width and height should be displayed here dynamically

De draak van de geschiedenis

Nadat de afgelopen late herfst een verscherping van de coronamaatregelen werd afgekondigd, stroomde ons huis vol met een tiental onbekende mensen: timmerlieden, dakdekkers, een betonzager, een hijskraanchauffeur en een sjouwer die binnen een paar dagen een opbouw zouden plaatsen op het dak. De bouwbranche wordt nooit genoemd tijdens de persconferenties omtrent de pandemie; de sector is van vitaler belang dan alle scholen, universiteiten en musea samen. Een couperose-rode West-Fries zaagde in amper drie uur een rechthoekige inkeping – het toekomstige trapgat – in het plafond van de leeggeruimde en met karton afgeplakte werkkamer. De boeken stonden in dozen opgestapeld in de hal, en wat overbleef schoof ik in stapels onder het bed en de buffetkast. Bij het zagen werd water gebruikt en dat kon in uitzonderlijke gevallen, zo luidde de waarschuwing vooraf, via de leidingen door stopcontacten naar buiten spuiten. De schade viel mee. Op een gegeven moment druppelde vanuit de hanglamp in de werkkamer een straaltje bruin water naar beneden – een emmer volstond om dat lek op te vangen. De uitgezaagde rechthoek beton, zo breed als een grafzerk, werd uit het dak getild en naar een container op de begane grond verplaatst. Daarna werden kilo’s vurenhout, gipsplaten en raamkozijnen bovenop de derde verdieping gehesen. Voorlopig was het resultaat van de hele operatie een ontzielde kamer met een gat in het plafond, provisorisch gedicht door een MDF-plaat rustend op stalen stutten. Zo ziet een patiënt er na een bezoek aan een operatiekamer uit – ze lijkt in bijna niets meer op de dierbare persoon vóór ze onder narcose ging.

De dakopbouw was gepland voor de pandemie maar liep vertraging op, wegens corona zo werd gezegd, al speelde de gezondheid van aannemer John minstens zo’n grote rol. Aan de keukentafel vertelde hij over een paniekaanval na de zomervakantie. Het was zo druk in zijn bedrijf dat overspannenheid dreigde. Overal in het land, en zeker in de steden, verrezen bijkeukens in achtertuinen, en werden woningen onderkelderd of voorzien van een dakopbouw of -kapel. Dat was een gevolg van de buitengewone omstandigheden. Hoe kleiner de buitenwereld wordt, hoe groter een woning dient te zijn. En alle klanten wilden dat hun uitbreiding als eerste klaar was. Sommigen waren van mening dat wie het meeste zeurde, binnen de kortste tijd het meeste gedaan kreeg. In de bouwwereld heersen botte omgangsvormen; de klant is eerder kind dan koning.

De dag begon die weken om zes uur – om koffie te zetten voor de werkers die iets na zevenen op de bel drukten. Je kon het filter beginnen vol te scheppen als de donkergrijze bestelbus de parkeerplaats opreed. Ze dronken hun koffie zwart, dat was naar hun zeggen ‘mannenkoffie’; de jonge timmerman die zijn kop aanlengde met een sloot koffiemelk en vijf suikerklonten werd weggehoond. Verbouwingen besteed je uit als je dat kunt betalen, of omdat je er zelf de vaardigheid voor ontbeert. En ook omdat het dan beter, sneller en efficiënter gebeurt, met professioneel gereedschap. Een belangrijke bijkomende overweging is dat je niet met alle frustraties, teleurstellingen en paniek van het klussen zit opgescheept. Bij gediplomeerde timmerlieden en loodgieters loopt er evengoed voortdurend van alles in de soep (‘godverdomme, die s-pijp had langer gemoeten, al die ellende voor niets’), maar ze maken zich er minder druk om. Ze weten dat waar gehakt wordt, spaanders vallen – en dat die spaanders niet neerdwarrelen in hun eigen huis.

Het was natuurlijk naïef te denken dat een bouwtekening altijd precies wordt uitgevoerd. In de vertaling van ontwerp naar voorwerp kan minstens zoveel misgaan als bij de publicatie van een boek of tijdschrift. En bij een woning ontbreekt de mogelijkheid de drukproef na te kijken! Pas achteraf stel je de verschillen vast. We zien bijvoorbeeld dat het brede kantelkiepraam verwisseld is met het vaste raam; een gelukkige vergissing, besluiten we meteen; ik merk dat de houten balken van het plafond vol met stempels en voetafdrukken zitten; de aannemer beweert dat je dat makkelijk wegschuurt, maar waarom kijkt hij me niet aan? De derde nacht horen we een gestadig druppen op de vloer, wat betekent dat het dak nog niet waterdicht is, zoals de dakdekkers beweerden. Vlak voor de vloer gelegd wordt, hoor ik de ondervloer kraken – als het marmoleum er eenmaal ligt, zal dat nog decennia zo doorgaan! En in het midden van de ruimte verschijnt een koof waardoor de afzuiging van de douches en wc’s van ons en onze onderburen loopt – dat was ingecalculeerd, maar op de tekening is niet te horen hoeveel geluid door die koofwand komt.

