width and height should be displayed here dynamically

De Man, het Leven, het Kostuum

Door mijn garderobe

(1) Een honingbruine blouson, daim, middel en mouwen stretch.

(2) Een driedelig pak, gebroken lentegroene stof. Pied de poule (Butch, Brussel).

(3) Een zwartfluwelen vest, zware ribbels, binnen met rood satijn gevoerd, geen kraag (Leuven).

(4) Een blouson van dunne katoen, met donkerblauwe stretch aan mouwen en middel, de stof gebroken licht met groene, rode en blauwe elkaar kruisende streepjes (Leuven, Berchem).

(5) Een molgrijze fluwelen pofbroek tot aan de kuiten, onderaan aansluitend met rekkers (Kasterlee).

(6) Een paarse poncho, met felgele gestileerde Paisley-motieven (Isle of Whight-festival, 1970). Een trotse vilthoed met brede rand, mauve (Biba, Londen).

(7) Een zwarte onderbroek, té zeer op maat, sexy, lastig, opwindend (Calvin Klein, New York).

(8) Een pofbroekje uit stof van witrode vierkantjes (Brabants bont; Vichy), aan de dijen met elastiek aangesloten (Oostduinkerke).

(9) Een donkerblauw huwelijkspak, de meest vloeiende bijna-rok die mij ooit langs de kuiten streek (Parijs, Armani).

(10) Jeans, jeans, jeans (Oostende, Leuven, Brussel enz.). Liefst de klassieke Levi’s.  Een hemd, flanellen stof, heftig rode schotse ruit (Abercrombie, ruig) (Rock Hudson; Zoersel, Leuven).

(11) Een blouson in donkerbruin fluweel, honingwarm, Verdinaso, tijdloos. Twee borstzakjes, het middel gecentreerd (van grootvader, mijn klassieker) (Oostduinkerke).

(12) Een wit hemd met zilverkleurige manchetknopen. Pijn aan de pols. Lastig.

(13) Stropdassen, eerder smal, kleurig, van satijn (Gent).

(14) Een lichte regenjas, een beetje A-stijl (Parijs, Brugge, Brussel).

(15) Een donkerbeige regenjas met gesp; trenchcoat (Zoersel, Leuven).

(16) Een zeer lange sjerp in vele kleuren (vijftien jaar voor Paul Smith) (Antwerpen, Brussel).

(17) Een cardigan, warmbruin, gebreid, afgezet met donkergrijze boord (Leuven, Berchem).

(18) Een groen operatiekleed met blote kont.

(19) Een slecht gemaakte djellaba (Brussel).

(20) Een korte tennisbroek, verblindend wit, katoen (Oostduinkerke).

(21) Een debardeur, ruitmotief.

(22) Een tenniswitte cardigan, afgezet met groene boord langs de hele stof en een dun streepje rood erlangs (Oostduinkerke). Cerruti? Cacharel? Cacharel! Sarah Moon!

(23) Vlastouw als gordel (Leuven).

(24) Een goudkleurige dasspeld.

(25) Een grijze pull met rolkraag (Beerse).

(26) De korte mouw.

(27) Een trenchcoat met brede, rechthoekige, hoornkleurige gesp. Het stevig toetrekken van de gordel.

 

Commentaar

Het vocabularium van de kledij. Het zijn er twee: dat van de technische couture en dat van de retoriek der promotie. Het eerste is er een van termen, het tweede bestaat uit zinnen. Het eerste ondersteunt het handwerk; het tweede het verlangen. Het eerste is het patroonboek, het naaiatelier; het tweede toont zich in de vitrine, op de catwalk, in het modetijdschrift, op modefoto. Het eerste is handwerk, métier, snit en naad; het tweede is poëzie, stijlfiguur (Le système de la mode, Barthes).

• (1) Stretch in pols en middel (blouson, rolkraag, cardigan). Naoorlogs? Ontkenning van de manchet. Informeel, warm, makkelijk.

(2) Brits, frivool én deftig. Terughoudend, klasse. Butch, Arenbergstraat, Brussel.

(3) Mijn Nerval-fase (Leuven).

(4) Wat hield ik ervan! Nauwe stretch aan pols en middel, kleine maat, wat poffende blouson. Die combinaties!

(5) Trots gemaakt door moeder. Maar het geruis deed de hele studiezaal omkijken. Schaamte!

(6) Om de tien jaar een hoed gekocht. In de winkel: goed. Buiten op de stoep: dit maak ik niet waar. Ik heb een groter ‘ego’ nodig dan mij ter beschikking staat. Biba! Ah, Biba. Neo-Art Nouveau. Het kunstboek van Vockaert.

(7) Bloomingdale, gelijkvloers. Een gigantische affiche op Times Square. Onthaarde torso, geolied, het geslacht zo juist gelegd dat er precies een styliste aan te pas was gekomen. Mannen zijn nog mooier dan vrouwen.

(8) Die rood-witte vierkantjes! Tafel, keukenraam, bedwelmende kleedjes, wijde rok, boezem onderstreept. Het ideale huis, de ideale vrouw. Alles levendig, lief, lente, prille zon. Ooit een raamprostituee in zo’n kleedje gezien. Binnengaan en me in haar moederlijkheid verbergen?

(9) Armani en stoffen! Hoe snijd je stof die uit je handen glijdt? Is dit gedrapeerde souplesse? Een zachte niet-man. ‘Eleganza non significa essere notati, ma essere ricordati.’

