width and height should be displayed here dynamically

De toevalsgenerator

Toen New York nabij kwam, kampte mijn hoofd met meer dan één vraag. Een daarvan was te bedenken wat het geval-Trump nu echt behelsde. Zeker, het is een boosaardig dier, onsmakelijk ook, de welhaast lichamelijke weerzin waarvan velen melding maken overtuigt meteen en wanneer ik daarop mijn mening zou moeten baseren, zoals de mens dat gewoonlijk doet – de weerzinreflex van het instinct gestut door morele redenen – dan zou ik die al paraat hebben. Maar over de politicus als mens heb je geen mening nodig. Je hebt in de eerste plaats kennis nodig. Wie Trumps speelruimte, zijn bedoelingen en handelingsbekwaamheid wil bevatten, heeft geen andere keus dan zich in te leven in het plaatselijke, vaak irrationeel-historische, hoe dan ook gruwelijk ingewikkelde systeem, of beter: het slagveld van de Noord-Amerikaanse politiek.

Per saldo zal de uitkomst waarschijnlijk zijn dat deze president in elke deelstaat, of in elke negorij iets anders betekent. God is slechts evenveel waard als zijn verschijning. De Amerikanen stellen zich tegenover elke ideologie zo gretig realistisch op, dat hun mening meestal meebeweegt met de slaagkans van het project waarbij ze betrokken zijn. Dat daarbij niet echt de innemendste types op deze aardbol de politiek ingaan, is voor eenieder die zich er verre van houdt vermoedelijk een evidentie. De massa hoeft ook niet gesteld te zijn op deze types, en dat weet ze. Naar aloud proletarisch gebruik gaat het gesprek over de waarde van de kruimels die van de tafel van de globale geldpolitiek vallen op de desbetreffende regio. En alles wat riekt naar de verzorgingsstaat ligt voor de meeste Amerikanen al helemaal ver van hun bed – voor hen betekent de situatie verbeteren het aantrekken van investeerders. In het gunstigste geval zijn die genereus, en leggen ze bruggen en straten aan waarmee de bevolking iets kan uitrichten. Maar dit blijft een uitzondering, en krijgt de aura van een wonder indien iemand voor één keer wel te vertrouwen blijkt. Werkgelegenheid is hét gespreksonderwerp, het geraamte van een win-winlied dat door stervende stemmen gezongen wordt. Dat net zoals in Duitsland de lonen zo laag liggen dat twee voltijds werkende mensen geen gezin kunnen onderhouden, wordt daarbij door alle betrokkenen genegeerd of als zijnde ‘toch niet te veranderen’ met een zucht of schouderophalen voor lief genomen. Wanneer je een baan hebt, dan gaat het op een of andere manier nog wel; er komt geld binnen en zolang je niet ziek wordt of er een cruciaal apparaat defect raakt, leef je verder van dag tot dag. Stomweg is het misschien ook essentieel dat er amper tijd is om na te denken over de ellende.

Bij wie staat deze kloeke zwabber in het krijt, en wat moet hij doen of juist laten voor wie? Het is niet alleen gissen naar wie hij wat heeft beloofd, maar vooral bij welke belofte hij onder grotere druk staat om die na te komen.

Druk uitoefenen is daarom het eerste waar actiegroepen aan denken – het ontbreekt voorlopig aan briljante recepten. Maar wanneer je als fijnproever begint te denken, komt steeds dezelfde gedachte op: Trumps afschuwelijke grilligheid kan evengoed een soort hoop vertegenwoordigen. Een verfrissende toevalsgenerator aan het hoofd van de staat, naadloos passend bij het Oudchinese ideaal van de bestuurder die niets omhanden wil hebben omdat zijn systeem uit zichzelf werkt, nietwaar? Alleen dan precies andersom: hij doet niets en de Verenigde Staten vallen in stukken uiteen, zoals de mythische haas die zichzelf bakt. Ja, daar zijn burgerders* best wel bang voor, toch? En ik die in mijn naïveteit denkt vanaf een soort tribune alleen maar de ontbinding van Europa te kunnen gadeslaan.

