width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

111

september-oktober 2004

Het lijdt geen twijfel dat de sentimentele kunstopvattingen van de 19de eeuw nog niet zijn uitgeput. Veel mensen denken nog steeds dat kunst ‘verzoet’, dat zij de mensen bij elkaar brengt in een wereld die draait op consumptiedwang en gestandaardiseerd plezier. Laten we echter niet vergeten dat er ook een respectabele minderheid is die dergelijke ideeën als een ideologisch sprookje doorziet. Voor deze mensen is het duidelijk dat de kunst slechts iets kan betekenen voorzover zij niet in een soort wonderland van diepzinnigheden wordt gesitueerd. Ze willen in de kunst geloven zonder blind te geloven. De kunst kan toch niet de smerige parel op de kroon van het systeem zijn?! Daarom moet de kunst ondervragen, bekritiseren, blootleggen, doorprikken, ondermijnen. Het doelwit van deze onderneming: allerlei ‘stereotiepe patronen’, denkautomatismen, een hoop patriarchale, kapitalistische en ideologische veronderstellingen.

Dit refreintje is minder oud en het is exclusiever, maar daarom niet minder hardnekkig dan de neoromantische kunstsprookjes van de kleinburger. Bovendien getuigt ook dit ‘geloof’ van een dramatische overschatting van de kunst en (vooral) de kunstenaar. De kritische kunstenaar lijkt wel een godgelijke die overal achter de schermen kan kijken; wandelend door een ideologische hyperspace ziet hij hoe allerlei getouwtrek de anderen in een blinde ban houdt.

Toen de Amerikaanse appropriaton artists van de jaren tachtig zich beelden begonnen toe te eigenen, werd dit door Amerikaanse critici als een soevereine kritische geste toegejuicht. Isabelle Graw wijst erop dat deze kunstenaars echter ook gehecht waren aan de beelden en situaties die zij ‘approprieerden’. Het zou inderdaad goed zijn om de ‘biker girls’ van Richard Prince eens op die manier te bekijken. Misschien hield hij gewoon van die beelden, of nog banaler, misschien vond hij die vrouwen op zware motoren gewoon lekker. Graw besluit met Giorgio Agamben, en stelt voor om de relatie van toe-eigening op te vatten als een toe-eigening van ons ‘on-eigenlijke zelf’. Haar voorstel bevat een echo met de tekst van Jean-Luc Nancy waarmee dit nummer opent. Nancy denkt het beeld als iets wat ons raakt in zijn onderscheid. Het beeld is datgene wat onderscheidt en zich onttrekt, en daarin trekt het ons aan. Het beeld trekt ons los uit onszelf, en juist in deze onttrekking ‘vinden’ we onszelf – als radicaal verschillend van onszelf. Een dergelijk denken is een tegengif voor het zelfgenoegzame geloof in de kunst als kritiek, terwijl het tegelijk een poging bevat om het ‘geraakt worden door kunst’ te denken zonder in een discours te vervallen dat de alteriteit van de kunst als ‘zelfverrijkend’ voorstelt.

“Een mytholoog is een zelfkritische mythomaan.” Dit citaat uit de bijdrage van Sven Lütticken, die het mytheem van de adelaar onderzoekt, zou als motto kunnen fungeren bij de tekst van Graw. Daarnaast bevat dit nummer nog een heel andere ‘terugblik’ op de jaren tachtig: Camiel van Winkel spreekt met Marianne Brouwer en Niek Kemps – de eerste was curator van de tentoonstelling Groene wouden (1983) in het Kröller-Müller Museum, de tweede nam eraan deel. Bart Verschaffel bekritiseert de mythe van de straat in de politiek en de recente (cultuur)architectuur, en Dirk Lauwaert heeft het over de modefotografie van Helmut Newton en Guy Bourdin. Tenslotte een bijdrage van Dirk Pültau over recente en oude schandaalstukken in de kunst, naar aanleiding van een boek van de Amerikaanse Beth Irwin Lewis.