscultuur is de grens tussen hoge en lage cultuur, ernst en amusement, flinterdun geworden. Kunstparticipatie en ontspanning gaan meer dan eens naadloos in elkaar over, zowel in de objectieve vormgeving als de persoonlijke receptie van tentoonstellingen of performances. Deze evolutie slaat de al langer verbrokkelende fundamenten van de traditionele esthetica voorgoed aan gruzelementen. Kant kon nog zonder veel argumentatie uitgaan van de tegenstelling tussen ‘het schone’, dat een gevoel van belangeloos welbehagen voortbrengt, en ‘het aangename’. Dit onderscheid erodeert door de thans toonaangevende verwachting dat, net als andere vormen van vrijetijdsbesteding, ook de kunst een persoonlijke ervaringshonger dient te bevredigen. Diepere betekenissen worden niet gevraagd, het opwekken van kortstondige subjectieve gevoelens volstaat.

Het kunstwerk is nog altijd autonoom, het kunstsysteem eveneens. Juist daarom kunnen musea, biënnales en kunsthallen in hun presentaties zo makkelijk op de huidige belevingscultuur inspelen. Ze richten zich meer op het creëren van een sfeervolle omgeving waarin het aangenaam toeven is en de lucht naar kwaliteitsvol vermaak ruikt. De gebruikte ingrediënten zijn zo onderhand bekend: een epaterende architectuur, een modieus ingericht café en een restaurant met een trendy kaart, een shop met veel hebbedingetjes, vriendelijk en gesoigneerd personeel, en voor zover de kunst nog van tel is een opstelling die op z’n minst verbaast. Daarnaast behoeven plek of tentoonstelling een regelmatige reanimatie via breed gecommuniceerde evenementen. Zij moeten de potentieel geïnteresseerde bezoeker verrassen of verleiden, vaak los van de inhoud van het getoonde. Of kunst in een dergelijke context nog kritisch kan werken, is zeer de vraag.

In het eind 2000 geopende Weense Museumsquartier is de actuele kunst bijna volledig geïmplodeerd in de hedendaagse belevingscultuur. Dat wordt zelfs niet verheeld maar luidop gefêteerd. “Sommer in MQ” – de logotaal maakt deel uit van het totaalconcept – is volgens de jongste folder synoniem met “gasttuinen, elke zondag muziekpicknicks, het fitnessparcours Art Protects You, kinderrally’s, verjongingskuren” en d.j.-sets of videoprojecties in de diverse cafés annex restaurants. Het MQ is van de orde van het gigantische: ‘overweldig de bezoeker!’. Het herbergt meerdere zalen voor podiumkunsten en omvat naast een dansorganisatie een architectuurcentrum, een tijdelijk tabaksmuseum (in het Art Cult Center), een kindermuseum (ZOOM), een grote kunsthal, een museum voor moderne kunst (MUMOK, gebaseerd op de Ludwig-collectie), en het Leopold Museum (Klimt, Schiele, Kokoschka…). Deze kunstsupermarkt nodigt sowieso uit tot keuzes op maat van de gewenste persoonlijke ervaringen. Voor de Weners zelf is het MQ echter vooral een doorgangsplaats en trendy horecabuurt. Dat klinkt bekend, bijvoorbeeld van het Zuid in Antwerpen. Maar in Wenen verwijst de nabijheid van kunst en smaakvol vertier naar een totaalconcept. De sociologische stelling dat kunstparticipatie een kwestie van levensstijl en distinctie is, neemt in het Weense Museumsquartier de gedaante van een bewust geënsceneerde strategie aan.

