width and height should be displayed here dynamically

1:1 – Hans van Houwelingen & Jonas Staal.

Met de tentoonstelling 1:1 wilde Extra City de politieke crisis met de kunstcrisis confronteren. Gezien de afbraak van het cultuurbudget door de Nederlandse overheid, was het niet verwonderlijk dat er twee Nederlanders waren aangesproken, die elk drie werken bijdragen. Het werk van Hans van Houwelingen (1957) en Jonas Staal (1981) heeft, zo luidt het in de folder, ‘betrekking op dilemma’s rond kunst in de publieke ruimte in Nederland en daarbuiten. […] Het werk van beide kunstenaars verbindt zich in hun gedreven polemiek rondom het genre van het monument’. Er was één monument dat Staal en Van Houwelingen samen hadden ‘bedacht’: het Nationaal Monument voor Gastarbeiders in Rotterdam. Hun aanpak, hoewel erg verschillend, kwam exemplarisch naar voor in hun omgang met dit gedenkteken.

Het voorstel om een monument voor gastarbeiders op te richten werd in 2006 gelanceerd door de Partij van de Arbeid. Van Houwelingen stelde voor om de verheven en abstracte sculptuur van Naum Gabo, in 1957 opgetrokken voor de Rotterdamse Bijenkorf, te laten restaureren door ‘gekwalificeerde technici die afstammen van de eerste generatie gastarbeiders’. Het kunstwerk van Gabo verkeert immers in slechte staat. Het voorstel van Van Houwelingen kan niet eenduidig worden gelezen. Zowel de Bijenkorf, het werk van Gabo als de aantrek van immigranten als arbeidskrachten, dateren uit de golden fifties. Door het roest dat de sculptuur heeft aangetast nu te laten verwijderen door kinderen van die gastarbeiders, lijkt ook de ideologie van de welvaartstaat te worden opgefrist. Tegelijkertijd bezit het werk van Gabo een interpretatieve openheid die door de ‘monumentalisering’ verloren zou gaan. Kan het werk trouwens een monument worden enkel omdat het door ‘nieuwe Nederlanders’ wordt hersteld? Gaan ‘originele Nederlanders’ misschien ‘neutraler’ te werk als ze de Gabo renoveren? Van Houwelingen snijdt, met vormelijke en artistieke middelen, een problematiek aan die niet integraal is terug te brengen tot een ‘ideologische tweedeling en de roofzucht naar kiezersstemmen’, zoals curator Mihnea Mircan in de folder suggereert. Dit kunstwerk gaat ook over de aanwezigheid van gedeelde en publieke betekenissen – en het historiseert dit proces door te verwijzen naar de in onze ogen ronduit naïeve politiek (en kunst) van nauwelijks vijftig jaar geleden, onder meer door middel van archiefdocumenten. Waarom is wat toen vanzelfsprekend leek ondenkbaar geworden? Is er dan niets meer waar iedereen het over eens kan zijn?

Dan was er Jonas Staal. Hij nam niet zozeer het idee over van de PvdA, als wel de reactie hierop van Ronald Sørensen, toenmalig lid van Leefbaar Rotterdam (en sinds 2011 lid van de PVV). Deze Sørensen was niet opgezet met het voorstel voor een Nationaal Monument voor Gastarbeiders: Migranten zijn volgens hem niet medeverantwoordelijk voor de Nederlandse welvaart en hun bijdrage tot de economie is marginaal. Zij hebben problemen veroorzaakt en ze hebben de autochtonen weggejaagd door hun afwijkende aanwezigheid! Daarom stelde deze politicus voor een Monument voor de verjaagde Rotterdammer te bouwen. Wat kunstenaar Staal heeft gedaan is dit idee verbeelden. Hij heeft een computersimulatie gemaakt van dit monument: een doodse, lelijke sculptuur, een koppel en hun dochter, op een sokkel, voor een muur waarop de skyline van Rotterdam staat afgebeeld. Deze mensen zijn gespannen en in de war; ze kijken hulpeloos om zich heen, de handen onbegrijpend of angstig geheven. Staal heeft deze simulatie ook aan leden van Leefbaar Rotterdam getoond. Hun reactie is gefilmd en was op de tentoonstelling te zien: de rechtse populisten waren verheugd met dit ‘mooie kunstwerk’.