Er is zo verschrikkelijk veel in de wereld dat mis kan gaan; een natuurwet die ook op de kleinste schaal niet ophoudt te verbazen. In de tweede week van de verbouwing word ik al fietsend op een vroege zaterdagavond op een overzichtelijk plein aangereden door een tegemoetkomende, afslaande Toyota Yaris. Ik zie de grijze wagen stapvoets op me afkomen, en net voordat ik zelf wil uitwijken, hoor ik een klap, voel de kracht van de bumper tegen mijn fiets en lig op de grond. Met een paar gevoelige ribben – ‘pijnlijke’ zou overdreven zijn – begin ik de volgende ochtend het plafond te schuren; ik heb, zegt iedereen, ‘geluk gehad’. De grote rode en kleine zwarte stempels met productiegegevens op het vurenhout blijken hardnekkig, wat ook geldt voor de zichtbare voetstappen op het hout. En dan zijn er nog grijze verkleuringen waar het dak op nacht drie heeft gelekt. Op welke manier ik het schuurpapier ook vasthoud of om een schuurblokje rol, het schiet voor geen centimeter op. Hoe heb ik ooit gedacht een plafond van 25 vierkante meter te schuren zónder elektrisch gereedschap? Op maandagochtend hervat ik met een geleende schuurmachine mijn klus; het driehoekig schuurpapier hecht met klittenband vast aan de kop. Zo hoort het dus te gaan. Dit is de definitie van doe-het-zelven: dat je met behulp van een instrument onwillig materiaal naar je eigen voorstelling vormgeeft. Deze klus geeft meer bevrediging dan ik dacht. Het is het tegendeel van schrijven: in plaats van een leeg blad te vullen met letters en leestekens, bestaat dit werk uit het uitwissen van menselijke sporen. Ik moet zorgen dat het hout zacht én ongerept, met aandacht behandeld en tegelijk natuurlijk oogt. Het vurenhout, met verkoolde ogen en grillige tijgervachtstrepen, zal het lege projectiescherm worden voor wie binnenkort in bed naar het open plafond van de dakopbouw staart.

We krijgen een groter huis, en om dat voor elkaar te krijgen moeten we allereerst inschikken en op minder dan de helft van het normale woonoppervlak samenwonen. De momenten van alleen zijn worden schaarser en daardoor kostbaar. Wie vroeg opstaat heeft het rijk alleen; je kunt over de hele wereld beschikken omdat die op het vroegste uur onbewoond en ledig lijkt. Het bereiden van de avondmaaltijd biedt de mogelijkheid om via de Duitse radio te ontsnappen naar een land met lagere besmettingscijfers, een eigen cultuurjournaal om vijf uur, en een minister-president die met kennis van zaken en verre van behaagziek op gepaste maatregelen aandringt.

Na de middag ontwijk ik de onrust die ieder ochtendmens plaagt door lange wandelingen te maken. Sinds maart vorig jaar leidt een vaste route voorbij het Muiderpoortstation langs het begroeide spoorwegtalud en dan terug via het Kastanje-, Eiken- en Beukenplein. Er groeien daadwerkelijk kastanjes op het Kastanjeplein, en eiken op het Eikenplein. Cafés en restaurants tref je er niet aan, in tegenstelling tot het Beukenplein, waar de laatste jaren grote terrasuitbreidingen van Engelstalige hippe restaurants de plek bezetten waar ooit beuken moeten hebben gestaan; een grimmig genoegen om ze nu leeg te zien. Langs deze wandelroute was het de eerste coronalente minder druk dan in de parken, en inmiddels ben ik een frequente gebruiker geworden van de nieuwe, lange houten gemeentebanken langs het spoor – een prachtige plek om tijdschriften te lezen.