In Oostenrijk constateerden we in het halve jaar tussen de ongeldig verklaarde verkiezingen van 2016 en de nieuwe verkiezingen toch maar dat we helemaal geen president nodig hebben.

Ik weet het ook niet en overmand door de kordonlabyrinten van douanepoorten heet ik de eerste vertegenwoordigers van het leger voornamelijk zwarte veiligheidsbeambten welkom in hun grijs, soms goed, soms slecht zittende uniform van polyester, die met hun volledige berusting in het belabberde bestaan voor mij eerlijk gezegd meer dan al het andere het gezicht van de Verenigde Staten vertegenwoordigen. Sommigen beantwoorden de vriendelijkheid, heel wat anderen – dat zijn veeleer de witte sheriff- of filiaalcheffiguren en een erg giftige jonge Spaanstalige douanier – blijven streng. Hun humorloosheid (of is het gewoon dat ze me aan den lijve willen laten ondervinden dat niets hen dwingt om tegen me te praten? Laten ze me zien dat het kleine Europese machtsspel dat zich daar ontrolt in elke informele uitwisseling van woorden, hier aan het strand van iets groters aanspoelt?) komt vooral tot uitdrukking doordat ze bij elke vraag of opmerking doen alsof ze uitsluitend kunnen putten uit een vat met holle frases. Ik knijp mijn ogen dicht en probeer me niet te laten verleiden tot haat en onbarmhartigheid. Ik zal als een majakovskiaans stortbuitje door het land gaan, als een Japanse vossennevel, een langstrekkende machine van inzichten, met open ogen, in een zoektocht naar de juiste vragen. Van Jamaica Station tot aan Lexington Avenue bekijk ik het ene gelaat na het andere, en probeer mijn oververmoeide nieuwsgierigheid te temperen. Wanneer we de ondergrondse uitkomen is het donker, en giet het uit volle, schier eindeloze wolken.

Je hoort vaak zeggen dat nu eindelijk de kalmerende begoocheling verdwijnt die uitging van de prettig ogende, hoogopgeleide en stijlvolle president Obama. Dat mocht dan misschien minder aangenaam zijn, maar het zou wel een catharsis opleveren, noodzakelijk om het zelfbeeld van de Verenigde Staten beter te laten aansluiten bij de echte stand van zaken. Maar zeer tastbaar is helaas de vrees voor wat Trump kan aanrichten, stel ik even voor de hand liggend als grimmig vast. Alles wat je in eigen land voor goed en nuttig houdt kan eenvoudig, naar Hongaars model, worden afgeschaft door, zoals dat bij ons zo krenterig wordt genoemd, de geldkraan dicht te draaien. Niet dat dat een straal mag heten, het zijn toch de schamele druppels uit een infuus. Alles wat nog werkt kan worden geschrapt. Alle instituten en subsidies, alles waaruit goed landsbestuur – niet pas sinds het ontstaan van de democratie – bestaat en waarvan de waarde pas bij de mensen doordringt wanneer het er niet meer is.

Een paar New Yorkse boekhandels, waar ik ooit geluk ervoer als een matroos bij het aan wal gaan, bestaan inmiddels niet meer. De bar waar destijds alles gebeurde, bezoek ik niet eens, ik ben niet in de stemming om me ’s avonds onder de mensen te begeven. De huren in New York gaan nog altijd elke redelijkheid te buiten. Duizend dollar voor een kamer in een appartement is al een koopje. Over economische redeloosheid bestaat hier consensus, de liefde voor New York is vergeldelijkt, een klasseloze aandoening. Op zoek naar betaalbaar middageten wandelen we almaar door het raster van welgestelde wijken, het raster waarop anderen geroosterd worden. Omdat er bij de Deli geen stoeltje vrij is, werken we ten slotte kleumend in Central Park, achter een overweldigend hoog hek met zicht op de gotische wolkenkrabbers van West Side, met aan de andere kant een enorme vijver waarin mandarijneenden snateren, een fletse sandwich van negen dollar naar binnen. Mismoedig gooien we de in verhouding tot de kleine maaltijd grote berg afval in de vuilnisbak. Ik kan Amerika niet lijden.