(10) Er hoort een riem bij met een brede gesp. Er hoort een hemd bij. Flanel, zacht, papaverrood. Houthakker. Een programma voor de echte viriliteit. Marlboro. Stevige schoenen voor een stoere woudtocht. Niet de beschouwelijke Holzwege van Heidegger.

(11) Zeker dertig jaar oud. In de grote kleerkast van de kille gasten- en kinderkamer aan zee. Als grootvader het aan had, wisten we dat het goed was.

(13) Grootmoeder zocht ze met de grootste zorg uit, zelfs toen ik al volwassen was. Toch verkoos ik de open kraag. Een scène: Berlusconi komt ijdel als een fazant een rode paleistrap af. Links en rechts collega’s. Durven ze hem de politieke hand drukken? Maakt hem niets uit. Hij pakt de stropdas vast, tussen duim en vingers, steekt hem onder de gesp. Ondertussen naar beneden stappen als de ultieme ijdelheid. Mascolinità. En dan schudt hij de schouders, alles valt juist, de blazer kan dicht – koninklijk dicht? Grand théâtre, Italiaanse muziek.

(14) Later in de Bon Marché (Parijs) gekocht, na heel veel aarzelen. Een pronkstuk.

(15) De oudste dochter legde er beslag op; die kinderen toch!

(18) Strikjes op de rug. Is het praktischer voor de operatie? Grapjes als de hoofdverpleegster die vernederende korte rok wegtrekt. Zoals een laken van een tafel. Wat kan ze dat goed. Heeft ze het geoefend? Grapjes. Zou ze mijn piemel mooi hebben gevonden of alleen hinderlijk bloot? De piemel is zo bloot! (Voor alle mannen?)

(19) Het ziet er praktisch uit. En exotisch en solidair met die andere cultuur. Maar wanneer moest je hem dragen? Op straat, in bed als pyjama, informeel in huis bij het koken?

(20) Iedere sport heeft zijn uitrusting. Onlangs Jean-Michel Saive in het heel korte, kont-aansluitend zwart broekje. Bloot, niet viriel, tafeltennis.

(21) Draad van katoen, breiwerk. Wat een mooi zicht. Springerig en toch sjiek. Ben ik bij de bourgeoisie met paard en hockey?

(23) Het onlesbaar verlangen er heel sjofel uit te zien. Sjofel als protest, als provocatie. Waartegen? Verdwijnen. Hij is bang voor dat verlangen.

(24) Met een dasspeld heeft de verkoper altijd succes. Dat doet het ‘m bij arts, apotheek, parfumerie (P.H.).

(25) De naoorlogse rolkraag: Saint-Germain. Informeel, warm, zelfstandig, aaibaar. Dé naoorlogse bijdrage tot de kledij (Funny Face). Strijd tussen oprechte, eerlijke Amerikaanse klasse en pretentieuze, valse style. Juliette Gréco.

(26) Je voorarm en elleboog zo akelig naakt.

(27) Een trenchcoat met stoere gesp, prachtige kraag. Hoe kon zijn oma dat ooit voor hem kopen! Ze had toch nooit Humphrey Bogart gezien!

 

Ik herinner me.

Entre deux femmes. 

Een bezoek ‘au coin de rue’, Veldstraat, Gent (een oerscène, zo blijkt). Twee vrouwen, de moeder en haar moeder (zijn oma, die de aankoop betaalde), willen ‘hun’ jongen een eerstecommuniekniebroek aanpassen, en enkele jaren later een pak voor zijn plechtige communie. Een oudere winkelbediende die zijn klanten zo doorziet, gewapend met speldenkussen en opgerolde meter in geel plastic, adviseert. Eén jongetje, twee vrouwen, een kleermaker. ‘Hun jongen’. Boven zijn hoofd speelt liefde en concurrentie. Moet hij kiezen? Dan toch maar de grootmoeder, de sterke. En de geliefde moeder dan? Hij hoopt dat het snel gedaan is; dat sleuren, het optrekken van de taille, de té smalle heupen, het omlaag trekken van de broekspijpen. Als ze buitenkomen in de Veldstraat is niemand tevreden. Het kopen is geen opluchting geworden. Zijn moeder naast hem was niet uit de verf gekomen. Zijn oma, des te meer. Wat een verdriet, bij de moeder. Wat een verscheurdheid bij hem! 

 

Vrouwenvreugde 

De cultuur is somber geworden. Het feest is verdwenen uit onze verhalen. Afgevoerd. Geen moment meer van gelukkige uitbundigheid. Integendeel. De nacht, het cynisme, de rancune, het verraad zijn de motoren van onze verbeelding. In romans, schilderkunst, films. Reflectie is de basisregel, nooit meer het directe. Ze is kritisch, wantrouwend, ontluisterend. Het manische niet-geloven. De historie van het niet meer geloven. De films, het denken zijn zo smal geworden. Geen omhelzing van de wereld. Vreugde is geen deugd meer.

