width and height should be displayed here dynamically

Centraal Museum Utrecht. Aanwinsten Moderne kunst 2002-2003

Wie zicht wil krijgen op de aanwinsten van het Centraal Museum tot 2001, kan sinds kort het zesde deel raadplegen van de reeks collectiecatalogi die het museum uitgeeft (zie de bespreking elders in dit nummer). Afgelopen zomer greep het museum deze uitgave aan om een brede keuze uit haar collectie moderne kunst te presenteren. Samenscholing, samengesteld door directeur Sjarel Ex, bevatte meteen ook enkele aanwinsten die de (in 2001 afgeronde) collectiecatalogus net niet gehaald hebben.

Pas vanaf het begin van de jaren zeventig vertoont het collectiebeleid van het Centraal Museum een duidelijke kunsthistorische samenhang. Dat de conservatoren vooral sinds het aantreden van Adeline Janssens (in 1972) nauwer bij het beleid werden betrokken, bracht er al meer lijn in, maar doorslaggevend was de inbreng van het Kunsthistorisch Instituut van de Utrechtse universiteit. Daar werd in die tijd, onder leiding van Carel Blotkamp en Evert van Uitert, onderzoek gedaan naar het ontstaan van de abstracte kunst in Nederland. De onderzoekers planden in dat kader ook een tentoonstelling en een publicatie onder de titel Het nieuwe wereldbeeld. Contacten met het Centraal Museum leidden ertoe dat de tentoonstelling begin 1973 kon plaatsvinden, en dat betekende het begin van een verzamelactiviteit die de Utrechtse collectie ook vandaag nog een bijzonder profiel verleent. Het Centraal Museum biedt een bredere kijk op De Stijl – met niet alleen veel aandacht voor kunstenaars met Utrechtse connecties, zoals Rietveld, Van Doesburg en de vrij onbekende Willem van Leusden, maar ook voor figuren als César Domela en Vilmos Huszár – en toont tegelijk het werk van heel wat kunstenaars die nog vóór de oprichting van De Stijl, en geheel los van deze beweging, tot een abstracte beeldtaal waren gekomen. Terwijl men vroeger slechts incidentele belangstelling had getoond voor Utrechtse figuren als Janus de Winter en Erich Wichman, werd het blikveld in de jaren zeventig verbreed met aankopen van onder anderen Jacob Bendien, Jan van Deene en Otto van Rees, en nog later met bijvoorbeeld werk van de vroege én relatief onbekende Carel Willink en de jonge Theo van Doesburg.

De ‘organische’ abstracte kunst van de Amsterdammers Jacob Bendien en Jan van Deene – die elkaar in Parijs leerden kennen – behoort ongetwijfeld tot de merkwaardigste ‘onbekende’ vroegmoderne kunst in Nederland. Bij hen geen rechte lijnen en primaire kleuren: het vlak wordt opgevuld met in elkaar grijpende, abstracte ‘druppelvormen’ in kleuren die nooit hard en onvermengd contrasteren (zoals bij de rijpe Mondriaan), maar harmonieus of bitterzoet samenklinken. Formeel gezien roepen deze werken een organisch ritme op, maar door het all-overeffect van de ‘minimale’ druppelvormen en de vlakke verfbehandeling hebben ze ook iets van een elegant-decoratieve ontwerpkunst. Een van de meest belangwekkende aankopen uit het afgelopen jaar is een later werk van Jacob Bendien: een compositie uit 1931, waarin een soort bruinrode, opbollende aalvorm met een lichtvlekje op de bolle ‘buik’ uit een vuilwitte, lichtende ether opduikt. Ook het in 2002 verworven ensemble van de Berlijnse kunstenaar Lajos d’ Ébneth (1902-1982), die in contact kwam met de Stijlbeweging, en dan vooral met Huszár, Piet Zwart en J.J.P. Oud, hoort thuis in het Utrechtse ‘museum van de abstracte kunst’. Het ensemble omvat werk uit de tweede helft van de jaren twintig: een tiental collages, twee schilderijen, een gouache en een tekening.

