width and height should be displayed here dynamically

Een sociaal statuut voor de kunstenaar (binnen het NICC en andere verenigingen)

Gesprek met Jean Canivet

Inleiding

In het vorige nummer van De Witte Raaf publiceerden we gesprekken met vijf leden van de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC. Centraal in deze gesprekken stond de strijd die het NICC voerde voor een sociaal statuut van de kunstenaar. Het gesprek met een andere hoofdrolspeler, Jean Canivet, raakte door omstandigheden niet tijdig klaar en leest u hieronder.

Koen Brams/Dirk Pültau: Op 20 mei 1998 woon jij voor het eerst een vergadering bij van de Werkgroep Sociaal Statuut. In de verslagen van de werkgroep vernemen we dat het thema jou al jaren bezighield… Kan je daar wat meer over vertellen?

Jean Canivet: Net als vele andere kunstenaars had ik in de eerste helft van de jaren 70 de stakingen en protestacties meegemaakt tegen de toepassing van een koninklijk besluit uit 1969 dat stelde dat alle podiumkunstenaars feitelijk loontrekkenden waren, en dus geen zelfstandigen konden worden. Ik ben vijftien jaar lang podiumkunstenaar geweest en had dus geen recht op het zelfstandigenstatuut. Nochtans maakte ik straattheater, en je kan toch moeilijk een arbeidscontract afsluiten met de voorbijgangers die je een paar muntstukken toestoppen… In 1994 vond een lezing plaats in het gemeentehuis van Sint-Gillis, naar aanleiding van een voorstel van André Nayer [professor Sociaal Recht aan de ULB] voor de ontwikkeling van een socialezekerheidsstelsel voor kunstenaars. Het kwam erop neer dat men van hen zou eisen dat ze, op onrechtstreekse wijze, veel méér zouden bijdragen tot de algemene sociale zekerheid dan alle andere werknemers, maar níet dezelfde sociale bescherming zouden genieten. Kunstenaars werden een soort van derderangswerknemers. Zelfs hun werkloosheidsuitkering, als ze daar al recht op hadden, werd in het voorstel Nayer teruggeschroefd. Ik ben toen meteen in de aanval gegaan. Dat kon ik ook, want ik ben nooit afhankelijk geweest van enige subsidie. Ik heb nooit een aanvraag ingediend bij welke overheid dan ook en wist altijd de kost te verdienen en mijn onafhankelijkheid te bewaren, door elke gelegenheid aan te grijpen om mijn kunst te beoefenen, en soms ook door andere jobs aan te nemen. Ik had dus niets te verliezen. Ruim een jaar lang heb ik het voorstel Nayer bestudeerd en juristen om uitleg gevraagd, en zo heb ik stuk voor stuk alle valkuilen kunnen aanwijzen. Het was je reinste oplichterij. Ik heb toen een eerste vereniging opgericht: Palmarès-Renaissance. Een jaar lang hebben we tentoonstellingen georganiseerd in Brussel, in de omgeving van Luik en ook in de buurt van Moeskroen. Het ging om zeer omvangrijke tentoonstellingen, want we wilden zo veel mogelijk kunstenaars samenbrengen. Ik heb voor een dertigtal kunstenaars het voorstel Nayer toegelicht, en hun precies uitgelegd hoe de vork aan de steel zat. Uit die groep is in de zomer van 1997 de Ligue des artistes créateurs voortgekomen. Aanvankelijk vormden we maar een klein groepje, met onder meer de directeur van de avondschool in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten aan de Zuidstraat in Brussel, een inspecteur van het kunstonderwijs van de Franse Gemeenschap en een vijftiental kunstenaars. We kregen spoedig de steun van vele andere kunstenaars, vaak leerkrachten of voormalige directeurs van academies, zoals André Willequet (1921-1998), kunstenaars die de zaken hadden zien evolueren en in het begin van hun loopbaan allemaal dezelfde problemen hadden gekend.

K.B./D.P.: De mensen die je noemt, zijn allemaal Franstalig…

J.C.: De vereniging was dat aanvankelijk ook, voornamelijk omdat we de kunstenaars hadden aangesproken via het kunstonderwijs, en geen contacten hadden in Vlaamse onderwijsmiddens. Maar de vereniging telde niet alleen Belgen onder haar leden: er waren ook Nederlanders bij, Duitsers uit Aken, en Fransen, want ik concentreerde me op de as Bavay-Keulen, de Romeinse heirweg. Die zag ik als een soort verbindingsas, met Vlamingen en Walen aan beide kanten. We wilden aanvankelijk vooral mensen samenbrengen en informeren. In 1994 werd het voorstel Nayer immers, onder de benaming ‘Plan Thomas-Busquin’, door de toenmalige socialistische fractie aan het parlement voorgelegd. De strijd was voortaan ook een politieke strijd.

