In hun stuk ‘Ellende heeft een duivel van mij gemaakt. Genealogie van het politieke heden’ in het vorige nummer van De Witte Raaf plaatsen Thomas Decreus en Hans Demeyer kritische kanttekeningen bij recente tijdsdiagnoses, zoals de door mij gehanteerde notie van hyperpolitiek: het tijdperk sinds 2008 wordt gekenmerkt door een terugkeer van politiek engagement zonder vast institutioneel kader, met een onvermogen om sociale verandering af te dwingen als gevolg.
Hun kritiek is tweeledig. Een eerste deel richt zich op de chronologie die de periode van 1989 tot 2008 als een tijd van postpolitiek beschrijft, een tweede op het onrechtstreekse pleidooi voor herinstitutionalisering dat erin vervat zit. Dat laatste zou getuigen van nostalgie naar een klassencompromis dat steriliserend werkt voor emancipatorische politiek. Zo wordt hyperpolitiek als symptoom gelezen – als de manifestatie van politieke melancholie die het verbeeldingsvermogen van links gijzelt. Door zich hooghartig af te sluiten van protestbewegingen en neurotisch naar twintigste-eeuwse modellen te turen, plaatst de politieke filosofie zich theoretisch en praktisch aan gene zijde van de werkelijkheid. Decreus en Demeyer stellen ook dat de chronologie van de postpolitiek de aanwezigheid van rechtse politisering verdonkeremaant. Zoals Zwarte Zondag en de opkomst van Europees extreemrechts aangeven, besloegen de jaren negentig een ambitieus klassenoffensief dat de politiek naar rechts trok en het politieapparaat ongeziene macht bezorgde. Repressie, dwang, onderdrukking: ze geven de persistentie van politiek aan in een tijdperk waarin er van politiek bewustzijn officieel geen sprake meer kan zijn.
Postpolitiek toch als politiek typeren komt dus neer op de aanwezigheid vaststellen van georganiseerd staatsgeweld. Dat vormen van geweld politiek kunnen zijn, laat zich natuurlijk moeilijk ontkennen. Maar het argument van Decreus en Demeyer lijkt vervaarlijk dicht bij het idee te komen dat de loutere aanwezigheid van geweld genoeg zou zijn om te spreken van politiek. Dat uit zich ook in een afkeer voor abstractie, als ze poneren dat je niet van postpolitiek mag spreken als je geen slachtoffer bent van de lichamelijke oorlog die tegen de lagere klassen wordt gevoerd – een statement dat een banvloek op veel theorie impliceert, die van Decreus en Demeyer incluis.
Een visie op hedendaags engagement als genetisch verminkt door neoliberalisme wordt dus als kritiek van het concept hyperpolitiek ingezet. De afstand tot het oorspronkelijke argument is mij nochtans niet duidelijk. Postpolitiek handelt niet over de afwezigheid van overheersing. Sterker nog, de neoliberale orde veronderstelt die repressie expliciet. Eerder gaat postpolitiek over de afwezigheid van een krachtmeting en dus over een radicale asymmetrie binnen klassenverhoudingen. Die kan binnen een middenklasse als zalige verlossing van publieke plichten ervaren worden – aan de overkant is het een hel zonder tegenmacht, die het politieke conflict ontdoet van ideologische inhoud. Want elke vorm van politiek veronderstelt een vorm van ‘dissensus’, zoals Rancière het betitelt: het gearticuleerde meningsverschil over het uitbeelden en boetseren van een sociale wereld. Zonder tegenmacht geldt alleen de consensus van de machthebber.
Dat de opstanden vooral hulpeloosheid en zwakte uitdrukken, duwt de hyperpolitieke analyse – pace Decreus en Demeyer – dichter tegen de hunne aan. Maar allengs dreigt in hun analyse iets anders: hulpeloosheid wordt gegentrificeerd en zelfs genormaliseerd, en primaire rebellie wordt het nec plus ultra van elke politiek. ‘Het begrip ‘verzet’ zegt weinig over de aard van waartegen verzet wordt aangetekend,’ stelde Moishe Postone ooit, noch ‘over de reconstructie van mogelijkheden voor zowel overheersing als emancipatie.’ Op rechts zijn er ook ambitieuze vormen van rebellie, van boerenprotesten tot antilockdownmarsen. Dergelijk ‘verzet tegen overheersing’ moet niet als non-emancipatorisch worden afgedaan. Hun destitutie mag dan een rechtse overwinning uitdrukken – wat als het die rechtse overwinning op den duur verlengt en versterkt?
