width and height should be displayed here dynamically

America – Bruid van de Zon

Op 1 februari opende in Antwerpen de prestigieuze tentoonstelling “America – Bruid van de Zon”. Deze expositie belicht de culturele uitwisseling tussen het Amerikaanse en Europese continent vanaf het moment dat Columbus voet aan wal zette op het Amerikaanse continent tot op de dag van vandaag. Wim Van Mulders keert in het nu volgende artikel eerst terug tot het fatale jaar 1492 en schetst vervolgens de belangrijkste ambities van de tentoonstelling.

 

Bij de aankomst van de Spanjaarden in Amerika strekte het Inkarijk zich uit over een gebied dat nu bestaat uit Ecuador, Peru en Bolivië. De cultus van de Zon en het “Inkanaat” heersten over de hele Andes. De Inka stond boven de dominerende klasse en het volk. De zon bekleedde een zeer belangrijke plaats omdat zij het zichtbaar symbool van eenmaking was.

De ontdekking van Amerika door Columbus in 1492 betekende het einde van een cultuur en het begin van een gigantische expansie van Europese mogendheden. In deze onverwachte explosie gaan politieke machtsontplooiïng, economische uitbuiting, volkerenmoord en brutale kersteningsgolven hand in hand. Het klassieke patroon van het “rijke Westen” en de “arme ontwikkelingslanden” vindt hier zijn oorsprong. De Europese beschaving komt op het einde van de vijftiende eeuw oog in oog te staan met een ander continent en dus ook met andere gebruiken, levenswijzen, volkeren, culturen en godsdiensten. Een van de zwaarste opdrachten is de “Andere”, de “Wilde”, de “Heiden” (= de Indiaan) in te lijven in het eigen zelfbeeld. Aldus verliezen ze hun bedreigend anders-zijn en versterken ze de eigen sociale identiteit. De Westerse beschaving kan slechts in de vorm van het kapitalisme tot een wereldomvattend systeem worden door Amerika in te pakken en te koloniseren. Weliswaar herinneren Indianen Europa aan haar eigen dromen van een verloren Gouden Tijd maar tevens doemt het schrikbeeld op van de eigen heidense wildheid die door de vooruitgang overwonnen werd. Columbus noteert in zijn journaal op 12 oktober 1492: “Toen zagen ze naakte mensen…”. Deze uiterlijke kenmerken trekken zozeer de aandacht dat deze fysieke naaktheid onmiddellijk een culturele naaktheid uitdrukt. De afwezigheid van kleding (men gaat wel voorbij aan de complexe tatouages en de schitterende rituele vedertooien) vormt het symbool voor het grote gemis van privé-bezit, politieke machtsstructuren, sexuele taboes, godsdienstige instellingen. Om de Indianen te beschrijven zoeken de conquistadores naar vergelijkingen in hun eigen verleden: hun eigen heidense Grieks-Romeinse oorsprong. Heidendom wordt nu vervangen door “barbarendom”. Men stelt zichzelf niet in vraag maar accentueert het verschil tussen “wij” en “zij”, tussen “Nieuwe” en “Oude” wereld. Voor de Europeaan geldt de eigen orde van zingeving als vanzelfsprekend en natuurlijk, want alle leden van de groep delen een geheel van fundamentele waarnemingsschema’s. Hieruit volgt dat de Indiaan volstrekt “onbegrijpbaar” wordt voorgesteld en dat men hem alleen praktisch moet over- en bemeesteren.

Met de verovering van het vasteland gaat de “Nieuwe Wereld” open. Inlandse rijken zoals Azteken, Maya’s en Inka’s bezorgen – met hun dichte bevolking, hoog ontwikkelingspeil en vooral materiële rijkdommen – de Spanjaarden het argument voor de elkaar snel opvolgende veroveringscampagnes. De gewelddadige conquista viseert: schatten aan sieraden en cultusvoorwerpen, goud, grond, plantages, veeteelt en tenslotte de fabelachtige renderende mijnbouw (de beruchte exploitatie van zilver in “Potosi” in het Andesgebergte) met de Indianen als dwangarbeiders.