Ondertussen is er nu ook al een tijdje moody art. Van alle spraakmakende hedendaagse kunstenaars speelt Pipilotti Rist wellicht het meest nadrukkelijk op de dominante belevingscultuur in. De bijzonder verzorgde video’s en installaties die Rist in de voorlaatste editie van de Biënnale van Venetië toonde, lijken op zeepbellen die ontsnapt zijn aan een machine: mooi om naar te kijken, uitnodigend tot een beschaafde kindsheid, en volstrekt betekenisloos. ‘Het is wat het is’, maar dan zonder de weerhaken van het eertijdse modernisme, minimalisme of conceptualisme. Suggestiviteit primeert, de innerlijke klankkast van de toeschouwer doet de rest. Dit soort designkunst zet de hedendaagse kunsttheorie en -kritiek gewoonweg schaakmat. Rists kunst is louter sensationeel, en dat letterlijk. Ze biedt de beschouwer een reeks indrukken die een gevoel van Unheimlichkeit opwekken, zonder evenwel te beangstigen. Kunst wordt design wordt kunst, en het eindresultaat is een simulacrum dat een lichte melancholie provoceert. Geen hedendaags mens met enig cultureel kapitaal die er niet door wordt geëmotioneerd.

Ugo Rondinone heeft nog niet de status van Rist bereikt. Lang zal dat wellicht niet meer duren, want zijn werk combineert met groeiende bijval design en toegepaste psychologie. Voor het zomerse MQ plaatste curator Gerald Matt in de Kunsthalle enkele reeds bestaande werken rond de nieuwe installatie No How On, tevens de titel van het gepresenteerde ensemble. Het commentaar in de begeleidende folder prijst de “hoogartificiële installaties” van Rondinone als producenten van “suggestieve stemmingen met een onmiddellijke werking op het huidige levensgevoel”, uiteraard – het gaat tenslotte om Kunst – “met telkens weer opnieuw bevreemdende breuken”. Ziehier de belevingscultuur als officieel esthetisch programma. Gelukkig haalt de aangeprezen waar de begeleidende reclame onderuit, zij het niet meteen.

De flaneur in het MQ wordt net voor de betalende ingang van Rondinones solotentoonstelling gelokt met een serie kleurrijke foto’s op posterformaat. I Don’t Live Here Anymore (1995-2000) toont een vervrouwelijkte Rondinone in poses die we uit mode- en lifestylebladen kennen. Ze ogen nogal eens erotisch, maar dat hoort nu eenmaal bij het genre van de glamourfotografie. De titel suggereert meer diepzinnigheid dan er feitelijk valt te bespeuren. Rondinones stijlvolle genderbending doet nog het meeste aan David Bowie in de rol van Ziggy Stardust denken: een vlot verteerbaar verbond tussen kitsch en camp. Het enige wat ondertussen veranderde, is het vermeende intellectuele belang van deze queer-oefeningen. Wie over een ticket beschikt, komt na de fotoreeks in een relatief kleine witte ruimte terecht. Op de vloer liggen drie levensgrote clowns verspreid (If There Were Anywhere But Desert!, 2001). Op het eerste gezicht zijn het niet meer dan stomme poppen op groot formaat. Maar als je een van hen wat nadert, veranderen huid en gestalte. De clowns zijn tegelijkertijd levensecht en doodse materie, op een manier die onwillekeurig aan het uiterlijk van een pas gebalsemd of ingevroren lijk herinnert. Daarom bevreemden ze en bewaar je een respectvolle afstand. Dit is interessant, dit is design macabre, heel wat anders dan de stemmige melancholie van Rist.

Doodsheid en doodsverlangen, dat is ook de inzet van de twee installaties achter de witte binnenruimte. De eerste, MOONLIGHTING (1999), is een op kousenvoeten te betreden allusie op een dark room. Aan de centrale muurwand hangen tamelijk grote, gitzwarte foto’s die overduidelijk naar het werk van Mapplethorpe verwijzen. Uit niet meteen zichtbare luidsprekers weerklinkt een lijzige dialoog tussen een man en een vrouw. De tekst, in een korte, intelligente loop, laat in het midden of ze ‘het’ nu wel of niet met elkaar hebben gedaan. Het gepolijste vloeroppervlak toont een abstracte combinatie van zwarte vlakken en witte krullen, aan het plafond hangt de uit burelen bekende aaneenschakeling van QL-lampen. Die lichtrechthoek wordt door het vloeroppervlak weerkaatst, maar in een verkleind formaat. Al rondwandelend merk je pas na enige tijd dat de weerkaatsing met je meebeweegt: je bent de gevangene van het licht boven je dat je toelaat te zien wat er te bekijken valt. Eens je dat door hebt, lijkt de interpretatie van het werk voor de hand te liggen: onze blik wordt gekaderd door de imaginaire condensaties van een onzichtbaar (‘onbewust’) verlangen. Of klinkt dat misschien al te lacaniaans, versie Zizek?