Tenzij: in de winkelstraat van onze steden, waar de vreugde in de kledij hardnekkig, obsessief geobjectiveerd wordt. Kledij is de grote vreugde dáár in de vitrines, doorheen de steeds open deuren van de winkels, de zoemende verwarming en de onverdraaglijk blèrende muziek. Geen grenzen tussen entree en straat. Weet je nog, de deur met het belletje? (Les parapluies de Cherbourg)

De uitnodiging is anoniem. De bedoelingen zijn onzuiver. De strategie is obsceen. De houding waarmee de uitnodiging verstuurd wordt, is een formule, een leeg cliché. In de winkel gaan vrouwen uit de kleren, letterlijk, imaginair. Wat is het lichaam hier (nog)? 

De vreugde daarentegen is absoluut. De blos van de opwinding zo mooi. De beweging een roes. Ik neem deel aan de wereld, ik ben deel van de wereld, alles ontvangt mij, ik ontvang het bestaan, ik aanvaard mijn verlangen. Ik kan alles, de wereld laat me alles toe. Vreugde. Wat is er fascinerender? Wat is er mooier? De vrouw, haar lichaam is zoveel (haar roze geslacht en de blos, het kippenvel en de druk op haar borsten). Hoe draag ik het straks: voor mijzelf, voor alle mannen? Zij draait en draait en draait. Au Bonheur des Femmes. Bonheur, wat een programma!

Ieder duet van Astaire eindigt in een coda waarin én de choreografie én de betekenis ervan overgave zijn; een gebaar, een houding die niet vertelt, maar pure vorm is. Niet zozeer passie, lust, geluk of seks, maar vreugde. Een ‘ja’, niet beperkt tot het bed, maar klinkend, parelend, bruisend in onze wereld, in ons leven.

Het bal. Het keizerlijke van Romy Schneider. De man, de spil die haar de unieke, zeldzame kans tot absolute vreugde geeft. Het optillen. Het zoemen van de tol, de wind in de hoepelrok.

Of de vrije dans, niet in een keizerlijk kader: Bardot, de tangoles (Sally Potter), Audrey Hepburn (Love in the Afternoon, in de armen van Gary Cooper), de opwaaiende plissé van Monroe.

Maar het allermooiste: Julie Andrews als Maria in The Sound of Music. Alpen, hoogte, de jurk die tolt, de armen wijd uit elkaar, de wereld vastgrijpend, ontvangend. Joie! Vreugde zonder grenzen. Een montgolfière die de lucht in stijgt, zweeft, omhoog trekt én duwt; acrobatie. Het Heilige bestaat niet zonder vreugde.

Of het ten hemel oprijzen van Maria (een Rubens in de Koninklijke Musea in Brussel). Het Mariablauw dat ons meezuigt in een gigantische opstijgende wolk. Ik vertrek, zegt ze, maar ik ben hier voor altijd. Op de aarde, in de lucht. Vreugde. Ja, zo moet het zijn!

Modeshow, catwalk, fashion photography. Vandaag is het er niet meer, het gereserveerde en tegelijk warme ontvangen door Lisa Fonssagrives van de hommages van Irving Penn, haar man. Zie je Kate Moss dat doen? Mode heeft niets meer met vreugde te maken (Helmut Newton, Guy Bourdin). Ontkenning is essentieel. Geen charme, geen betovering meer. Panisch verweer. On ne s’amuse pas ici!

Hoe zou je niet naar de vrouw kijken? Zij die het geluk, ons geluk in handen heeft. Zij die ons begeestert, die onze begeestering draagt. Zo moet het toch! De vrouwen die hun moeders gelukkig hebben gezien, de mannen die hun moeders adoreerden. Het is er, het kan niet anders. Zonder dat is de wereld ijs.

Vandaag zien we dat hij ijs is. De negatieve utopie.

 

De magnifieke man

Ik herinner me mijn grootvader en zijn kleermaker. In de slaapkamer vond het passen, het opmeten plaats. Ik werd er maar zuinig bij toegelaten. De stof was vooraf met een zeer kritisch oog in de winkel gekozen (dat uitrollen! dat ‘boem-boem’ van het rechte rollen!). Met drie vingers (geen twee) werd de kwaliteit van de stof onderzocht. Was het silhouet al bepaald?

In het atelier werden de stukken met spelden op kalkpapier vastgezet. Dan de grote stofschaar met het specifieke tenorgeluid van het forse, maar vooral fatale knippen. Geen aarzeling in de vingers. Dan een eerste keer passen en een tweede keer passen. Was er nog een derde keer? Ik hoop het. Wat zag die norse en melancholische opa er trots uit! Zo kon hij de wereld aan. Een voorbeeld.

De kleermaker zette kraag, schouders, polsen, enkels, gulp (nog met knoopjes) in elkaar. Strategisch, laborieus, arbeidsintensief. Zoals in ieder handmatig beroep schuiven kunde, intelligentie en smaak in elkaar. De kleermaker was een tovenaar. De grootvader laaide.

 

Woorden

Deftig

Om te beginnen moet ik er deftig uitzien. Deftig, wat een semantische kluis van betekenissen, angsten, afgelijnde regels! Een burgerlijke verordening. Wat een labyrint doorheen het systeem van klassen en waarden! Bij ons: zeker niet bescheiden, maar ook niet pretentieus. Terughoudend, zonder chichi. Niets is uitbundig. Niets springt uit de band. Niets trekt de aandacht. ‘Deftig’, dat is het sociaal passende. Dat is aangepast, gepast. Conform aan de evidentie – meer nog dan aan verwachtingen. Het deftige is bij uitstek wat niet in vraag kan worden gesteld. Het vanzelfsprekende. Dat is niet alleen een sociale, maar vooral ook een morele regel. Deftig is niet meteen chique. Sociale onzekerheid vertroebelt alles. Koorddansen. De jongen leert het.