Wat in de lente eindeloos vol te houden viel, als ik over een grotere blaas zou beschikken, wordt in de winter beperkt door weersomstandigheden. Bij droog en koud weer, is mijn ervaring, houd je het met pet en handschoenen hooguit twee lange essays vol. Ik heb een abonnement op de London Review of Books, en dat abonnement is een dierbaar bezit gebleken. Elke twee weken landt er een nieuw exemplaar in de brievenbus. Nu er geen langere treinreizen te maken zijn – de trein leent zich zeer goed voor lange besprekingen – moeten er dagelijks flinke ommetjes worden gemaakt. Met zo’n recensie bespaar je natuurlijk veel tijd: een getalenteerde lezer vat een of meerdere boeken voor je samen en voorziet ze van intelligent commentaar. Het blijft een wonderlijk intieme en verrassend troostrijke ervaring. Je leest hoe een vaardige lezer een oeuvre, een studie, een klassieker leest. In zulke tijdschriften wordt nu eens niet hopeloos achter de feiten aangelopen, zoals op het journaal of in de krant noodzakelijkerwijs gebeurt, maar terug in de tijd gekeken en eventueel een inschatting voor de toekomst gemaakt. Er is nog volop ruimte voor onderwerpen die niet direct met corona vandoen hebben, die in ieder geval niet over onze volle ziekenhuizen, onze falende inentingscampagne, onze avondklok gaan. Hier wordt de wereld uitgelegd in een Angelsaksische context die per definitie het laaglandse perspectief verruimt. En hoe verhelderend is het vervolgens als onder het lezen van een bespreking van de politieke geschiedenis van de Amerikaanse sigaret een zestiger op drie meter afstand een sjekkie opsteekt.

Ik lees de dagboekuittreksels van de bejaarde toneelauteur Alan Bennett, wiens eerdere bijdragen ik altijd heb overgeslagen. Ik kende zijn werk niet, de hele opzet leek me zelfvoldaan, zelfgericht en excentriek, te Brits-insulair kortom. Bennett stamt uit 1926 en behoort tot de absolute risicogroep qua covid-19. In het afgelopen quarantainejaar is zijn gezondheid verder achteruitgegaan, en door de gedwongen isolatie lukt het hem in sporadische telefoongesprekken amper uit zijn woorden te komen. Door het vele wassen heeft hij nu ‘handen uit een anatomische atlas’. Gelukkig is zijn veel jongere vriend Rupert vaker thuis; ’s middags kookt hij warme maaltijden en ’s morgens volgt Rupert pilateslessen via Zoom. Bennett vertelt over de ambulante verkoper die in oktober bij hun huis in Camden aanbelde. Normaal gesproken zou hij de man snel een paar pond geven, maar in de uitzonderlijke omstandigheden waarin zelfs het overhandigen van enkele munten gevaar impliceert, hoorde hij zichzelf tot zijn eigen verbijstering zeggen: ‘I’m sorry but we have the virus.’ De verkoper was niet geschokt door de leugen; het was duidelijk niet de eerste keer dat hij die ochtend werd afgewezen, schrijft Bennett, om daaraan toe te voegen: ‘though maybe none so specific’.

Het is een vreemde periode. Niet eens door de pandemie (iedereen spreekt van ‘rare tijden’ – een eufemisme, zoals ‘gecondoleerd’), maar vanwege de verbouwing. Ik doe sporadisch redactiewerk, beantwoord al rond half acht de eerste mails en lig de rest van de ochtend op de groene leren driezitsbank. Als de bouwvakkers me nodig hebben, kan ik snel opstaan en ze van een antwoord of filterkoffie en Snickers voorzien. De omstandigheden om te lezen zijn niet volmaakt; het ligt niet lekker als er boven je hoofd in de regen wordt getimmerd en geboord. Slechts een klein segment van mijn boeken is beschikbaar. Het overgrote deel is in wit-rode kartonnen dozen – ‘Houd mij schoon en droog aub. Hier openen. Vervangingswaarde € 2,75 ex BTW’ – in de hal opgeslagen. De laatste resten boeken liggen verspreid over slaap- en woonkamer. En juist van die niet helemaal willekeurige selectie – onder meer titels die ik nog wil lezen voordat ik ze van de hand doe – gaat nu een speciale bekoring uit.