Elk land toont zijn ziel in zijn design. De vuilnisbakken zijn steeds drieledig. Het nogal briljante designconcept heeft de openingen ingeschaald als het diafragma van een fototoestel, de kleine voor de flessen, de middelste voor papier, een gewone grote voor het restafval. Later, als we de weg terug proberen te vinden, zien we ook een van de beroemde borden, waarvan ik me bij de eerste aanblik de trotse en op een of andere manier eenzame droefheid weer herinner: investeringsfirma zus of zo, staat er geschreven waar je juist naar wegwijzerbordjes loopt te zoeken, betaalt de reinigingsdienst voor de volgende mijlen straat. Het glanzende bord zelf moet de gift al voor een flink stuk hebben verteerd.

Wanneer we de effen zwarte toren passeren, waarvan de bewaking de stad 35 miljoen dollar kost (In totaal? Of per hoeveel? Dit getal zoemde destijds rond in de pers. Ik meen dat het het bedrag was dat de bewaking tot dan toe had gekost.), staan er twee demonstrantenders voor, aan de ene kant van de straat een vrouw (‘TRUMP / INCOMPETENT / IMMORAL’) en aan de andere kant een man (‘SANTA TAKE TRUMP TO THE NORTH POLE’). Radeloze vlucht in gekunsteldheid en zinspelingen. ‘De eerste weken hebben we gedemonstreerd, maar daarna sijpelde de motivatie weg,’ legde een student van Columbia University me uit. ‘De studenten zijn druk met hun cv en hun roosters zitten propvol.’ Tijdens zulke gesprekken is er steevast iemand die stelt dat in deze tijden van nood de underground- en grassrootsorganisaties zullen floreren. Dat statement stemt nauwelijks vrolijk. Het is de laatste strohalm van positive thinking, en juist positive thinking komt in deze rampzalige situatie iedereen de strot uit. Er wordt gesnakt naar nieuwe geluiden, Boris Groys bijvoorbeeld stelt voor filosofie in de gebiedende wijs te bedrijven, Trump herformuleert ondertussen een politiek van ná de waarheid. Blijft de noodzaak om pragmatisch een verbond aan te gaan zoals vroeger, maar de benodigde taal is nog niet uit de smeltkroes geraakt. De bubbel knapt, waar het ooit voldoende leek om bezig te zijn met popcultuurverwijzingen en de juiste houding, gaat het nu om daadkracht. Uit hoog opgestroopte mouwen komen bleke armen, als grotsalamanders.

‘To connect motivated individuals seeking an outlet with the hard-working groups that need their participation and support’ (enthousiaste mensen verbinden die aansluiting zoeken bij hardwerkende groepen die hun medewerking en steun kunnen gebruiken) is de bestaansreden van de Forward Union(http://forwardunionfair.org). Kunstenares Katie Holden heeft me over de groep verteld, en ook over andere, gedeeltelijk speciaal door vrouwen georganiseerde demonstraties en kunstacties zoals Nasty Women, die de komende weken bezorgde burgerders moeten verenigen. Vooral voor teruggetrokken kunstenaarders uit afgelegen gebieden zijn zulke acties vaak een kunst-lifeline, licht ze toe, wat me er weer op wijst hoe kolossaal en ruraal de Verenigde Staten grotendeels zijn.