Met enige nieuwsgierigheid merkt hij het verschil met de zus. Zij moet vooral mooi en schattig zijn. Hij wordt opzijgeschoven, dan komt de zus. Kiezen voor haar is avontuurlijk, feestelijk. Zij prikkelt de verbeelding; zij beweegt. Voor hem één vaste plaats, één punt. Voor haar een veroveren van ruimte. Letterlijk: een ruimte innemen; figuurlijk: de verbeelding bezetten.

 

Degelijk

Deftig is de ‘idee’ van een pak; degelijk is het object zelf. Eerst de stof: ze plooien, tegen elkaar wrijven, samendrukken. Om het materiaal te beoordelen. Dan de naad: hoe is het gesneden, in elkaar gezet?

Degelijk heeft met prijs en koop te maken. De stof moet tegen de sleet kunnen, duurzaam zijn, makkelijk te wassen en te strijken, bestand tegen vlekken. De stof moet ook zwaar zijn; een blijver. Want hoe lichter het gewicht, hoe frivoler de drager. Leg een pak van 1958 vijf decennia later naast een pak van Armani!

Kunnen meegaan in het silhouettenbeeld. De tijd voor mannen is traag. Hoeveel kostuums kan je in een mensenleven laten maken? De tijd voor vrouwen daarentegen is kort, zeer kort geworden. Hij moet in zijn kostuum ‘zijn’. Zij moet in haar jurk ‘verschijnen’.

In degelijkheid zit duidelijkheid. De twee vrouwen wilden bij hun jongen geen onduidelijkheid. Aan klasse, smaak (maar ik denk ook aan seksualiteit) mocht niemand kunnen twijfelen. Een jongen moet echt een jongen zijn. (‘Echt’ is cruciaal voor mannen; vrouwen zijn nooit echt echt. Hoe saai zouden ze zijn. Hij is saai, zegt de kostuumhistorica hem.)

 

Gekleed

Iedereen begrijpt het deftige en het degelijke. Het ‘gekleed zijn’ is subtieler. Het is noch de conventie van het deftige, noch de investering in het degelijke, maar een esthetisch ideaal. Het is een waarde die men niet zomaar kan verifiëren. De geklede man erkennen vergt gevoel. Wie gekleed is, overstijgt het deftige en het degelijke. Ze volstaan niet. Er is meer.

Gekleed zijn brengt een eigen lichtheid met zich mee. Het is fragiel, heeft een parfum van het modieuze. Het zet zich rond je lijf, geeft een trilling aan oksel en schouder omdat ze zo goed zitten. Gekleed ben je toch in de eerste plaats voor jezelf. Gekleed zijn heeft met comfort te maken, van het pak en de stof, maar ook van de appreciatie door jezelf en pas later in de blik van anderen. Pas daarna in de blik van je meisje.

Gekleed is men voor een ‘gelegenheid’. Wanneer men niet alleen deftig moet zijn, maar ook opgekleed. Gekleed zijn veronderstelt dat men er – nu zelf – aandacht aan heeft geschonken. Gekleed zijn is niet alleen meer de regel van de moeder, maar is nu de zelf uitgemaakte regel van de geklede jongen. Hoe zij zich ook verzetten, het is de jongeman die zich met vallen en opstaan een eigen vestimentaire stem verovert (het late muiten van de stem der kledij). Zij willen fier op hem zijn, maar dat is in het al te bescheiden, strakke conformisme voor hem niet meer mogelijk. Het passende is nu niet meer het beantwoorden aan een sociale regel, maar vooral aan een eigen individuele regel. Hoe zet ik me uiteen met de sociale regel? Hoe past mij die?

Zo (en niet anders) kan hij zelf op eigen risico onder de anderen verschijnen.

 

Details

De schouders. De kern van ieder mannenpak. Van daaruit valt de stof, maar die val moet ook tegengehouden worden. Die twee bewegingen van vallen en opvangen, gebeuren in het gewricht van ieder kostuum. Daar zit het soevereine.

Zonder stropdas geen kostuum. Een kleine esthetische toets. Hij werd voorzichtig uit het plastic zakje gehaald, rond de wijsvinger gedraaid, wat opgebold, op afstand gehouden. Zo’n keuring. Niet zonder reden. Ik, zegt de stropdas, ik ben hier! Het verdwijnen van de stropdas, is dat het verloederen van de viriliteit? (Een man zonder stropdas? Onmogelijk!)

Het hemd, nooit donker a.u.b. De snit van de kraag is haast altijd schabouwelijk.

Die belachelijke BHL! Je ziet wat er gebeurt als je het hemd niet vastknoopt met een das. Hij doet niet één, niet twee (het maximum) maar drie en vier en onlangs – de kolonel van Libië – zelfs vijf knoopjes open. Het torso uitpuilend en obsceen. Een pooier.

De hoed: drie kleine handelingen om hem goed op het hoofd te zetten. Tussen twee vingers wordt de boord aangeraakt, gezet, gestreeld (Alain Delon, Le Samourai). Niet eens een spiegel. De hoed is pompeus, demagogisch, dwingend. Een klasseteken. ‘Klak’ versus ‘Hoed’. De hoed maakt het cruciale verschil tussen hen en wij.