De drie werken van Van Houwelingen die op 1:1 waren verzameld, zijn goed leesbaar – en genietbaar – met de instrumenten die door de (post)conceptuele kunst zijn aangereikt. Er is meer nodig om ‘iets’ met het werk van Jonas Staal aan te vangen, om het als ‘kunst’ te beschouwen, en om te weten wat de ‘bedoeling’ is. Zijn werk kan in de recente traditie worden geplaatst van de ‘art of over-identification’ zoals die bijvoorbeeld door BAVO als kritische strategie naar voor is geschoven (zie onder meer De Witte Raaf nr. 131). In zijn talrijke manifesten en publicaties, geschreven met een hoogdringende toon, spreekt Staal zelf van ‘medeplichtig verzet’. In een recent nummer van het literaire tijdschrift nY dat nagenoeg volledig aan zijn werk was gewijd – de aanpak van Staal slaat aan, zoveel is duidelijk – heeft hij geschreven dat zijn projecten voortkomen uit ‘de wens af te rekenen met het ideologische vacuüm waarin zowel de kunst als de politiek zichzelf lamleggen en waarin de massale bezuinigingen op cultuur rechtvaardiging vinden’. Onlangs heeft hij kunsthistoricus Camiel van Winkel op een symposium over de elite in het Stedelijk Museum in Amsterdam een exponent genoemd van ‘het ergste soort neoliberale machtspolitiek die ons land rijk is’. Staal wil zijn handen vuil maken, hij wil aandacht, en niets is daarbij nog taboe. Alles moet in vraag gesteld, alle ideologische schotten worden verplaatst, ‘linkse’ kunstcritici zijn eigenlijk ‘rechtse’ tirannen. Men kan zelfs, op een perverse en ironische manier, zijn werk en zijn publieke optredens beschouwen als die van een martelaar van de artistieke autonomie: Door met zijn eigen werk te tonen hoe vreselijk slecht rechtse staatskunst zou zijn, waarschuwt hij niet zozeer voor de uitwassen van rechts denken, als wel voor het verlies van de artistieke autonomie.

Alles bij elkaar blijft het zo dat de verwarring die Staal oproept, samen met de andere adepten van de ‘overidentificatie’, uiteindelijk vervelend is. Meer nog dan ‘gewone’, autonome, en in zijn ogen ‘medeplichtige’ en ‘apathische’ kunst, is zijn werk op de incrowd gericht. Het onderwerp is vernauwd tot ‘de relevantie van kunst’. Het zorgt voor een weinig vreugdevolle en oppervlakkige esthetische ervaring, en hoewel het niet verboden mag worden – de artistieke autonomie is immers heilig – valt toch te hopen dat dit werk niet veel navolging krijgt. Zo niet doemt een hels scenario op dat doet denken aan de laatste zinnen van het exponentieel aan relevantie winnende essay Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid van Walter Benjamin. De politiek wordt meer en meer een esthetische, ‘spannende’, gemediatiseerde en waardeloze zaak… Jonas Staal antwoordt daarop met de extreme politisering van de kunst, en met een veronachtzaming van alle voordelen van de artistieke autonomie. Ondertussen gaat het leven verder, en weet niemand nog waarom we met kunst bezig zouden zijn. In Extra City kon iedereen zien hoe machteloos en uitzichtloos deze strategie is, bijvoorbeeld door een vergelijking te maken met het werk van Hans van Houwelingen.

 

1:1 – Hans van Houwelingen & Jonas Staal vond plaats van 18 november 2011 tot 15 januari 2012 in Extra City, Tulpstraat 79, 2060 Antwerpen (03/677.16.55; www.extracity.org).