K.B./D.P.: Ging jij rechtstreeks in discussie met politici?

J.C.: We werden niet uitgenodigd. Op federaal niveau bestaan er geen kunstenaarsverenigingen: die zijn op de gemeenschappen aangewezen. Zo hebben we vier jaren verloren – tot de oprichting van het NICC in 1998. En toen er een nieuwe regering aantrad, begon alles weer van voren af aan. In maart 1998 organiseerde Ecolo in Théâtre 140 een debat over het sociaal statuut van de kunstenaar. Ik ben erheen gegaan. De zaal zat vol met podiumkunstenaars, en op het spreekgestoelte zat weer eens André Nayer. Bij de vragenronde heb ik de microfoon genomen en de aanwezige beeldende kunstenaars verzocht op te staan. We waren met z’n vijven. Welgeteld vijf beeldende kunstenaars op de 350 aanwezigen! België telt 1400 podiumkunstenaars en 9000 beeldende kunstenaars. Nu zouden dus 350 leden van die minderheidsgroep van 1400 mensen voor alle anderen beslissen. Podiumkunstenaars genieten een grotere zichtbaarheid. Zij die in hun ateliers aan het werk zijn, zie je niet. In Théâtre 140 was er ’s morgens een vergadering voorzien en ’s namiddags waren er workshops. Ik kwam in een workshop terecht met André Nayer. De mensen wilden concrete voorbeelden aanhalen, maar bestaansonzekerheid is niet alleen een probleem van kunstenaars: ook onderzoekers en journalisten hebben daarmee te maken, en zelfs politici, vooral in België, met die voortdurende regeringswissels. Alleen: deze mensen kunnen altijd nog in loondienst gaan, en kunstenaars niet. Dat zei ik dan ook tegen Nayer. Er kwam al snel ruzie van. In de week na het debat in Théâtre 140 organiseerde de PS hetzelfde debat in de Botanique. Ditmaal had de moderator uitdrukkelijke instructies gekregen om mij niet aan het woord te laten. Ik heb de moderator van Ecolo dan maar gevraagd om Nayer in mijn plaats op de rooster te leggen. Waarom wilt u de sociale bescherming van kunstenaars afbouwen? Waarom wilt u 94.1 miljard besparen als er slechts 2,5 nodig zijn? Ik kreeg meteen de steun van een grote groep kunstenaars die in de gaten hadden dat er iets niet klopte, en zo is GrrraaL ontstaan, de eerste multidisciplinaire kunstenaarsvereniging. Een harde kern van actieve kunstenaars is toen politieke partijen gaan benaderen om onze bezwaren kenbaar te maken. Zo heb ik gesprekken gehad met vertegenwoordigers van de VLD, de PRL, de PSC, de CVP, Agalev en Ecolo. Alleen de PS weigerde ons te ontvangen, omdat we het voorstel Nayer verwierpen. Zelf wilde ik geen onderscheid maken, maar de gesprekken liepen nooit ergens op uit, omdat wij toch maar kunstenaarsverenigingen waren. Er moest dus werk gemaakt worden van een communicatiekanaal tussen de kunstwereld en de federale overheid. Tijdens een vergadering over dit probleem in de kantoren van SMart – we waren met z’n drieën: Axel Claes, Pierre Burnotte en ik – heb ik voorgesteld een vereniging van kunstenaarsverenigingen op te richten, een soort federatie van verenigingen, die dan als gesprekspartner zou kunnen optreden van de federale overheid. Pierre Burnotte (de directeur van SMart) voelde daar wel voor, en stelde ons een secretaresse ter beschikking om die eerste bijeenkomst te organiseren bij SABAM. Zo werd het Nationaal Kunstenaarsplatform opgericht, dat begin 1999 aan de slag ging. Rond diezelfde tijd – negen maanden eerder – werd in Antwerpen het NICC in het leven geroepen. Ik had samen met andere Brusselaars bij de oprichting geholpen. In die tijd heb ik in alle kunstenaarsverenigingen, zoals het NICC, in de Werkgroep Sociaal Statuut, maar ook in allerlei andere verenigingen, geprobeerd uit te leggen wat het voorstel Nayer precies inhield. Allemaal tevergeefs, en wel om een zeer voor de hand liggende reden: het voorstel Nayer bestaat uit meer dan 270 bladzijden juridische teksten, opgedeeld in drie verschillende luiken.

K.B./D.P.: Had jij een ander voorstel voor het probleem van het sociaal statuut of de situatie van kunstenaars in het algemeen?