De handschoen: vijf vingers graven zich als slanke vosjes naar binnen. Kneukels die bijna dansend hun plaats moeten vinden. Rechttrekken, induwen, als een vinger-korset. De pols omkeren, het meest weke deel tussen hand en arm. Daar nog even trekken, op een drukknopje klikken. Bij de vrouw alsof ze haar gleufje streelt.

Optrekken bij mannen. Opduwen bij vrouwen. Bij hem: gesp, lid, kousen, schouder van hemd en jas. Omhoogtrekken (bretellen). Bij haar het opduwen van beide borsten. Het moet allemaal naar boven opgeschud worden. Die gebaren! (Bij de mannen het opschudden van lul en kloten.)

De schoen. Essentieel. De echo van de handschoen. De rue du Temple van Daguerre. Een schoenpoetser met een bankje, een klant zet zijn schoen op de schuine kant ervan. Wat een taak- en machtsverdeling! De ene staat rechtop, de andere bedient hem (fellatio).

Het manchet en de twee manchetknoopjes. Ze horen bij de das. De manchetknoop en de dasspeld zijn de juwelen, de versieringen van het kostuum. Pols en hals: scharnieren van het lichaam. De knoop van de das, de omslag van de manchet. (Le Pli, Deleuze).

 

De loge

Hij leidt kort zijn urenlange projectienacht in. Dat doet hij in kostuum, voor de luister van het moment.

Naast hem in de loge, zijn vriend. Ze kleden zich om. Hij van het formele kostuum naar het informele, zijn vriend van de praktische reiskledij naar het kostuum. Hij stapt in jeans, zijn vriend glijdt in het chique kostuum. Twee polen, in een omgekeerde richting doorlopen. ‘Dat is het verschil tussen ons’, zegt zijn vriend.

Mijn liefde voor jeans duurt nu al een halve eeuw. Trouw. Het doet wat het moet doen – het weigert de formaliteit, met als prijs het informele dat mij eigenlijk (ideologisch) ergert. Hoe maak je een grens met anderen als je een jeans draagt? Ongedifferentieerd; zelfs vrouwen dragen ze. Ze moeten heel masculien zijn om dat waar te maken. Een jeans ‘pour femmes’? Onmogelijk.

Vooruit dan maar: jeans zijn een filosofie van de mannelijkheid. Ja, het democratische ‘wij’ maakt daar deel van uit. Jeans beloven een snelle, stevige stap in de wereld. De aarde is nabij. Men houdt van haar. Geen sociale klim (het kostuum), maar een horizontaal ‘vooruit’. Illusies. Genereuze illusies.

De kledij van de twintigste-eeuwse sansculottes. Een politiek statement. De internationale van een kordaat-snelle viriliteit, van jeugdig non-conformisme (mijn jeans, terwijl ik toch naar mijn achtste decennium ga!). De jeans is een basso continuo voor een mannelijk lichaam dat juist niet wil verleiden. (Maar hoe zou dat kunnen?)

Dat denimblauw! Soms donker, maar verschuivend naar een lichter blauw. De stof is eerst wat kreukelig als papier, maar als het is ingelopen, glijdt het langs je benen en zet het zich aan je kont. De bewegingen van je benen worden feilloos zichtbaar.

Warhol, wat zou The Factory zijn zonder jeans? Die van Joe Dallesandro, de passieve, slapende Adonis, de door Warhol/Zeus geroofde Ganymedes van de underground. Of Pasolini, steeds in jeans – als een retorisch harnas. Deze uitrusting is meedogenloos, fanatiek, hijgend. Pasolini als seksuele condottiero, als held van het subproletariaat. Zijn harnas verblindt, zijn bikkelharde schoonheid slaat je neer. In zijn jeans zijn alle mannen ‘jongens’. En fier, en trots, en zelfzeker. De begeerte draait rond hen als een stofwolk in Utah.

 

Levensprojecten

De kunstenaar

De kunstenaar werkt met plaaster, steen, verf; een bouwvakker, daklegger, tuinman. De stof pakt de spatten. Hoe meer, hoe overtuigender het plastische ‘werk’. Men vertelt me dat de ene chirurg het zonder bloed kan doen, maar dat anderen de rode spatten en vegen nodig hebben. Dat is pas werken: met bloed! Retoriek van het materiaal, van de arbeid met het materiaal. Hetzelfde bij de slager en de bakker – met meel. Zoals de stofjas voor het krijt van de meester (Bacon, Beuys).

De bohemien

In het berookte café, de nonchalante kledij. Het deftige wordt er misprezen, het kostuum wordt weggehoond. Bokkigheid – van zangers, schrijvers, kunstenaars. Mensen van het nachtleven. Mensen van het dronken gevecht. Zelfs een jeans past hen niet. Voorspelbaar, té gemakkelijk. Voor hen eerder ribfluweel.

De bohemien verraadt het pak. Dat verraad is zijn levensambitie (Courbet versus Manet).

Geen vrouw die hem zegt wat te dragen. De coulante jeans zit niet in zijn garderobe. Jeans is te makkelijk. Alles zit in de vest van de bohemien.