Walter Benjamin schreef zijn essay ‘Ik pak mijn bibliotheek uit’ toen hij na lange tijd weer met zijn boekenverzameling werd herenigd. Terwijl het houtstof van de opengebroken boekenkisten door de kamer dwarrelt, laat hij een paar exemplaren door zijn handen gaan. Alles ziet er nieuw en begeerlijk uit. ‘Want wat is dit bezit anders dan een wanorde die op orde lijkt, omdat gewoonte er zich zo in genesteld heeft?’ Bekend is het inzicht van Benjamin dat je als boekenverzamelaar niet elke titel op je planken gelezen moet willen hebben; dan lukt het nooit om ook maar een bescheiden collectie aan te leggen. De andere kant van die waarheid is dat het verbazingwekkend blijft hoeveel overbodige boeken telkens weer in je kasten belanden, al worden ze misschien juist overbodig doordat ze zolang zwijgend en dienstbaar in het gelid staan. Na mijn een-na-laatste verhuizing kreeg ik de vraag, van mijn voormalige hoogleraar moderne letterkunde, terwijl ze haar ogen over m’n Billy-boekenkasten liet gaan, waar ik de rest van mijn verzameling had opgeslagen. Ik antwoordde dat ik voor de verhuizing een zeer strenge selectie had gemaakt – al had ik natuurlijk de boekenliefhebber Cornelis Verhoeven moeten citeren, die opperde dat de kleinste denkers de grootste bibliotheek bezitten (een stelling die hij in een volgende zin meteen weerlegde).

Een van de boeken op de stapel onder de buffetkast is een reisverslag van de directeur van Kunsthal KAdE dwars door de Verenigde Staten en een stukje Mexico – een boek tot de nok toe gevuld met informatie over Amerikaanse musea, galeries, kunstenaars en de artistiek-politieke kwesties die speelden in de afgelopen twee jaar. De bijbehorende tentoonstelling in Amersfoort moest voortijdig worden gesloten. Nu biedt dit boek een mogelijkheid om te reizen en de Amerikaanse musea te leren kennen; in andere omstandigheden zou ik het nooit zo gretig tot me hebben genomen. Ik lees achter elkaar in sneltreinvaart twee boeken over de Palestijnse zaak van nog geen tien jaar terug – de ondanks alles hoopvolle toon in beide titels is inmiddels volledig achterhaald. Ik begin aan Peter Weiss’ dikke roman De esthetica van het verzet, die al jaren wacht om eindelijk te worden opengeslagen. Na tweehonderd pagina’s geef ik het op – de oeverloze overpeinzingen van de arbeiders-helden zijn op zich interessant, maar zo overduidelijk de wensbeelden van een intellectueel van goede komaf dat het gaat storen.

En dan stuit ik in de stapel op Geoff Dyers But Beautiful uit 1991 – niet een titel die ik weg wilde doen, maar juist wou herlezen. Dit is geen boek dat nieuwsgierigheid bevredigt of informatie verschaft: het bevat een geheel eigen sensibiliteit. Dyer varieert op bekende anekdotes over onder anderen Lester Young en Thelonious Monk, en improviseert bij overgeleverde foto’s. Als witte Brit slaagt hij erin om de voornamelijk zwarte Amerikaanse muzikanten tot leven te wekken; hij schrijft zich in de traditie in, zoals dat dan heet, en brengt haar daardoor een stap verder. Het boek laat eens te meer zien wat een zwart leven waard was of is in sommige delen van de Verenigde Staten. En Dyer toont vooral wat er allemaal niet gebeurt in deze kunstenaarslevens: het rondlummelen, de verveling, de deemstering van gevoelens tussen optredens door. De kracht van het boek schuilt in passages waarin de muzikanten niets om handen hebben; als Duke Ellington ’s nachts onderweg is naar een volgend stadje om op te treden; als Lester Young vanuit zijn hotel naar de ingang van de jazzclub kijkt; als Charles Mingus zijn eerste nacht in de cel doorbrengt.

But Beautiful wekt het verlangen op om niets te doen, en uit het raam naar buiten te staren in de veronderstelling dat allerlei ideeën dan vanzelf boven komen drijven. Briljante literatuur heeft niet zelden dat effect. Opeens weet ik ook wat er in de dakopbouw moet komen te staan: een ouderwetse platenspeler waarop ik tot diep in de nacht jazzplaten kan draaien. Jaren geleden ben ik opgehouden geregeld cd’s te kopen, en uit een mengeling van principe en luiheid ben ik nooit op Spotify overgeschakeld. Grammofoonplaten zijn het duurzaamst gebleken. En terwijl dit voornemen rijpt, je weet nooit hoe het praktische verstand werkt, stel ik me de stoel voor waarin ik dan jazz luisterend zal zitten lezen. Het moet, bedenk ik me, de schommelstoel zijn uit het Londens hotel waarin ik ooit een avondlang aantekeningen heb zitten maken zonder enige rugpijn te krijgen: de fijnste stoel die ik ken. Met wat zoekwerk kom ik erachter dat het een stoel uit olmenhout van de Engelse firma Ercol moet zijn geweest, opgericht door Luciano (Lucien) Ercolani en in de jaren vijftig en zestig een grote fabrikant van houten zitmeubelen, waaronder schommelstoelen. In Engeland worden ze tegen schappelijke prijzen en in groten getale op eBay aangeboden; in Nederland staat er precies één te koop, die we diezelfde week in het echt onder ogen krijgen bij een particuliere verkoper in een loods in Delft. De schommelstoel oogt een stuk kleiner dan in mijn herinnering, en zit voorlopig niet zo comfortabel als destijds. De onderhandelingen verlopen voorspoedig, er gaat meteen een derde van de prijs af, tot ik pardoes de prijs verraadt die we willen betalen. We komen direct tot een akkoord.