Achter de tweede voorhang zit het pièce de resistance, de nieuwe installatie No How On. Ze bestaat uit drie elementen: op de witte vloer een serie grote spiegelzuilen, langs de vier muren een dozijn tv-schermen, en zwevend in de ruimte een etherisch stukje vrouwelijk gezang. De zuilen zijn bekleed met kleine weerspiegelende tegeltjes van enkele vierkante centimeters groot die je automatisch met badkamers associeert. Hun L-vorm lokt nog een tweede associatie uit: één been op de vloer, het andere in de hoogte – dat kennen we van het minimalisme à la Robert Morris. In Ce que nous voyons, ce que nous regardebenadrukt Georges Didi-Huberman terecht dat de minimalistische sculpturen van Morris of Judd het kijken letterlijk laten doodlopen op zichzelf, op het ‘niets’ van het bekende ‘er valt niets te zien’. In Rondinones zuilen komt de kijker daarentegen zijn evenbeeld tegen, zodat de titel van Didi-Hubermans boek nog toepasselijker lijkt.

Het ijle vrouwelijke gezang is wellicht de zwakste schakel van No How On: al te duidelijk, alsof de kunstenaar bang is om niet begrepen te worden. De twee videoreeksen op de tv-schermen doen ook zonder romantisch gekweel hun werk. Al naargelang het moment van binnenkomst, zie je op ieder scherm eerst in zwart-wit een eenvoudige handeling, maar dan sterk vertraagd. Iemand kijkt uit het raam, vijf vingers spelen met een krijtje, een vrouw richt zich op van tussen de lakens en zinkt daarna weer weg… Vervolgens begint op alle schermen simultaan een tweede beeldreeks, ditmaal bestaande uit trage opnames van desolate quasi-landschappen, zoals een metrotunnel of een spoorweg. Ze zuigen de blik steevast weg in de richting van een almaar verschuivend vluchtpunt. Diepte verandert in onbestemdheid, zodat je tenslotte in ieder beeld nog enkel een onzichtbare leegte ontwaart. Waarna, opnieuw simultaan, de eerste beeldenreeks herbegint, maar in een gewijzigde projectiesequentie.

No How On breekt met het beeld van Rondinone als handelaar in zoete melancholie. In vorige installaties, onder meer de recent door het Centre Pompidou aangekochte, was er altijd al wel een zekere ironische ondertoon. Vooral de catchy melodietjes zorgden voor verwarring, doordat je niet meteen wist of Rondinone de geënsceneerde stemming wel of niet ironiseerde. Dat postmoderne geweifel tussen oprecht en onoprecht was er te veel aan. In No How On, vooral dan in de installatie met dezelfde titel, maakt dit gratuite spel met de idee van authenticiteit plaats voor een suggestieve eenduidigheid van het werk zelf. De sluier van de melancholie wordt afgeworpen, de achterliggende waarheid wordt zonder veel omwegen geaffirmeerd. Mét stijl en ‘goede smaak’ – dit blijft designkunst – en ook met een uitgekiende feeling voor de verdrongen achterkant van de huidige belevingscultuur. Want die bestaat: uit het zoeken naar kicks en andere sterke ervaringen spreekt het latente besef dat niet de redding maar de catastrofe nabij is.

 

• No How On van Ugo Rondinone loopt nog tot 22 september in de Kunsthalle Wien, Museumsquartier, 1070 Wenen (043/1/521.89-0, www.KUNSTHALLEwien.at).