De excentrieke

Geen bohemien, integendeel. Hij steunt op de burgerlijke kledij, maar overdrijft ze. Die continuïteit brengt in de war. Wat hij mij communiceert, is niet te vertalen. Hij is geaffecteerd, verbergt daar iets achter, of juist niets. Heel zijn intelligentie is in textiel geconcentreerd. Dat ergert. Hij staat niet in de wereld, hij ontluistert de wereld als conventie. De bohemien is zelfverbanning, de excentrieke daarentegen is provocatie. Dicht bij de dandy, maar toch verschillend.

Ik bedenk: als de excentrieke ooit op de dansvloer zou staan, wat zouden zijn bewegingen kunnen zijn? Modern Dance?

Popzangers spelen het excentrieke. Het is deel van het optreden. Maar er zit een geurtje aan. Excentriek zijn op een scène? Dat mist toch de eerste vereiste, namelijk alleen te willen zijn. Echt tégen iets. Het kostuum van de popzanger dient een samenzijn te ondersteunen. (En Bowie? En de trilby van Cohen?)

De legionair

Het uniform is ijdel, retorisch, verleidelijk. Het is onverbiddelijk en dus onverbiddelijk schoon. (Gaan onverbiddelijkheid en schoonheid samen?) De esthetische onderwerping aan die terreur (Lawrence of Arabia). Schoonheid van de passiviteit.

Tot het uniform behoort de knoop. De priester draagt een rok met achtendertig knopen! Als dit geen ijdelheid in de hand werkt! De matrozen in Potemkin, wat een knopen! De rits is een revolutie. Stel je een priester voor die met één welluidende ‘routschhhhh’ van de rits de achtendertig knopen voorbij schiet!

Het plunje

De proleet draagt een plunje; knecht, havenarbeider, scharenslijper, ijzerman, kolenman, tuinman. Geen broek die het stof weghoudt (krijt, plaaster, verf), ze houdt het integendeel diep vast. Aarde, roet maken hemd en broek zwaar. Klopt hij erop dan is de hele gang vuil. (In Germinal bevuilen de mijnwerkers het directeurssalon en het allerergste is dat ze dat beschaamd ook weten.) De klassenstrijd in naad en stof.

De bedelaar

Alle vorigen hebben een plaats. De bedelaar behoeft geen plaats. Hij zit op de stoep (in centrum Brussel). Stank uit zijn niet te harden vettige kledij. Een bedelaar in jeans? Eerder de afgedragen kostuumvest. Hij blijft in dialoog met de middenklasse. Sarcastische recyclage.

Nee, ze zijn geen bohemien, ze zijn geen proleet, ze zijn niet excentriek. Hun kledij onderaan de wereld torst als een Atlas alle posities daarboven. Hun niet-plaats is een raadsel, een gids ook in het aberrante, een vloek die alles over het leven zegt.

De elegante

Hij is noch in uniform (hij is niet onverbiddelijk), noch thuis (hij is niet informeel). Hij leeft alleen maar in een beschermende openbare ruimte: theater, restaurant, auto, hotel.

Hij is elegant voor de anderen. Door de anderen. Elegantie creëer je zelf, maar ze wordt je door anderen gegeven (Maurice Chevalier in Gigi). Elegant is noch de afwijzende excentrieke, noch de misprijzende dandy. De elegante is mooi als geschenk aan de wereld. Hij maakt van de wereld een mooiere plek. Hij is gewoon genereus. Hij strooit zijn schoonheid uit, als gekleurde bloembladeren (de overvloed bij Alma-Tadema). Die overvloed is geen kitsch, maar weelde. ‘Zie hoe ik gekleed ben, maar ik strooi het uit. Ik word bekeken, maar wil jullie niets afnemen. Ik ben hier niet om oorlog te voeren, maar om schoonheid in het sociale te brengen.’

Elegantie is muziek. Geen brutale contrasten, maar melodie. Elegantie is een oefening van korte duur. Daarna valt ze onherroepelijk uit elkaar. De duur van een avond, de duur van een shot in een film, de duur om een modefoto perfect te krijgen.

The real man

De real man heeft een stevig lichaam dat hem aan de aarde bindt, niet aan de anderen. Hij is volop present, laat zich niet door emoties overweldigen. Hij is een carnassier. Hij geeft geen specifieke vestimentaire signalen, differentieert zich niet, want hij is soeverein. Hij is correct én krachtig. Hij creëert, maar eist niets voor zichzelf. Hij is nooit genereus. Steeds misprijzend. Zijn stilte is verschrikkelijk, duister (Wilfried Martens bij Bart Meuleman). Een gesloten elegantie (Vanfleteren fotografeerde er enkelen). Zijn strak silhouet is zonder verrassingen, meteen leesbaar, neerbuigend als een Jupiter. Kortom hij heeft macht – en die is altijd absoluut. Hij is eeuwig. Men ziet zijn macht niet, ze bepaalt des te meer.

The beast

Niet de echte man, maar de dodelijke man, de jager, de angel. Houdt hij van vrouwen? Nee, want hij gunt ze geen plaats, geen autonomie. Hij is zo gejaagd dat hij ze geen ‘jij’ kan geven. Rodolphe (Madame Bovary), Clark Gable, Frank Sinatra, Casanova, Don Giovanni, Franz Mahler (Senso). Meedogenloze ruimte, woorden, snelheid. Zijn pak is sportief (hij moet op de jacht en op de vlucht voorbereid zijn). Het is zijn uniform. Hij heeft een signaal (een hoekje in het borstzakje, een sjaal, een bloem), dat tegelijk narcistisch raffinement, hommage aan de vrouw en eerste zet in de belegering is. Niet het bekomen van een tijdelijk bestand, van een tijdelijke vrede en harmonie, maar de aanslag op die wrede wil van de vrouw om misleid te worden.