Dubbelmessianisme

Merkwaardig is het fenomeen van dubbelmessianisme: nieuw land (rijkdom) en zielen winnen. De materialistische onderneming en de religieuze optie vallen perfect samen. Tijdens de tweede expeditie van Columbus (1493‑1496) zijn er reeds franciscanen aan boord, die missies stichten. De Spaanse Kroon steunt en controleert de kerstening. Deze bemoeiïngspolitiek wordt geregulariseerd door het “Patronato Real”, een koninklijk voogdijrecht door de paus in 1508 erkend. Drie bedelorden – franciscanen, dominicanen en augustijnen – worden altijd en overal ingezet. Indianen en mestiezen worden uit de clerus geweerd. Het verbod (1573) op gewelddadige verovering en vooral de komst van de jezuïeten luiden een buitengewone mobiele fase in, waardoor verwaarloosde en marginale gebieden bereikt worden. De kersteningsstrategie dient om het heidendom door het Christendom te vervangen. Eerst komt de repressieve aanpak: uitingen van afgoderij (met tempels, beelden en codices) worden uitgeroeid. Doch om de Indiaanse ziel te winnen, past men ook de zogenaamde positieve tactiek toe. De prediking komt des te geloofwaardiger over naarmate een “stichtende levenswijze” het prestige verhoogt. De centrale kloosterstichting en de meerdere missiedorpen met ambulante pastorale zorg worden noodgedwongen”geïndianiseerd”, dit wil zeggen men bestudeert de inlandse taal en cultuur wat enorme linguïstische inspanningen vergt. Nog moeilijker is het probleem om specifiek christelijke begrippen als Verlossing, Heilige Geest of Drievuldigheid begrijpelijk om te zetten.

Het koloniale systeem spreekt trouwens zichzelf tegen. De Spaanse verovering rechtvaardigt haar gewelddadige uitbuiting en volkerenmoord door de “bekeringsplicht”, terwijl het juist de missionarissen zullen zijn die de wantoestanden aanklagen omdat een land “zonder Indianen” ook voor hen niets meer betekent. Pikant detail: Pieter van Gent (Pedro de Gante, 1523‑1572) bestudeert de gesproken taal en het indiaans beeldschrift. Zijn spraakgebrek als stotteraar helpt hem om het Nathuatl (Mexico) beter uit te spreken! De christelijke gebeden vertaalt hij in een soort stripverhaal met primitief getekende hiërogliefen. Hij richt een dagschool op waarin begaafde inlanders in de vakschool de westerse kunstambachten leren. Uit dit schoolatelier ontstaan de eerste cultusvoorwerpen zoals kruisen, schilderijen, klokken, enz.

In dit verband is het niet onbelangrijk te vermelden dat het eigenlijke onderwerp van “America – Bruid van de Zon” tweeërlei is. Het uitgangspunt is de export naar en de daaruit voortvloeiende invloed van de Vlaamse kunst in Zuid-Amerika en Zuidamerikaanse motieven in Vlaamse werken. Vlaamse schilderijen en gravures worden door Spanje in grote getale ingezet bij de christianisatie. Het concept van de tentoonstelling bestaat in het zoeken naar de rol van de religieuze beelden tijdens de conquista en het kolonisatieproces. Die katholieke beeldpropaganda begeleidde en bevorderde de politieke en economische onderdrukking. De onderwerping van een heel continent werd onder andere mogelijk door de fascinatie voor de wonderbaarlijke, religieuze afbeelding. Doch de iconen van de katholieken herrezen uit de as van de plaatselijke idolen en op die wijze werden twee verschillende beeld-concepten vermengd.

De belangrijkste goden van het inlandse pantheon waren verbonden met de natuurverschijnselen en de verschillende menselijke activiteiten. De inlanders geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel en het eeuwige leven na de dood. Door deze overeenkomsten van hun godsdienst met het katholieke geloof werd het accepteren van christelijke riten en verplichtingen vergemakkelijkt. Toch verloopt de ontmoeting van de twee artistieke culturen niet zo vlot. De Europese uitdrukkingsvorm zal gaan overheersen in kloosters en kerken doch de inlandse schilderkunst blijft bestaan in de ambachtelijke bekwaamheid van de Indiaan, die eigen motieven en technieken in de geïmporteerde stijlrichtingen integreert. Aldus ontstaat een “koloniale uitdrukkingsvorm” waarin de inlanders en hun gewijde schilderkunst bepalende factoren zijn. Inlanders gebruiken bijvoorbeeld graag vergankelijke materialen zoals een mozaïek van bloemen en veren. Op basis van deze vergankelijkheid wordt door de missionarissen beslist dat de duurzamere, Europese traditie hun doelstellingen beter dienen. In de zestiende eeuw bevat de schilderkunst in het vice-koninkrijk drie stijlen: de Vlaamse, Italiaanse en de Spaanse. Deze schilderkunst is anoniem en benadrukt vooral het iconografisch aspect, onontbeerlijk voor de verspreiding van het geloof.