Even word ik gegrepen door herinneringen aan de vroegste feministen, misschien omdat Katie Holden de indruk wekt met hout te werken en onder geen enkele omstandigheid haar kalmte verliest, zelfs niet wanneer ze vertelt dat ze wekenlang nauwelijks heeft kunnen slapen. Pas in tweede instantie leg ik het verband met Trumps minachting voor vrouwen. In dezelfde geest verbetert Katie mijn gehakkel: ‘We try not to say Anti-Trump. It’s Pro-Love,’ zegt ze. Deze mededeling sust de meeste van mijn twijfels: waarom je zo intensief bezighouden met iemand die toch al in het middelpunt van de belangstelling staat? Holden vertelt echter ook, en daar schrik ik van, dat zowel na de verkiezing van Trump als in het Groot-Brittannië van na de Brexit de discriminatie en haat op straat in een mum van tijd toenamen, alsof ze nu gerechtvaardigd zouden zijn. Zou dat ook in Oostenrijk zijn gebeurd? Was dat, of is dat al zo? Is in elke maatschappij een huiveringwekkende poliep van slecht gedrag latent aanwezig, die slechts onderdrukt wordt doordat de regering de waarden van tolerantie en vreedzaam samenleven hooghoudt? Onvoorstelbaar. Ik moet Bachtin herlezen, over het carnaval van de omgekeerde wereld, om voorbereid te zijn op uitbarstingen van verdrongen demonen… maar wat heb ik aan boeken?

Ik herinner me wat ik ’s nachts en wat ik overdag ben, hoe geremd en retebeleefd, hoe zinloos hartstochtelijk en suf, hoe ijverig ik verkeerde kanten op kan pagaaien, en projecteer dat dan op anderen, met meer problemen, meer beperkingen, meer vertwijfeling en minder opleiding, minder gewetensbezwaren, meer ondervinding…

In het New Yorkse Museum of Art and Design van de zusters Hewitt stuiten we op een tentoonstelling over de maatregelen en uitvindingen die nodig zouden kunnen zijn om te overleven wanneer de Verenigde Staten eenmaal door het weggelekte kapitalisme vernield zijn. Tuinbouw- en energiecollectieven, waterreservoirs en informatieborden voor grensarbeiders, een ploegijzer aangedreven door fietsen waaraan een i-Pad is vastgemaakt. Wat is moedig realisme in een half gedigitaliseerde wereld, wat voor Scarecrows kun je maken van de duurste miskopen uit je kledingkast, bricolages uit Steampunk en binnen afzienbare tijd archaïsch geworden modegrillen, met andere woorden, hoe sterk zijn touchscreens eigenlijk? Tien jaar, ja. Maar vijftig? Oog in oog met het gebricoleerde materiaal krijg ik sterk de indruk dat de aandacht zich richt op het huidige functioneren en dat een bezinning over de levensduur en de eventuele reparatie van de apparaten onder de mat is geveegd. Keep calm, Ann, het zijn nog maar prototypen. Ik probeer me de stappen in het productieproces voor te stellen die nodig zijn om een aangename verzorgingsstaat en de bijbehorende bruikbare infrastructuur in een Do-it-Yourself-Modus op te bouwen. Dat gaat me niet makkelijk af, omdat de meeste mensen me niet aanstaan en omdat ik vind dat ze allemaal, typisch Amerikaans, mallotig overdrijven. Maar ze moeten allemaal kunnen leven, de malloten, de klootzakken, de zeurkousen, de slomen en de zenuwpezenders… Slechts één systeem kan dat voor elkaar krijgen – en mensen met principes. Ik buig respectvol voor de geweldenaarders die in de respectievelijke wijken van al deze steden het werk van de overheid op zich nemen.

Toch bekruipt me het onbehagen dat, helemaal in de geest van reclamefolders waarin alles niet alleen maakbaar moet zijn maar ook meteen geweldig, hier het fantasma woekert dat al deze gemeenschapsprojecten een paradijs zouden zijn en in alle opzichten zoveel beter, en ook plezieriger, dat we ons daar met z’n allen beter voelen, enzovoorts. Voor mij ontbreekt de erkenning van de ware ellende, voor mij ontbreekt het idee dat het niet uitmaakt of je zoiets kan willen of doen, dat deze bikkelharde tijden eraan komen of eigenlijk al zijn aangebroken. Dat is toch de diepere oorzaak achter de ‘utopische rafels’ genoemde informele groentekramen in de straten van Detroit, ruil in plaats van handel, wederkerige hulp, enzovoorts. Je hoeft niet geëngageerd of aardig te zijn. Je moet ervoor zorgen dat je ruggengraat toont. Fatsoen, niet heldendom wordt gevraagd in het leven van alledag, en de vraag daarnaar werpt licht op de schaduwen waar media en burgerlijke taal geen toegang hebben.