J.C.: In het kader van het Belgische socialezekerheidsstelsel bestaat er geen oplossing, omdat het een ‘corporatistisch’ stelsel is. De enige mogelijkheid bestaat in de overstap naar een systeem van zogeheten ‘universele’ sociale bescherming naar Nederlands of Scandinavisch model. In die landen hangt de sociale bescherming samen met het burgerschap en niet met de arbeidssituatie. In het kader van ons socialezekerheidsstelsel zijn enkel kleine aanpassingen mogelijk die wel de leefbaarheid vergroten, maar geen bevredigende oplossing bieden. Omdat er geen kant-en-klare oplossing was, heb ik toen de specifieke manieren in kaart gebracht waarop kunstenaars zich verhouden tot hun inkomsten en vooral tot de bron van die inkomsten. Zo zou bijvoorbeeld een beginnend kunstenaar, die niet kan leven van zijn kunst, baantjes kunnen aannemen en die aangeven als artistieke inkomsten, omdat ze dienen om scheppend werk te financieren. Op jaarbasis zou je dan aan een bedrag kunnen geraken dat groot genoeg is om het recht te verwerven op volledige sociale bescherming. Maar in die tijd had men bij het NICC de zaak nog niet goed bestudeerd. Ik hoorde samen met Guillaume Bijl, Danny Devos, Axel Claes, Marc Schepers, Marc Jambers en Wladimir Moszowski tot de kleine groep van mensen die opriepen tot waakzaamheid. In Vlaanderen was de nood evenwel minder hoog dan in Brussel of Wallonië. De kunstenaars hadden het er minder zwaar te verduren, al hadden velen het ook niet makkelijk. Ik wees hen op de gevaren van het voorstel Nayer, maar niemand scheen me te begrijpen, wat ook niet verwonderlijk was, want zoals gezegd: kunstenaars zijn geen juristen. Marc Schepers kocht boeken van Bourdieu en moedigde ons aan om ze te lezen. Schepers heeft zich trouwens meer dan eens boos gemaakt. Volgens hem ging ik te snel en konden de anderen niet volgen. Het zou nochtans hebben volstaan om voor de leden van de werkgroep de nodige vorming te organiseren: al het materiaal was er, en men had daar beter iets mee gedaan, in plaats van de boeken van Bourdieu uit te pluizen… Toen werd het me te veel!

K.B./D.P.: Wat stelde jij dan voor?

J.C.: Net op dat moment ben ik me ervan bewust geworden dat we geen contacten hadden op federaal niveau, en toen heeft die vergadering plaatsgevonden bij SMart, waarop ik heb voorgesteld om het Nationaal Kunstenaarsplatform op te richten.

K.B./D.P.: In de gesprekken met andere leden van de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC werd ons verteld dat het Platform een collectief initiatief was.

J.C.: Het voorstel kwam van mij, maar de syndicale connotaties stonden me tegen: een kunstenaar is per definitie een individualist. Toen het Platform werd opgestart, zijn er wrijvingen geweest. Men wilde niet dat ik het NICC zou vertegenwoordigen, Yasmine Kherbache wilde zonder mij naar de vergadering, en ze wilde niet dat mijn naam verscheen op de dossiers die ik had samengesteld. Ik zou daar hoe dan ook niet zijn opgetreden als vertegenwoordiger van het NICC, want ik vertegenwoordigde al de Ligue des artistes créateurs. En ik wilde aan concrete voorstellen werken, niet aan een studie over Bourdieu. Uiteindelijk ben ik in januari 1999 uit de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC gestapt.

K.B./D.P.: Waarom?

J.C.: Het was een kwestie van integriteit. Aangezien ik bij de Ligue des artistes créateurs één standpunt verdedigde, kon ik vanuit de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC toch moeilijk het tegendeel verkondigen. De materie waarop ik werkte, was door de werkgroep zonder werkelijke motivatie verworpen. Later bleef het conflict aanslepen, toen de Antwerpse werkgroep na de stichting van NICC Bruxel, waarvan ik medeoprichter was, het onderwerp ook in Brussel van de agenda wilde laten schrappen. Ik had het gevoel dat men niet wilde luisteren. Vooral Danny Devos zorgde voor moeilijkheden. Hij was zeer gesloten, had zijn eigen kijk op de dingen en week daar niet van af. Alles wat van anderen kwam, verwierp hij. Ik heb met hem nooit een echte discussie kunnen voeren. Hij wilde zijn gelijk halen. Om die redenen heb ik ontslag genomen. Toen het Kunstenaarsplatform in januari 1999 officieel werd opgericht, vertegenwoordigde ik de Ligue des artistes créateurs. GrrraaL maakte er deel van uit, maar zonder een actieve vertegenwoordiging, terwijl het NICC een werkgroep had die zich over de kwestie van het sociaal statuut boog. Bijna een jaar lang had ik geprobeerd alle voorstellen die ik had verzameld, te bundelen en samen te vatten onder de noemer ‘4de administratief stelsel’: een overgangsformule die van toepassing zou zijn voor alle werknemers die soortgelijke problemen ondervonden, en niet alleen voor kunstenaars.