De kinderen van ’68 produceerden ze aan de lopende band. De vrouwen gaven zich uit principe aan het bovarysme over. Vandaar mijn plicht tot poncho. Kledij wordt doek zonder naad. De naad is het ultiem burgerlijke. Een lap stof om de verantwoordelijkheid (de naad) op te ruimen.

Ontspannen

Een feestmaaltijd (vrienden, familie). Opkleden, plaatsen zoeken, observeren, gesprek aanknopen, blikken, wie zit aan het hoofd van de tafel? Allemaal fases van een ‘conquête de la paix’. Het installeren van de voorwaarden voor de harmonie van een gelukkig samenzijn én samenblijven. De regels zijn Frans. Ze zijn die van het ancien régime, de burgerij neemt ze over, past ze aan. Het ritueel van een hofhouding wordt thuis een reeks aangepaste regels. Geen keurslijf, maar een zoeken naar ‘de regels van de gastvrijheid’.

De mogelijkheid om de vest uit te doen, de gesp los te maken, de benen te strekken, de arm op de stoel ernaast te leggen en zich even te isoleren. De gastvrijheid in Renoir. Alles stroomt in elkaar over: mensen, gesprekken, kledij, ruimte, omhoogklimmende geluiden, roes, muziek. Hoe zou je dat in één shot, in één beeld kunnen samenvatten? Hoe ziet een gebaar van deze kwetsbare, nu even alles veroverende harmonie eruit? Wat is het kostuum van ‘le relâchement’?

De shopper (de twijfel)

Koopt de man zijn kledij alleen of vergezeld van zijn vrouw, vriendin? Dat zijn de twee types shopper: degene die zichzelf beoordeelt in de spiegel, en degene die zich laat bekijken. Ikzelf zou het na veel aarzeling toch liefst alleen doen. Maar zij wil er absoluut bij zijn. Dat stoort en is behulpzaam, soms. Het stoort omdat de vrouw uiteindelijk voor hetzelfde zorgt als de verkoper: praatjes. Niemand weet wat mijn kostuum zou kunnen zijn. Alleen datgene wat ikzelf kies. Dat mijn symboliek incarneert. Maar wie kent zichzelf, permanent, iedere dag? Wie weet wat hij wil zijn (toch de belangrijkste vraag van al)? Eigenlijk weten we het niet.

De schaamte

De slechte koop. De spiegel die de fout, de miskoop, de vergissing aan de oppervlakte brengt. Nee, ik ben niet de schoonste! Heb ik me zo vergist? Hoe heb ik me zo enorm kunnen vergissen? (Zoals die mauve hoed, die mauve poncho. Ik ken mezelf dus toch niet? Neemt mijn vrouw mijn zelfkennis van me over? Maar dat is haar idee van wat ik ben, nooit het mijne.)

 

Extreem

Wit

De zonnige Gary Cooper, de Hyperion van de film. Sereen stralend in verblindend licht. Hij verschijnt in dat wit. Betreedt nonchalant, vol gratie het golfveld. Hij is onder ons neergedaald uit een godenwereld. Tegelijk onbeweeglijk en vol energie. Zo dragen enkele mannen in de jaren dertig de witte broek, vest en pull. Alles met een trage en toch geen dwingende rust. In het wit lijkt het lichaam altijd ergens tegenaan te leunen: een balustrade, een golfstick, een tennisracket. Niet om steun te zoeken, maar om steun te geven. De wereld draait rond hem. Spreekt Hyperion, of is hij de Absolute?

Het wit is aseksueel. Geen verscheurdheid, geen negativiteit, geen boosheid, verontwaardiging noch verlangen. Soevereiniteit (het woord keert terug in deze tekst. Het is een mannenwoord). De verliefdheid zit om hem heen (niet de zwarte bitterheid van de dandy). Geen misprijzen, geen bitterheid (dat is zo afhankelijk, zo weinig soeverein). Hij heeft de generositeit van het elegante. Hij domineert zonder dat op te eisen. Hij zit niet in de verscheurdheid van het verlangen. Hij wordt niet verliefd, hij buigt zich ten hoogste elegant over de verliefde.

Het witte pak is continuïteit; het is helemaal wit (zoals de bruidsjurk). Het niet-witte pak is een reeks articulaties, overgangen, polariteiten; het witte pak neutraliseert dat allemaal. Een waterval van melk (melk en honig!), van ‘rispelende’ parels (Imitation of Life).

 

Zwart

Het zwart. De verantwoordelijkheid. Het ingehouden fluisteren van de negativiteit. Onder de buishoed: het zuinige commentaar, het kwaadspreken van de rancune, de triomf van de relativerende, gelijkmakende dood.

Manet schildert de begrafenis van Baudelaire. Hij heeft het zwart geleerd bij de Spaanse school. Het asfaltzwart kleeft pasteus aan verfborstels, schilderspalet, doek, geschilderde mantels. Het zwart van de pupil. Wit en zwart maken de blik in het doek zichtbaar. Het wit is monotoon, steriel; het is het zwart dat de dialectiek op gang trekt. Door het zwart ontstaat bewustzijn.