Die stoel staat als eerste meubelstuk in de nog onvoltooide dakopbouw. In de winterzon is het er comfortabel lezen, met voorlopig alleen de klanken van A Kind of Blue uit het hifi-setje dat ik al vijftien jaar lang bezit. Uit een van de dertig dozen weet ik een ander boek van Dyer op te diepen; ik blader door zijn essay ‘Unpacking my Library’, waarin hij te midden van een hervonden boekenverzameling tevreden vaststelt niet eens meer de behoefte te voelen om iets te lezen. Hij schrijft het humoristischer op dan ik kan navertellen, maar toch valt de tekst bij herlezing tegen – hier verbaast een schrijver uit de working class, opgeleid aan Oxford, zich al te opzichtig over zijn eigen culturele kapitaal.

Aan het begin van het nieuwe jaar is er weer werk aan de winkel. Ik heb toegezegd een lezing te houden over de essaybundel Coventry van Rachel Cusk. Twintig bewegende pasfoto’s verschijnen op het mozaïekscherm van Zoom, met linksonder een kader met de bijbehorende naam. In een zaal valt altijd te peilen of de woorden die je uitspreekt aankomen; op sommige momenten ontstaat er dan een min of meer gewijde stilte – concentratie is hoorbaar. Die stilte is in deze opzet technologisch bepaald: onverwachte wendingen en grappige uitspraken vallen dood zonder gezamenlijk gegrinnik. Hier zijn twintig individuen op het scherm aanwezig, gereduceerd tot een gezicht en een stem – wat ontbreekt is de ontvankelijkheid en intelligentie die in leesgroepen verrassend vaak ontstaat. De technologie maakt het mogelijk om in een periode van lockdown samen te komen, maar zonder deze technologie zou de mogelijkheid tot een dergelijke afzondering niet eens bestaan. Toch wil ik niet klagen. Het voelt haast clandestien om zoveel nieuwe gezichten te zien en – heel summier – te spreken.

In het essay ‘Thuis scheppen’ vertelt Rachel Cusk over de verbouwing van haar Londense appartement. Ze bewoont met twee dochters een afgeleefde woning in zo ongeveer de enige betaalbare wijk die Londen telt. De keukenwand is met oranje tegels bekleed; het dikke tapijt in de woonkamer zuigt elk menselijk geluid op. Als er vrienden op bezoek komen, voelt ze zich gedwongen uitleg te geven over de nakende herinrichting van het huis. De ene keer dat ze dat nalaat, merkt een kennis op dat het ontzettend verfrissend is om nog zo’n ‘authentiek lelijk’ interieur aan te treffen. Het is heel goed dat ze zich verzet tegen de alomtegenwoordige ‘burgerlijke smaak’; ze moet er vooral nooit iets aan veranderen: ‘Als je dat doet stel je me diep teleur.’

Cusk schrijft dat het haar niet eens gaat om ‘de alom geprezen ‘kamer voor mezelf’’ te bemachtigen; ze werkt het liefst in de keuken, omringd door de drukte van het huishouden. En dat is precies wat ze wantrouwt aan veel schrijversportretten, vaak genomen tegen de achtergrond van ruime studeerkamers, tot het plafond gevuld met boeken: een fata morgana van lezen en denken, ‘alsof iemand die voor zijn werk boeken schrijft niet in staat zou zijn tot elke denkbare vorm van schaamte, onderhandsheid en hardvochtigheid’.