Statistieken in het trappenhuis vormen het echte hoogtepunt van de tentoonstelling in het Museum of Art and Design. Ze becijferen dat de meeste Noord-Amerikaanders met hun huidige salarissen zich geen eenkamerwoning kunnen permitteren. Voor een huis met drie slaapkamers moet je al behoren tot de hogere categorie veelverdieners. Dat betekent dat de meeste anderen dakloos zijn óf zich in de schulden moeten steken om het in het dagelijkse leven te kunnen bolwerken. Dat zijn geen derdewereldtoestanden, het is het nieuwe groteske: bij het huidige loonniveau garandeert een baan geen fatsoenlijke levensstandaard. Maar dit past zo slecht in het Noord-Amerikaanse zelfbeeld dat het simpelweg wordt verdrongen.

Pas later realiseer ik me: in de wereld wordt op verschillende manieren met onroerend goed omgesprongen, op een manier die de verwachtingen over het bestaan en – concreter – de desbetreffende streek weerspiegelt. Dat in de Verenigde Staten een leven met schulden volkomen normaal is, ligt er natuurlijk aan dat het een land is van pioniers die zich hebben laten inspireren door almachtsfantasieën en stichtingsmythes, die vaak keihard werken en grote persoonlijke risico’s op zich nemen, vaak ook met aftandse ideeën rondlopen die alleen onder vrienden standhouden – de complete malaise van zelfbedrog en de heldencultus à la Just do it. Een bestaan als arbeider wordt in zo’n ideeënstelsel nooit beschouwd als een normaal en handig levensmodel, maar is altijd slechts een voorbijgaande ontbering: zodra je een beetje startkapitaal hebt, word je ondernemer. En bij het ondernemerschap horen schulden zoals een been bij een knie. Ook wanneer je je brood verdient als arbeider, ben je in de Verenigde Staten als privépersoon, of je dat nu wilt of niet, in de eerste plaats een ondernemer. Of je nu een gezin sticht of je werkloosheid tunet als ‘zelfstandige zonder personeel’, of je nu een grote of een kleine omzet draait en dat in geld of in waardevoller ‘waarden’ berekent, ten slotte zul je in ieder geval genoeg moeten hebben omgezet voor een teraardebestelling.

Misschien is er in de Verenigde Staten daarom wel zo’n sterk drugsprobleem, omdat het enige toevluchtsoord voor deze sportief-angstaanjagende voorteconomisering – een sociaal systeem waarin je wel moet geloven, omdat ongeloof hier haast een doodvonnis betekent, tenzij je miljoenen hebt geërfd – de roes is. Daar bloeit het ‘zo gaat het niet’ open in een woordeloze, delfische, egoloze tropische bloem van het zijn.

* Cotten schrijft hier ‘Bürgerennni’, met het – ook elders in de Duitse tekst toegepaste – suffix –nnni, waarmee ze een absoluut vrij (of neutraal) meervoud voor alle geslachtstypes wil bewerkstelligen. Omdat Nederlandse zelfstandig naamwoorden doorgaans minder gedetermineerd zijn, is bij het vertalen ontgeslachtelijking lastig te bereiken. ‘Burgerders’ zou een mogelijkheid kunnen zijn.

 

Vertaling uit het Duits: Marc Kregting

Foto’s: Ann Cotten

 

Oorspronkelijk verschenen als ‘Der Zufallsgenerator’ in: Fast Dumm. Essays von on the road, Fürth, starfruit, 2017.