Die ambiguïteit uit zich ook in het gebruik, in hun tekst, van Frankenstein als metafoor voor de verbannen Ander van de neoliberale orde. De verwijzing is onthullend. Shelleys roman geeft net aan dat de opstand van Frankenstein door socialisering komt, en niet door uitsluiting. Het postpolitieke tijdperk is er niet alleen een van exclusie, maar ook een van (re-)inclusie in een marktorde, waarmee destitutie een dubbelzinnige verhouding heeft. Die dubbelzinnigheid kenmerkt de gele hesjes, die Decreus en Demeyer aanhalen, nog het sterkst: een beweging zonder leiders en kaders, maar ook zonder ideologische sturing of historische oriëntatie, die vooral formules voor extreemrechtse mobilisatie leek te bieden.
Het contrast tussen hyperpolitiek en massapolitiek, die dan ‘normatief opgeladen’ zou worden, vertoont volgens hen ook conservatieve reflexen. Massapolitiek betekent dan geen contestatie of opstand, maar eerder integratie, regimentatie en onderwerping: de arbeiders en subalterne klassen schuiven zich in de burgerlijke orde in en delegeren hun macht aan omkoopbare representanten. Een herwaardering van de verzuilde massapolitiek zou misplaatste weemoed vertonen voor ordentelijke vormen van arbeidersverzet.
Die stelling verraadt vooral de eigen aanhankelijkheid van Decreus en Demeyer aan verzuilde sjablonen. In Hyperpolitiek geef ik aan dat massapolitiek in twee helften uiteenvalt: een ‘wildere’ variant die eind negentiende eeuw aanvangt en tijdens de jaren veertig eindigt, en een ‘ingebedde’ variant die na 1945 opgeld doet. Alle massapolitiek over één verzuilde kam scheren is daarom nogal lui: Lenin en De Gaulle waren beiden producten van massapolitiek, maar dat maakt hen nog niet hetzelfde.
‘Integratie’ is eveneens te onbepaald om de trajecten van radicale bewegingen te lezen. ‘Het is weinig overtuigend de verzorgingsstaat te verwerpen uit hoofde van abstracte ideeën over vrijheid,’ zo stelde Marcuse in 1964 in One-Dimensional Man. ‘Zeker, de aangeboden materiële en geestelijke artikelen mogen dan van een slechte kwaliteit zijn, waardeloos, onzinnig – maar bevrediging der behoeften is nog altijd een sterker argument dan geest en kennis.’ Dat het massapolitieke tijdperk die bevrediging wel bood, is duidelijk in de nostalgie die niet alleen denkers, maar ook electoraten koesteren naar deze periode, al was het maar voor de radicaal andere toekomst die het massapolitieke heden ooit leek te bieden. Zoals Chris Marker stelt, voelt elk politiek engagement na 1989 als ‘de eindeloze repetitie van een toneelstuk dat nooit in première is gegaan’. Dergelijke massapolitiek rehabiliteren is – de vergelijking komt van Baudrillard – als het klonen van een dinosaurus. Maar voorbij het idee dat men niet tweemaal in dezelfde rivier kan stappen, is een onderzoek naar dat massapolitieke verleden geen antiquarische bezigheid, maar een peiling naar de emancipatorische opties van het heden.
Juist dat onderzoek lijken Decreus en Demeyer uit te sluiten. Als intellectueel links wel aansluiting zou zoeken bij ‘destitutieve’ bewegingen, dan tekent er zich een bredere emancipatorische horizon af. Daarmee wordt de politiek filosoof behoorlijk wat eer aangedaan: het idee is dat protestpolitiek zou stagneren door een tekort aan filosofische appreciatie. ‘De taak van de criticus’, zo stelde Postone, ‘is niet per se om aan te tonen welke weg naar de emancipatie leidt, maar eerder welke wegen er zeker niet heen leiden omdat het doodlopende straatjes zijn.’
