width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

146

juli-augustus 2010

De jaren 80 / Het sociaal statuut van de kunstenaar (vervolg)

Hebt u ooit van de Anacronisti gehoord? Kent u Gruppe Normal? Voor de jonge Wim Delvoye vormden zij midden jaren 80 de cruciale referentiepunten – zo blijkt uit deel 2 van het diepte-interview dat Koen Brams & Dirk Pültau met Delvoye voerden. Delvoye was nauwelijks de twintig voorbij – hij studeerde nog aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (KASK) te Gent – toen hij kunstenaars opzocht als Milan Kunc en Peter Angermann van Gruppe Normal en hij reeds met de Anacronisti tentoonstelde, een Italiaanse groep kunstenaars die zweerde bij een terugkeer naar het glorierijke verleden van de Italiaanse kunst. Delvoye schildert in die tijd – de periode 1985-1987 – voornamelijk op tapijten: barokke taferelen die zich afkeren van de (modernistische) 20ste eeuw en teruggrijpen naar een burgerlijke, 19de-eeuws idee van Hoge Kunst. Met David Robbins, kunstenaar en auteur van een andere tekst in dit nummer, geschreven in 1989, zou je deze keuze als een typisch Europese positie kunnen omschrijven. In Europa, aldus Robbins, wordt het beschavingsgevoel gestructureerd door de idee van ‘hoge cultuur’. Hij contrasteert dit ‘verticale’ Europese cultuurbegrip met de ‘horizontale’ Amerikaanse cultuur, die gedomineerd wordt door de massamedia en het entertainment.

Wim Delvoye en David Robbins vertegenwoordigen twee emblematische posities in de kunst van de jaren 80 – een Europese en een Amerikaanse. De bijdrage van Marc Holthof handelt over een tv-productie die als een Europees-Amerikaanse samenwerking kan worden gekarakteriseerd. Warum wir Männer die Technik so lieben van Stefaan Decostere, gerealiseerd in 1985 voor de BRT, werd gemaakt met medewerking van de Duitser Klaus vom Bruch en de Amerikaan Jack Goldstein (door Robbins aangehaald als een van de kunstenaars die ‘entertainment welbewust in de fysieke substantie van de kunst injecteerden’). Holthof breit met zijn bijdrage een vervolg aan zijn algemeen introducerend essay over Decostere in het vorige nummer en hij focust daarbij op de verwantschap tussen Decosteres televisiewerk en het denken van Paul Virilio, die tevens meewerkte aan Warum. Holthofs tekst wordt gevolgd door een bijdrage van Steven Jacobs over de Belgische kunstdocumentaire in minder recente tijden – vlak voor en vlak na de Tweede Wereldoorlog – toen André Cauvin, Henri Storck en Paul Haesaerts een aanzienlijke bijdrage leverden aan het genre.

Dit nummer bevat ook een uitloper van de vorige nummers over kunst en (immateriële) arbeid, en meer bepaald een vervolg op de in het vorige nummer gepubliceerde cluster van vijf interviews met betrokkenen van de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC. In het zesde en laatste gesprek komt Jean Canivet aan het woord, die niet enkel in het NICC, maar ook binnen andere organisaties rond het sociaal statuut van de kunstenaar actief is geweest, en zelf een modeloplossing voor een sociaal statuut uitwerkte. Het daaropvolgende gesprek van Erwin Jans met performer, theatermaker en beeldend kunstenaar Benjamin Verdonck, bevat verrassende verbanden met de problematiek waarrond in de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC werd gewerkt: zo heeft Verdonck het niet enkel over ‘werk’ of ‘arbeid’, maar blijkt hij ook een performance te hebben opgezet waarvoor hij met sans papiers aan de slag ging, die vergoed werden via de kleine artistieke prestatieregeling – een regeling die in voege trad in het zog van het sociaal statuut van de kunstenaar en dus te danken is aan de acties van onder meer het NICC!

Het nummer besluit met besprekingen van de Biënnale van Berlijn (Merel van Tilburg) en van een kleine tentoonstelling van Michael Fried over Adolph Menzel (Steven ten Thije), die in het kader van de biënnale in de Alte Nationalgalerie werd georganiseerd.