Op sommige dagen tijdens de verbouwing komt er ook van lezen weinig terecht. Mijn consumptie van YouTube-filmpjes neemt in week drie zorgelijke vormen aan. Tussen mijn mails tref ik opvallend veel complete films aan. Op afstand kunnen we elkaar toch enige aandacht schenken door enorme digitale bestanden door te sturen, of toegangscodes voor streamingdiensten te delen. Nu de musea en cinema’s gesloten zijn, is het alsof je elkaar wat levensmiddelen toestopt, in hoop op betere tijden. Ik kijk onder meer naar de eerste zeven delen van Jonas Mekas’ As I Was Moving Ahead Occasionally I Saw Brief Glimpses of Beauty (2000). Het zijn door elkaar gemonteerde filmopnames van een gezin in de jaren zeventig van de vorige eeuw, en die beelden stemmen om minstens twee redenen melancholisch. Ik herken er de 8mm-films in die mijn eigen vader maakte. Hij behoorde op geen enkele manier tot een artistieke, stedelijke avant-garde, maar kennelijk verschillen jonge gezinnen en de uitstapjes die ze in de jaren zeventig maakten niet zo veel van elkaar. Terwijl Mekas filmt, zorgt zijn vrouw voor de kinderen – zij is degene die ze voedt en met ze praat. ‘In this film nothings happens’, luidt een terugkerend titelkaartje, en ook: ‘This is a political film.’ Melancholisch is As I Was Moving Ahead tevens vanwege alle beelden van onbekommerd samenzijn in het openbaar of privé: een café, een vol park, een woonkamer met vrienden. Dat behoort voorlopig allemaal tot een ander tijdperk. Of misschien moet je eerder zeggen dat wij dat andere tijdperk zijn gaan bewonen – de onuitgesproken angst is dat de uitzonderingstoestand binnenkort niet meer exceptioneel zal zijn.

Wat deze periode van relatieve quarantaine tegelijk vervelend én draaglijk maakt, is dat het zinloos lijkt er emoties op los te laten. Deze situatie is zo bijzonder dat persoonlijke frustraties er niet toe doen. Iedereen heeft het lastig. Zolang je niet doodziek wordt, of heel krap behuisd bent, of geen schoolgaand of studerend kind hebt of bent, mag je van geluk spreken. Het gevolg van deze stilstand, ook of misschien wel vooral emotioneel, is een gevoel van berusting en daarmee van ouderdom. Je ziet weinig mensen, zelfs niet tijdens je middagwandelingen, en elke ochtend en avond tref je datzelfde gezicht in de spiegel aan – kan het zijn dat sommige ouderdomsprocessen versnellen nu de tijd de facto stilstaat? In deze weken en maanden die ik in eigen huis doorbreng, vraag ik me af of ik niet beter een groot gezin had kunnen stichten. Dan was er genoeg keuze om zo tegen het einde van de dag een onverwacht maar toch diepgaand gesprek te beginnen. Een vriend meldt zich met een andere quarantaine-ervaring. Hij houdt de laatste weken nooit genoeg tijd over om zijn werk te doen, en vindt het lastig om steeds de speelkameraad van zijn vierjarige zoontje te moeten zijn: ‘Ik word er helemaal gek van, niet alleen op weekdagen, ook in het weekend: het is gewoon een gevangenis.’

Iedereen is op zichzelf – er is nauwelijks ruimte of gelegenheid om daar betekenis aan te geven. Er vinden weinig nieuwe initiatieven plaats, het is voornamelijk wachten tot het ‘beter’ wordt, en er bestaat alom wantrouwen tegen de effectiviteit van de huidige beperkingen. Wanneer in Nederland de avondklok wordt ingevoerd (een halfjaar eerder nog ‘on-Nederlands’ genoemd door de minister van Justitie), breken in diverse steden rellen uit. Een buurman stuurt ter waarschuwing in de buurtapp verschillende oproepen tot protest door: ‘Neem al jullie vuurwerk etc mee. Laat ze zien wat we kunne’. Het uitverkoren strijdperk is het kruispunt voor de Lidl, daar zal het om acht uur losgaan. En alsof er een buienradar voor oproer bestaat, gaan precies om 20:00 uur de eerste vuurwerkbommen af. Er staat dan al een lange rij donkerblauwe busjes van de Mobiele Eenheid voor de supermarkt geparkeerd. Iets voor negenen is het dan zover. De lokale tv-zender, die een liveblog over de rellen bijhoudt als was het om ze van zuurstof te voorzien, toont beelden van een aaneengesloten rij agenten, wegrennende jongens in capuchontruien, en een scooterrijder die in de chaos onderuitgaat. Er worden acht arrestaties verricht; de ruiten van een bar waar lokaal gebrouwen hipsterbier wordt getapt sneuvelen.