Dat het destitutief (non-)subject geen supporters zou hebben, klinkt eveneens grandioos. Al sinds de jaren zestig bestaan er denkers die dit ongestructureerd verzet een warm hart toedragen, van Negri over Clover tot Graeber. De vraag blijft wat die bewegingen vermogen in een wereld waarin het status quo steeds dodelijker blijkt. Klimaatpolitiek is ook een kwestie van lichamelijk overleven: onze stofwisseling aanpassen om niet aan ons productief potentieel ten onder te gaan. Het idee dat we voor die vraagstukken weinig kunnen leren van de twintigste eeuw is gespeend van melancholie, maar lijdt als visie aan een andere kwaal: historische megalomanie, of de overtuiging dat onze tijd conceptueel zelfvoorzienend zou zijn en geen lessen kan trekken uit het verleden. Dan lijkt weemoed me verkieslijker boven grootheidswaanzin.
Anton Jäger
Reactie van Thomas Decreus en Hans Demeyer:
Op 27 juni 2023 werd de zeventienjarige Nahel Merzouk door het hoofd geschoten tijdens een verkeerscontrole door de politie in Nanterre. Het zette de Franse banlieues in vuur en vlam. Er volgden dagenlang confrontaties met de ordetroepen, en menig politiekantoor of gemeentehuis werd belaagd en in brand gestoken. Het is een patroon dat al decennialang terugkeert: als reacties op dodelijk politiegeweld breken revoltes uit die geen leiders, structuren, alternatieven of programma’s voort lijken te brengen. In ons essay hebben we die opstanden als ‘destituerend’ geduid. Van de Arabische Lente tot de gele hesjes, van Black Lives Matter tot de protesten tegen de genocide in Gaza: steeds opnieuw gaat het om bewegingen zonder uitgesproken of eenduidige structuren, zonder coherent eisenplatform of programma en vooral mét de ambitie om, Walter Benjamin indachtig, aan de noodrem te trekken, iets te ontbinden, onwerkzaam of onoperationeel te maken.
Dat is in de eerste plaats een observatie en een vaststelling. We schuiven destitutie niet naar voren als ideaal of als model, laat staan als het werk van een (non-)subject of als een uitgekiend middel om emancipatie te bewerkstelligen. Zelfs op de vraag of deze protesten de machtsbalans positief hebben gewijzigd, zouden we tentatief ‘nee’ antwoorden. Onze inzet is veel bescheidener: hoe kunnen we deze revoltes niet als een tekort begrijpen? Hoe destitutie niet steeds weer te lezen als een onvolmaakte, onvolwassen of onproductieve vorm van politiek? Dat is immers wat Anton Jäger en anderen wel telkens doen.
De historische sequentie massapolitiek – postpolitiek – hyperpolitiek installeert, al dan niet gewild, een normatief begrip van politiek, en een tweedeling tussen een waarlijk politiek handelen en een gebrekkig, of zelfs on- en antipolitiek handelen. Vaker dan niet loopt deze tweedeling gelijk met tweedelingen op het vlak van burgerschap, kleur, gender alsook klasse. Vanuit deze optiek kunnen de protestmarsen en opstanden na de moord op Nahel slechts tekortschieten. Ze zijn met gemak te lezen als postpolitiek, omdat ze ideologisch ongearticuleerd of veelvormig zijn en dus geen gearticuleerde krachtmeting veronderstellen. Ze kunnen evengoed als hyperpolitiek worden gelezen, als een kortstondige, affectief gedragen eruptie die zich niet vertaalt in langdurig engagement of structurele verandering.
Anders dan wat Jäger beweert, zijn we niet gekant tegen inspiratie uit het verleden. Ons essay is net een bescheiden aanzet tot een genealogie van het heden. De grootheidswaanzin die ons wordt toegeschreven is onterecht. De kwestie is niet of er lessen te leren vallen uit het verleden, maar vanuit welk verleden we het heden willen begrijpen. Andere geschiedenissen van sociaal verzet, revolte en rebellie worden verdonkeremaand door de massapolitiek als ijkpunt te hanteren. Als Jäger schrijft dat ook ‘electoraten’ nostalgie koesteren naar het ‘massapolitieke tijdperk’ omdat het ‘bevrediging’ bood, dan is het tekenend dat hij hier, noch elders, de vraag stelt wie er ‘bevrediging’ werd aangeboden en wie er nostalgisch is. Het verraadt de exclusiviteit van het historische verleden waaruit hij lessen wil putten.