Nadat het Centraal Museum zijn kunsthistorische identiteit had ontdekt, begon het drie sporen te onderscheiden in zijn collectie moderne én hedendaagse kunst: de geometrische abstractie die vertrok bij De Stijl, de niet-geometrische abstractie die uitging van kunstenaars als Janus de Winter, en de figuratieve kunst die in Utrecht een basis vond bij Pyke Koch en de surrealist J.H. Moesman. Als je binnen die optiek redeneert, dan hoort de jongste aanwinst van Bendien zeker bij de ‘niet-geometrische abstractie’. Het naoorlogse schilderij BRG 1 uit 1957 van Josef Ongenae en het ‘neo-geo’ schilderij Eend (2001) van Jan Roeland horen dan bij de geometrische kunst, en de surrealistische aanwinsten kunnen we bij de figuratieve kunst onderbrengen. Binnen deze laatste categorie werden in 2002 enkele werken verworven van Willem Wagenaar, die niet alleen kunstenaar was maar via zijn kunstwinkel NORD ook het surrealistische gedachtegoed verspreidde. Samen met een drietal schilderijen van Frans Boers zorgt dit werk voor een verdere stoffering van het kabinet van Utrechtse surrealisten. Een andere figuratieve aanwinst is het vroege Herfst (1919) van Charley Toorop.

Bij de hedendaagse aanwinsten die niet aan deze historische secties gerelateerd kunnen worden, lijkt de samenhang nogal zoek. Er wordt hedendaags gekocht, dat zeker. De spektakelaankoop van 2002, het soort aankoop waarvoor men een apart persbericht verstuurt, was de videoinstallatie Expecting (2001) van Pipilotti Rist. Op Samenscholing was ook de videoinstallatie Tooba (2002) van Shirin Neshat te zien – een werk gemaakt voor Documenta 11. Net als Rist wil Neshat de toeschouwer onderdompelen, maar terwijl Rist soms nog irriteert door een overdosis zeepbelgeluiden en etherische mist, kiest de Iraanse zonder gêne voor een opgeklopte natuursymboliek, aangedikt met een dreigtoon die waarschijnlijk het infernale gebrom van de aarde moet oproepen. Het Centraal Museum kocht in 2002 verder een AVL Shaker tafel en 6 AVL Shaker stoelen van Atelier van Lieshout. Dit jaar verwierf men alvast een animatiefilm van Magnus Wallin (Limbo, 1999) en de Houtauto (2001/2002) van Joost Conijn, een wagen met een houten carrosserie die ook door een houtkacheltje wordt aangedreven (Atelier van Lieshout zou dit verbrandingsproces wellicht hebben aangegrepen om een fonduestel te integreren).

Eén recente aanwinst, een glimmende oranje polyestervorm uit 1999 van Thomas Rentmeister, wist wel nog een plaats te vinden in Samenscholing. In een zaaltje met ‘geometrische’ abstracte kunst vormde het werk door zijn optische glibberigheid tegelijk een vlottend element. In diezelfde zaal werd overigens duidelijk dat het Centraal Museum nog steeds werkt met chronologische assen die door de hele twintigste eeuw worden geboord. Op één wand hingen werken van vroege abstracten (Jan van Deene), naoorlogse abstracten (een merkwaardig schilderij van de Roemeen Horia Damian uit 1951, aangekocht in 2003) en geometrische spielereien uit de jaren negentig (Jan Roeland, Han Schuil) boven en onder elkaar. Het is ongetwijfeld interessant om na te gaan hoe de vroege moderne kunst in latere periodes resoneert of gethematiseerd wordt, maar om echt een reflectie op gang te brengen over wat er van de abstracte kunst geworden is, wegen de geometrische speeltjes van Roeland en Schuil toch te licht. De omgang van het Centraal Museum met de erfenis van de abstracte kunst blijft met zulke werken steken in een traditioneel verhaal van stijlen en stromingen. Nochtans heeft het museum aanzetten in huis voor een alternatief verhaal, zoals het werk van Krijn de Koning voor de Rietveldvleugel, of de werken van Fransje Killaars en Roy Villevoye. Deze laatste werd afgelopen zomer echter buiten de samenscholing van historische en jonge abstracten gehouden. (Dirk Pültau)