 

Het iconografisch labyrint

Wanneer men zich in het iconografisch labyrint stort, is het opmerkelijk dat zowel in Europa als in Zuid-Amerika ontelbare sporen zichtbaar blijven. In de Dominicaner kerk Santa Domingo in Tunja zijn de meest voorkomende motieven gewassen met zaadvruchten, die planten uit de inlandse geneeskunde zijn. Verder: de granaatappel (allusie op Nueva Granada), de “bicéfala” of gekroonde tweekoppige arend van Habsburg (maar een gelijkaardige arend was ook een inlands motief!), de zon met een kruis erop en een gelaat in inlandse stijl (“Christus” maar ook de gechristianiseerde inlandse zonnegod), en de hond van de dominicanen (“Domini canes” – de honden van de Heer).

Veel verwijst naar de koloniale politiek doch planten, zon en arend sluiten aan bij lokale tradities en helpen de bekeerling zich te verzoenen met de nieuwe realiteit. Voorts tiert het martelaarschap: dit verlangen naar verlossing door lijden krijgt een nieuwe impuls door het contact met de “barbaarse” Indianen. De schilderijen puilen uit van voor het geloof geroosterde, gekliefde en in stukken gereten monniken. Tussen de heiligen op deze doeken vindt men af en toe plaatselijke “heiligen” (?), een uitgebreide Mariadevotie (Iberisch-Latijnsamerikaanse “advocaciones” van de Maagd) en devoties, gegroeid uit de christianisering van inlandse bovennatuurlijke wezens. Deze hybriede versmeltingen vloeien voort uit de aanvaarding dat de echte godsdienst wordt voorafgegaan door een natuurlijke openbaring van God aan alle mensen, en dus concludeert men dat Amerika de echte God en zelfs enkele dogma’s heeft gekend. Zo ontdekt men de vereenzelviging van de apostel Jacobus met de schrikwekkende god van de bliksem en de donder, Illapa, die in staat is te doden. Dit gebeurt nadat de Spanjaarden een stad omsingelen en met brandende pijlen bestookt worden. Er breekt een onweer los waardoor het vuur gedoofd wordt. De Indianen herkennen de god Illapa in het onweer, terwijl de Spanjaarden de overwinning aan Jacobus en de Maagd van de Triomf toeschrijven. Vanaf dat moment wordt de apostel Jacobus vereenzelvigd met de god van de bliksem. De oude voorstelling van Illapa als vuurslang wordt vervangen door het beeld van Jacobus, als een eenvoudige apostel op een wit paard, dat nu nog door boeren wordt vereerd, waarbij ze Jacobus bescherming vragen tegen de hagel die hun oogsten vernietigt. Hetzelfde gebeurt met de figuur van Tunupa, god van de Andes, die een soort kruis draagt. Hij wordt snel vereenzelvigd met Sint-Bartholomeus. Zo ziet men dat de identificerende kenmerken van de oude goden verdwijnen en alleen het begrip overblijft. Tunupa stelt het vuur van de vulkanen voor en sterft in het Titicacameer nadat hij met twee wezens, half vrouw, half vis, heeft gezondigd. Deze vrouwen worden vereenzelvigd met de westerse sirenen als symbool van zonde en wellust. De sirenen (wel in westerse gewaden gestoken) maken vanaf de zeventiende eeuw deel uit van de geliefkoosde versiering van de kerken: voor de Spanjaarden stellen ze de zonde voor, de Indianen vinden er hun oude goden in terug. Maria wordt op haar beurt ingelijfd door ze te vereenzelvigen met de heilige berg Potosi, waaruit pelgrims stukken rots halen om rijkdom te bekomen. Voorts wordt Maria beschouwd als “Coya” (Coya’s= koninginnen van de Inka’s). Ze wordt in processies meegedragen onder een parasol die door een engel wordt ondersteund, terwijl bij de Inka’s een gebochelde dwerg de koningin draagt. Men associeerde engelen met natuurkrachten en hemellichamen en aldus zag de clerus in de engelen een geschikt middel om de cultus van de sterren in de juiste, christelijke richting om te buigen. Er bestaan schilderijen waar Maria pluimen op haar kroon heeft, in de stijl van de inlandse hoofddeksels. Men ontdekt echter ook pre-hispanische elementen in de christelijke composities. De zon wordt aanvaard als een schepsel Gods en soms als zijn symbool. Het komt tot een visuele vereenzelviging van God met de zon waardoor God de Vader een zon op zijn borst getatoueerd krijgt en de monstransen, die voor de verovering van Amerika de vorm van een toren hadden, na het Amerikaanse avontuur de vorm van een zon aannemen. Dit alles belet niet dat de Indianen nog een grote vrijheid van expressie kennen, zoals men dit in onder andere “kero’s” (houten drinkbekers) kan vaststellen. Ze schilderen er thema’s uit de Inkageschiedenis op. De verovering van het woud door de Inka’s laat een diep heimwee opwellen naar de verloren paradijselijke omgeving; dit heimwee wordt weerspiegeld in de barokke kerken uit de achttiende eeuw die versierd zijn met ananas, papaja’s en apen, tropische elementen die volledig vreemd zijn aan het gebouw en zijn omgeving. Als natuurmensen blijven ze vogels of andere dieren aanbidden en het idyllische Inkaleven speelt zich, in de afbeeldingen op de bekers, af in een tuin met bloemen, bomen en vogels. Opdat men niet in de dierenverering zou hervallen, laat men speciale iconografische oplossingen toe. De Drievuldigheidstaferelen uit de Andes, met drie identieke goddelijke personen, laten toe de Heilige Geest uit te beelden zonder duif. Het zou door Indianen geïnterpreteerd worden als “dierenverering” en dit is nu juist ten strengste verboden.