Lucien de Rubinpré. Zijn rondgang in de opera. Hij kijkt niet om zich heen, zoekt geen herkenning, maar paradeert. Nee, dat is het niet. Hij snijdt in het sociale vlees. Rondom gefluister, geroddel, sarcasme, fascinatie. Hoe loopt hij daarin, daarlangs? Ik kan het me perfect voorstellen, maar hoe zou ik het aan een acteur duidelijk moeten maken? Het zwart geeft te denken, is denkend, herkauwend, knarsetandend. Alain Cuny zou het kunnen (maar geen enkele Amerikaanse acteur), Michel Bouquet zou het begrijpen, Pierre Clementi is het, Luchini beheerst het. Alleen de Franse cultuur kan dit. Is zij het Japan van Europa – de absolute cultuur? 

De beweging van Lucien hangt aan kaak en jukbeenderen. Daar zit de opgestapelde energie die de zwarte beweging aanstuurt. Lucien schrijdt niet (hij is sneller), hij stapt niet (hij is trager, aandachtiger). Hij is hoekig want hij heeft een doel; te hoekig want hij heeft er eigenlijk geen. In zijn parade de wil om te verschijnen én de ontkenning van dat verschijnen. Hij laat zich zien, met de nuance dat hij dat niet wil laten zien. Dit zwart is een slag in het gelaat, een provocatie. Onmetelijke boosheid (eerder nog dan machtswellust). Julien Sorel zal nooit een Hyperion zijn. Die laat een zefier rondom zich toe. Wind, verfrissend. De zwart geklede Sorel en Lucien zijn als Hephaistos. De zwarte smid.

 

Snelheid

Kledij is het zijn van mannen (niet het verschijnen van vrouwen). Zo ben ik. Er staat veel, zoveel, te veel op het spel. De schoonheid van het zijn. Of de schaamte ervan. De schaamblos op het zijn. ‘La honte de l’être’.

Kledij moet ‘uitgevoerd’ worden. Dat vraagt oefenen, tijd, concentratie. Het is vol gevaar, schaamte, mislukking. Gehaast kan men niets, traagheid is alles. De wereld moet maar wachten. Vandaag wacht de wereld niet meer. Zouden wij trouwens aan de wereld nog iets kunnen toevoegen? Wij zijn zelf de eersten om dat te ontkennen, in die vernielende snelheid.

Snelheid is geen morele kwaliteit, maar een zwakheid. De snelheid als paniek, vernietigingswoede (-lust), een razernij die nooit kan worden gestild. ‘On n’aime pas.’ Snelheid is de veeg op het schoolbord, het uitvlakken van alle verschillen, ook die tussen mannelijk en vrouwelijk. Waarom, vrouw van nu, die nutteloze jacht? Waarom die snelle couture, waarom niet de trage naad? Het wachten van Penelope aan haar weefgetouw. Wat een schoonheid! Wat een trots! Een, dé ware koningin. Hoe lachwekkend verliest Odysseus zijn tijd!

De vestimentaire kunst is het vertrekpunt van levenskunst. Alles wat zich haast, maakt deze kunst onmogelijk.

 

Geluid

Wie heel goed luistert, hoort het schuiven van ribfluweel. De hoogtonige ruis van satijn, de zucht van katoen.

’s Ochtends bij het aankleden: de pyjama uittrekken, het onderhemd over het torso trekken, de armen in de hemdsmouwen schuiven, de riem aansnoeren. Gaan zitten. Dan het ademen als men zich vooroverbuigt op de bedrand. Wat een ruisende waterval! De schoenen aandoen, de veters (de klank ervan) door de gaatjes in het leder aangetrokken. De snok van de knoop. Kort en heftig. En ’s avonds alles weer in omgekeerde richting; de veters als kleine sissende slangetjes, de riem als een zweep, het omhoogtrekken van het onderhemd. Iedere materie heeft zijn aparte klank. (Sta stil en luister. De materie zingt.)

De instrumenten zijn schaarser geworden, de stoffen uniformer en synthetisch, hun klank is als een verontrustend gesuis. Vliegt de nylonkous over de huid? Hoe klonk mijn Armani alweer? Moderne synthetische muziek. Maar ze blijft fascinerend.

Maar hoe rijker want verschillend de stoffen, hoe breder het orkest; hoe zwaarder de stoffen, hoe meer de kledij resoneert. Hoe rijker de klank, hoe meer zelfvertrouwen voor de drager.

Als ze laat thuiskomt, of ik noodgedwongen rust, luister ik ook naar wat ze uitdoet en aantrekt. Een lieve muziek van haar kleren. Ik hoef haar niet te zien om alles te zien, in het donker, onder de douche van haar klaterende muziek.

 

Wat ik ooit had willen dragen:

Een witte lange broek, met een pull breed over de schouders gedrapeerd.

Een donkere, reeds gedragen lederen vliegeniersvest (Buck Dany, Angels Have Wings, One Of Our Aircraft Is Missing).

Een zware, lange, donkerbruine, lederen en gehavende mantel als een kazuifel (Eastwood).

Een zeemans-marcel met blauwe-witte streepjes (Une partie de campagne, Renoir).

Bretellen. De intellectueel met bretellen? De wat corpulente proleet-intellectueel.