De premier zal voor de camera’s verklaren dat hij niet geïnteresseerd is in sociologische verklaringen: dit was het werk van zuiver straattuig. Het dagblad Trouw vraagt socioloog Willem Schinkel om een reactie. Hij duidt de rellen als een protest tegen het neoliberale bewind, en noemt werkloosheid, discriminatie en gentrificatie als oorzaken. Hij schat de progressieve krachten onder de relschoppers zonder meer optimistisch in, hoewel je de keuze om met geweld je zin door te drijven toch ook fascistisch kan noemen. In elke stad lijkt er een andere samenstelling van relschoppers actief te zijn geweest, maar in onze wijk wonen de capuchonjongens over het algemeen in sociale woonhuizen die de laatste tien jaar zijn verkocht aan bevoorrechte starters, studerenden met rijke ouders, expats, huisjesmelkers of middenklassers zoals wij. Voor de jongens en meisjes die hier geboren werden, is geen plek meer in de stad. Hun plaats is al deels ingenomen door hoogopgeleide jonge mensen met veelal progressieve ideeën – de bewoners die massaal LHBTQ+ vlaggen buiten hingen nadat dezelfde capuchonjongens twee hand in hand lopende homo’s bij dezelfde Lidl hadden lastiggevallen. Zie daar maar eens politiek van te maken. Op de tweede dag hebben de relschoppers overigens hun boodschap bijgesteld. De toon is minder radicaal: ‘Dit is wat we gaan doen. We gaan geen ondernemers lastigvallen onthoud dat. Onthoud wie met de maatregelen zijn gekomen daar moet je zijn. Politiebureau, gemeentehuis gaan we pakken, geen ondernemingen.’ Daar zijn relschoppers en neoliberalen het toch over eens: samen op de bres voor entrepreneurs.

De leer van de ascese gaat ervan uit dat onthouding ons belangrijke lessen te leren heeft. Door jezelf allerlei luxes te ontzeggen word je je bewuster van de veel noodzakelijker basis. Als niemand op straat is na negen uur ’s avonds, valt op dat om tien uur het licht bij het basketbalveldje opeens uitspringt. Liggend op de bank, met niets omhanden, springt de abstracte kwaliteit van de opening in de wand tussen kamer en keuken in het oog. Het geeft voldoening om te merken dat je zonder afleiding een boek ten einde kunt lezen. En door weinig mensen te spreken, kom je dichter in de buurt van je authentieke zelf.

Deze traditie is vooral gebaseerd op een geloof in abstinentie. Alleen al om zin te geven aan deze tijd zou je er graag in willen geloven. Maar wat blijft er van dat zelf over in een geïsoleerde wereld? Waaruit bestaat je leven dan? Een reeks van routines die richting geven en ervoor zorgen dat je gezond blijft. De yogaoefeningen iedere ochtend op het blauwe matje, het koffiemoment samen om tien uur, heel vroeg naar bed gaan en dan toch kunnen slapen – het is zo stil op straat en in de binnentuin. Alleen ’s nachts komen nog onverwachte ontmoetingen tot stand: veel mensen rapporteren levendige dromen in de quarantaineweken. Op een nacht lig ik in mijn dromen opeens heel dicht tegen een onbekende aan; ze (of hij) lijkt op de auteur Marieke Lucas Rijneveld. We kruipen tegen elkaar aan, er ligt een hand op mijn buik, en terwijl ik mezelf hoor zeggen dat dit een eerlijke vorm van communicatie is, bedenk ik me dat dit helemaal niet kan: dit gaat in tegen alle afstandsregels!

Wie een vaste partner heeft, brengt in deze maanden meer tijd dan ooit met zijn geliefde door. Deels voor de grap, deels uit verveling, deels omdat elke zelfhulpsessie toch een glimp van metamorfose belooft, neem ik deel aan de onlinecursus Moedige gesprekken met je partner. Feit is, aldus de inleidende tekst, dat een liefdesleven niet altijd over rozen gaat: ‘Als jullie lastige onderwerpen kunnen bespreken, blijven jullie langer en gelukkiger in jullie relatie, en meer betrokken bij elkaar.’ Het niveau valt tegen; alsof dit soort relatietherapie alleen bedoeld is voor koppels die écht geen zinnig woord met elkaar kunnen uitwisselen – voor mannen die stuurs gaan zwijgen als ze hun zin niet krijgen. Een van de opdrachten luidt dat je twee dagen lang moet meegaan in alle wensen van je geliefde, om daarna twee dagen alleen maar te doen wat je zelf wenselijk acht. ‘Zonder wrijving geen glans, toch?’ En: ‘Het leven is als een foto: we ontwikkelen vanuit de negatieven.’ Die dagen vallen samen met een aantal belangrijke beslissingen over de inrichting van de nieuwe bovenruimte, wat beslist wrijving oplevert. Aan het begin en einde van de lange reeks opdrachten wordt dezelfde relatietestvragenlijst voorgelegd. Ik meen zeker vooruitgang te hebben geboekt, maar de grafiek laat een achteruitgang van 25 procent zien.