Een thesis-tentoonstelling

Het is geen sinecure om 500 jaar geschiedenis in enkele museumzalen tot leven te brengen. In het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen heeft men voor “America” de ganse benedenverdieping gereserveerd,wat een immense oppervlakte garandeert. Toch is de tentoonstelling bewust als een labyrint geconcipieerd. Een dergelijke chaotische vorm beantwoordt het best aan de onoverzichtelijke complexiteit van het opzet. Toch deelt men de ruimten op in staties, als van een kruisweg, die dan nog eens opgesplitst worden. De tentoonstelling zelf wordt in twee hoofdstukken voorgesteld: I. Europa’s blik, II. Het Latijnsamerikaanse labyrint.

Deze indrukwekkende tentoonstelling is geen echte publiekstrekker omdat ze teveel een “thesis-tentoonstelling” is. De maker Paul Vandenbroeck vertrekt van ideeën omtrent de conquista en illustreert deze opvattingen met een overvloed aan beelden en rariteiten, waarvan men de bewijskracht niet onmiddellijk ontdekt omdat de materie daarvoor te ingewikkeld blijft. Men ziet bijgevolg een stortvloed van artefacten, met hier en daar een belerende tekst, die gaan functioneren als bewijsmateriaal bij de misdaad. Zelfs de smaakvolle mise-en-scène van de tentoonstelling wijst het “kwantiteitskriterium” met de vinger aan.

Een niet onaardig aspect van deze tentoonstelling is het naadloos in elkaar overlopen van het historische en hedendaagse gedeelte. De hedendaagse installaties – andere uitingen werden geweerd door de verantwoordelijke Catherine de Zegher – blijven in hun verscheidenheid wijzen op de voortdurende kolonisatie en die dubbelzinnige koloniale iconografie. In een andere context (Kunst & Cultuur, April 1992, p.48-49) heb ik gewezen op dit hedendaagse luik en op “La Malinche”, als vertaalster en minnares van Cortés neemt ze culturen in zich op en geeft ze door, in het werk van de Cherokee Indiaan Jimmie Durham. In de installatie staan onder andere twee vaten, een gevuld met water en een met zout. Erboven hangt het woord AMA. Ama betekent in het Spaans “hou van mij” en is zowel bevel als smeekbede. In de taal van de Cherokee-Indiaan is AMA zout of water, afhankelijk van de verbuiging. Zout is een betaalmiddel en “La Malinche” maakt duidelijk dat de veroveraars de gift niet begrijpen omdat de symbolische systemen van de Amerika’s buiten het westerse ruilsysteem te vinden zijn. De veroveraar betaalt terug met diefstal en herleidt alles tot verbruiksartikelen. De Chileense kunstenaar Eugenio Dittborn portretteert “een geschiedenis van het menselijk gelaat” met behulp van foto’s en tekeningen van zijn dochtertje en van geestesgestoorden. In dit verwoeste land zijn zovelen spoorloos dat enkel een foto, een robotfoto nog een spoor nalaat van het onzichtbare, uitgewiste, onderdrukte en vermoorde leven. Het werk van David Lamelas “Quand le ciel bas et lourd” staat buiten het museum opgesteld. Er werden bomen geplant, waarboven een stalen dak gemonteerd werd. Het perspectivisch schuinlopend dak, belemmert de groei van de bomen. “Quand le ciel bas et lourd” is het onmogelijk model voor een tentoonstelling die theorie en praktijk in een ongemakkelijke, loodzware dialoog laat verlopen. Dat met de meer dan twintig installaties van Zuidamerikaanse kunstenaars het debat over “centrum en periferie” en “multi-culturalisme” warm geserveerd wordt, kan men interpreteren als een geschenk van de zon voor het cultureel zieltogende Europa.

 

“America – Bruid van de Zon”, nog tot 31 mei 1992 in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Plaatsnijdersstraat 2, 2000 Antwerpen (Tel. 03/238.78.09).