De massapolitiek kende inderdaad een brede en gevarieerde geschiedenis, maar daarnaast bestaat er ook een andere geschiedenis van revolte en politiek handelen. Koloniale contexten kennen een lange geschiedenis van opstanden waarin de destituerende tendens dominant was: brandstichting, plundering, vernietiging van eigendom, het doden van kolonisatoren en vervolgens het verlaten van de koloniale orde. In The Many-Headed Hydra. The Hidden History of the Revolutionary Atlantic (2020) beschrijven Peter Linebaugh en Marcus Rediker bijvoorbeeld brandstichting, samenzwering en rebellie in de Amerikaanse kolonies. Deze achttiende-eeuwse opstanden waren niet ongeorganiseerd of spontaan, maar ze waren wel rizomatisch, besmettelijk, niet keurig in te dammen of te sturen. Er was zelden een duidelijke ideologische articulatie: religieuze motieven, natuurrechtelijke inspiratie, vrijheidsdrang, woede en wraak liepen in elkaar over. De opstanden waren niet het werk van een georganiseerde massa, maar van menigten die als wanordelijk, crimineel en monsterlijk werden aangezien in de ogen van de heersende klassen.
Opnieuw aansluiting zoeken bij de minderheidstendens van destitutie kan een historische constellatie aan het licht brengen die nagenoeg onzichtbaar blijft door een eenzijdige focus op massapolitiek. Er bestaat een andere ‘traditie van de onderdrukten’, zoals Benjamin het schreef, die geenszins samenvalt met een minderwaardige vorm van politiek. De opstand na de moord op Nahel vertoont dan continuïteit met de Watts Uprising in ’65 of de Nat Turner Rebellion in 1831, als uitdrukking van destituerend verzet tegen een raciaal en koloniaal gestructureerde orde.
Tot slot willen we begrijpen waarom dit verzet vandaag dominant is. De hypothese is dat destitutie een antwoord is op een orde die zich kenmerkt door toenemend geweld, door buitensluiting zonder enig perspectief op emanciperende inclusie en door de dominantie van infrastructurele macht. Anders dan ideologische, representatieve macht, zoals die in politieke instellingen wordt beoefend, ligt infrastructurele macht besloten in de configuratie en vormgeving van de wereld: in bijvoorbeeld de productie, distributie en toegang tot levensmiddelen via op imperialistische leest georganiseerde logistieke ketens, in de stedelijke planning die banlieues op afstand plaatst van sociale voorzieningen, of in de digitale infrastructuur waarin iedereen steeds meer moet produceren en consumeren – om te kunnen voorzien in het leven. Dergelijke macht, immanent aan het leven, kun je volgens het comité invisible niet bekritiseren, maar slechts aanvallen, vernietigen, besmeuren, bezetten.
Het rechtse offensief van de voorbije jaren gold als de ideologische legitimatie hiervan door in toenemende mate een geracialiseerd onderscheid te maken tussen leven dat het waard is geleefd te worden en leven dat kan worden opgeofferd in naam van de veiligheid en de bescherming van leven dat wel waardevol wordt geacht. Zie de Europese buitengrenzen. Zie Nahel. Zie Gaza. Zie de klimaatcatastrofe.
De huidige orde pretendeert zelfs niet langer dat ze inclusie of integratie nastreeft, en hanteert racisme en andere vormen van ontmenselijking om bevolkingen aan te zetten tot de verdediging van die orde: de verdediging van ‘onze’ mensen tegenover de horde ‘anderen’. Voor al die critici en commentatoren die een belangenconflict willen organiseren – daar heb je er een. Een nostalgische fixatie op louter parlementair conflict dat de massa zou mobiliseren blijft er echter blind voor. Met onze tekst willen we tonen dat necropolitiek de norm is en destitutie daarom het dominante antwoord.