width and height should be displayed here dynamically

Essays

173

januari-februari 2015

De openingstekst van dit nummer – het tweede deel van een diepte-interview met Paul De Vylder door Koen Brams & Dirk Pültau – behandelt het werk dat De Vylder realiseerde van 1977 tot 1986. Mede onder impuls van zijn lectuur van onder meer Adorno en de denkers van de Frankfurter Schule besliste De Vylder begin jaren 70 om zijn artistieke bezigheden te staken. Precies diezelfde denkers inspireren hem rond 1977 – na een studie kunstgeschiedenis bovendien – om zijn werk uit de impasse te halen. De Vylder raakt ervan overtuigd dat ‘je als kunstenaar wel degelijk een omgang met de moderniteit kan ontwikkelen zonder decoratieve opsmuk te produceren’ – een genadeloze uithaal naar zijn eigen werk van de jaren 1967-1972 – en besluit om voortaan enkel nog ‘volkomen tegendraadse werken’ te maken. Na enkele ‘probeersels’ (1977-1979) brengt hij dit voornemen in de praktijk in twee installaties. Nauwelijks een jaar later gaat hij met zijn pekschilderijen van start, waarin de meest uiteenlopende motieven tot iconografische raadsels zijn samengesteld. In het spannende en dialectische traject van zijn oeuvre breekt een nieuwe fase aan: die van zijn ‘beeldprojecten’, die in het teken staan van de radicale negativiteit van de voorstelling. Het gesprek eindigt in 1986, het jaar waarin De Vylder zijn laatste pekschilderij voltooit, het reusachtige La Morte di Cesare, en overschakelt op ruimtelijk werk.

Twee essays in dit nummer behandelen telkens naar aanleiding van een retrospectieve een individueel oeuvre. Bart Verschaffel analyseert de ‘iconografie van het haptische’ in het werk van Berlinde De Bruyckere, naar aanleiding van haar recente tentoonstelling in het S.M.A.K. Daniël Rovers bespreekt het werk van Marlene Dumas, met de tentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam als leidraad.

In een panelgesprek geleid door Koen Brams, met Richard Venlet, Fieke Konijn en Bart Verschaffel als sprekers, wordt ingegaan op de presentatie Collectieonderzoek III: Kunst in Europa na ’68 in het S.M.A.K. te Gent, gewijd aan de werken die het Museum van Hedendaagse Kunst (de voorloper van het S.M.A.K.) verwierf uit de tentoonstelling Kunst in Europa na ’68 (1980). Daarbij wordt ook aandacht besteed aan het recente fenomeen van de ‘tentoongestelde tentoonstelling’ en de positie die de expo in het S.M.A.K. binnen die tendens inneemt. Steven Humblet analyseert drie recente fotografietentoonstellingen: een klassieke overzichtstentoonstelling van de twintigste-eeuwse fotografie (Modern Times, Rijksmuseum, Amsterdam), een tentoonstelling over fotografie als fenomeen (Toute photographie fait énigme, Maison Européenne de la Photographie, Parijs) en een retrospectieve van één fotograaf (Garry Winogrand, Jeu de Paume, Parijs).

Tot slot bespreekt Dominic van den Boogerd het eerste deel van een prestigieuze reeks over de Nederlandse kunstkritiek: De terugkeer van het schilderen, over de ontvangst in Nederland van de (nieuwe) schilderkunst in de jaren 80.