Met opnieuw enige vertraging, omdat het frame van de balkondeuren van een aanhanger is gevallen, en de daklijsten wegens Brexit nog moeten worden geleverd, is de dakopbouw zo goed als klaar. De wanden zijn gestuukt en geverfd, de vloer ligt erin, het dak is gedicht – of daar gaan we in ieder geval van uit. Van de buitenkant ziet de opbouw er niet heel bijzonder uit. Het nieuwe onderdeel van onze woning heeft iets weg van een neergestorte stacaravan; de aannemer laat bij oplevering foto’s zien van projecten waar hij wél trots op is. Aan de binnenzijde – dat is toch het knappe – lijkt het interieur echter goed op wat de architect in haar ontwerp heeft getekend. De balken zijn zichtbaar en lopen over de lengte van de ruimte; er is een barretje getimmerd naast de noodzakelijke koof; in de werkkamer kunnen zwarte betonplex planken, steunend op een wandsysteem van metalen houders, meer boeken herbergen dan de witte Billy’s van weleer – deze kast reikt tot het plafond.

De nieuwe ruimte in het huis is voorlopig ongerept. Het is bijna zonde iets toe te voegen, maar het zou absurd zijn om de wanden leeg te laten. Op de dag dat strenge vorst het treinverkeer volledig in de war schopt, reis ik via een reeks stoptreinen af naar Den Bosch. De wandeling in de sneeuw langs de Zuid-Willemsvaart, voorbij een zuivelfabriek en een kavel met tiny houses, tot aan een verlaten transportloods, behoort tot de hoogtepunten van dit evenementarme jaar. Sinds mensen in Nederland niet meer naar musea mogen, schijnt de kunstverkoop toe te nemen, en met sommige galeries gaat het zelfs opmerkelijk goed. In de krant stond een artikel over een koppel werkzaam in de gezondheidszorg dat met hun beider coronabonus een kunstwerk kocht. Het atelierbezoek duurt niet lang – van de twintig uitgestalde werken is er een dat duidelijk thuishoort in de dakopbouw: een dinosaurus van groene olieverf, zo dik opgebracht dat de schubben van de staart uit het kader steken. Dit is de draak van de geschiedenis. Waar wij vooruitgang zien, ziet hij slechts uitgestorven monsters en virussen.

Op zondagavond – het schilderij ligt op een extra brede boekenplank in de werkkamer: ik durf nog geen gaatje in de muren te boren – oefenen we een paar danspassen in de lege dakopbouw. De danslessen liggen al weken stil, en nu heeft de school besloten een filmpje op te sturen. Tussen de instructies door vat de leraar het plan op om in de zomer met zijn cursisten een vreugdevuur van mondkapjes op te richten. Bij de tweede dans gaat het fout als het me niet lukt ‘over te steken’ bij de Engelse wals, dat wil zeggen van de ene kant van de kamer naar de andere zijde te bewegen. Ik krijg het verwijt koppig te zijn, maar dat is mijn probleem niet. Het is eerder een soort onmachtige verstijving: ik moet zelf uitvinden hoe het ruimtelijk in elkaar steekt. Die traagheid speelt me ook parten bij het beoordelen van aannemerswerk. Er kan een afschuwelijke radeloosheid over me komen als de monteur uitlegt hoe een verwarmingssystem werkt – en ik zie dat hij ziet dat ik er niets van begrijp. Na een tijdje richtten werklui zich meestal vanzelf tot mijn partner. Wat vind je nu van het resultaat, vraag ik haar. Is de dakopbouw geworden wat je ervan had gedacht? Ja, het is zelfs boven verwachting fijn. Je ziet de wolken veel beter, en het groen van de vloer past prachtig bij het vurenhout. Het is stil en sereen. Nu het gehamer, geboor en geschuur geluwd zijn, en de boeken op hun nieuwe zwarte planken staan, klinkt hierboven alleen nog af en toe het hoge zoemen van de afzuiginstallatie. Daar moet nog een oplossing voor komen.

 

Afbeeldingen: Jonas Mekas, As I Was Moving Ahead Occasionally I Saw Brief Glimpses of Beauty, 2000