width and height should be displayed here dynamically

Essays

153

september-oktober 2011

Archeologie van de computer

Amper drie decennia geleden drong de computer onze huiskamers binnen en toch kunnen we ons het leven zonder computer niet meer voorstellen. Dit nummer gaat over het moment – ergens in de tweede helft van de jaren 80 – dat ‘iedereen’ computers begon te gebruiken. Twee teksten – een soort ‘wat voorafging’ – dalen dieper af in de tijd. Via het verhaal van computerpionier Alan Turing maakt Friedrich Kittler duidelijk dat de computer wortelt in de oorlogsindustrie. Gijs van Oenen bespreekt een recente documentaire van Adam Curtis die in All Watched Over by Machines of Loving Grace betoogt dat wij naar de wereld en naar onszelf in cybernetische metaforen zijn gaan kijken. We hebben onszelf in de ban van de computer geslagen!

De opkomst van de computer ging met talloze beloftes gepaard. Daniël Robberechts herinnert ons aan enkele ervan in zijn eerste digitale dagboeknotities uit 1986-1987. Een ervan is de hoop op totale experimentele vrijheid: ‘De tekstverwerker maakt eerst helemaal komaf met alle remmingen, alles kan uitgeprobeerd worden vóór er ook maar iets op papier komt.’ Robberechts wantrouwt de computer echter ook. Hij associeert hem met vormen van machtsoefening (‘Denkbaar dat lagere werknemers flink gepest worden door het plezier dat hogere kaderleden beleven aan het organiseren-op-de-computer.’) en sociale ontbinding (‘De MAChine als tegenzet op de tv: een scherm dat helemaal van mij alleen is.’). Dirk Van Hulle gaat op zoek naar de effecten van de computer op het (literaire) schrijven en bespreekt deze in het licht van de twee daaraan voorafgaande schrijfpraktijken: het handschrift (het manuscript) en de schrijfmachine (het typoscript).

Eén bijdrage handelt over computerkunst in de strikte zin van het woord: een dubbelgesprek dat Koen Brams en Dirk Pültau voerden met Jef Cornelis en Pol Hoste over Cornelis’ baanbrekende liveprogramma IJsbreker, met name over de 20ste episode over computerkunst. In drie andere bijdragen staat de impact van de computer op het werk van kunstenaars centraal. In een interview met Guido Goossens vertelt Suchan Kinoshita dat de computer niet alleen haar veranderlijke installaties een onvoorspelbare logica verleende, maar ook haar werkmethode grondig veranderde: ‘Ik ben steeds meer weggegaan van het verhalende, en steeds meer gaan denken in termen van compositie.’ Pieter T’Jonck spreekt met architect Stéphane Beel over de effecten van de overgang van de tekentafel naar het beeldscherm. Erwin Jans ten slotte heeft het met theatermaker Guy Cassiers en video-ontwerper Arjen Klerkx over het gebruik van (computergestuurde) technologie in het theater. Bij geen van deze drie ‘gebruikers’ is de verhouding tot de computer vrij van ambiguïteit. Kinoshita merkt op dat het apparaat haar ‘in slaap dreigt te sussen’, Beel houdt een vurig pleidooi voor de handmatige schets en hoewel Cassiers’ voorstellingen bulken van de technologie, laat hij graag opmerken dat hij de technische kant van de zaak liever aan anderen overlaat.

De bijdragen over literatuur, architectuur en beeldende kunst lopen niet toevallig telkens uit op een discussie over de betekenis van de computer voor de archiveringsmethodiek. In de laatste bijdrage in dit nummer – een interview van Koen Brams en Dirk Pültau met Joëlle Tuerlinckx over haar archiefpraktijk – komt op zijn beurt de computer van de kunstenares ter sprake.

Vanaf 1 oktober bieden we voor het eerst twee extra’s aan op www.dewitteraaf.be: een bibliografie van Wim Van Mulders tot 1983, aansluitend bij het interview met de criticus over de tekst Kunstkritiek uit 1983 (zie De Witte Raaf nr. 150, maart-april 2011), en een reeks snapshots van etalages genomen door Wim Delvoye tijdens diens eerste reis naar New York, een ‘extra’ bij de reeks interviews met de kunstenaar gepubliceerd in 2009 en 2010.