K.B./D.P.: Kan je dat wat toelichten?

J.C.: Veel werkende mensen ondervinden vergelijkbare problemen, voornamelijk diegenen wier werk bestaat in een onderzoek dat geen garantie op succes biedt. Ik denk met name aan wetenschappelijke onderzoekers, maar ook aan al diegenen die noch middenstander zijn, noch loontrekkende in dienst van een werkgever. In deze categorie horen dus ook alle zogeheten vrije beroepen thuis: advocaten, notarissen, artsen enzovoort. Zij worden vandaag de dag beschouwd als een soort middenstanders, omdat men ervan uitgaat dat zij in feite zelfstandigen zijn… Ik noem ze ‘autonome werknemers’. Het ‘4de administratief stelsel’ is geen sociaal stelsel. Het is slechts een administratief overgangsstelsel, het ‘stelsel van autonome werknemers’, bedoeld om deze mensen toegang te verlenen tot het algemeen socialezekerheidsstelsel (RSZ). Het stelsel van autonome werknemers kon betrekking hebben op veel andere beroepsgroepen, die gewoonlijk onder de noemer ‘non-profitsector’ of ‘vrije beroepen’ vallen. Dat zijn de sectoren die men tegenwoordig in heel Europa tracht op te nemen in het algemeen socialezekerheidsstelsel, met de bedoeling een embryonaal sociaal Europa in het leven te roepen in de landen met een corporatistisch systeem, zoals bijvoorbeeld België, Duitsland en Frankrijk.

K.B./D.P.: Tijdens onze gesprekken met de andere leden van de NICC-werkgroep rond het sociaal statuut werd duidelijk dat de meesten onder hen nogal kritisch stonden tegenover jouw voorstel. Jouw idee om binnen de sociale zekerheid zo’n ‘vierde stelsel’ in het leven te roepen naast de andere stelsels – loontrekkenden, ambtenaren en zelfstandigen – vonden ze nogal utopisch. Zij gingen ervan uit dat zo’n model te duur zou zijn en geen stabiele sociale zekerheid kon garanderen.

J.C.: Jullie geven het antwoord zelf al aan… Ze hadden eerst bereid moeten zijn te luisteren naar wat het voorstel precies inhield, maar dat is nooit gebeurd. Ze wilden het niet weten en dus konden ze het voorstel ook niet juist inschatten. Ze schermden met het woord utopie om hun onwetendheid te maskeren. De utopie is juist de motor van het project en dus van de vooruitgang, maar de leden van de Werkgroep Sociaal Statuut zagen dat niet zo.

K.B./D.P.: Kan je iets vertellen over jouw rol in het Kunstenaarsplatform?

J.C.: Eerst en vooral wil ik eraan herinneren dat het voorstel voor de oprichting van een Nationaal Kunstenaarsplatform van mij kwam. Ik had het gelanceerd tijdens de vergadering bij SMart. Wat binnen het NICC vooral voor moeilijkheden heeft gezorgd, is het feit dat ik al heel lang met die zaken bezig was en heel snel met voorstellen kwam. Dat heeft te maken met mijn dubbele vorming als handelswetenschapper en als beeldend kunstenaar (schilder), waardoor ik onderzoek en creativiteit makkelijk kon combineren. Een anekdote in dit verband: bij de oprichting van de eerste raad van beheer van het NICC wilde Axel Claes mij beheerder maken en zelfs vice-voorzitter (Philippe Aguirre was toen voorzitter en we zijn samen nog naar het Congrès interprofessionnel de l’art contemporain gegaan in het Franse Tours). Omdat ik weigerde, heeft hij dan een speciale functie in het leven willen roepen binnen de raad: die van ‘ideoloog’, ‘want die kerel loopt altijd over van de ideeën’, het zijn z’n eigen woorden. Dat heeft me weinig sympathie opgeleverd, want velen koesterden persoonlijke, soms politieke ambities. Ik heb dus mijn belangrijkste programmapunt bij het Kunstenaarsplatform verdedigd: verwerp het voorstel Nayer. Elio Di Rupo heeft vijf of zes miljoen gevonden om nog maar eens een onderzoek te laten uitvoeren onder leiding van André Nayer en twee andere hooogleraren, in overleg met het Nationaal Kunstenaarsplatform. Nayer heeft het Platform een budget bezorgd om op drie maanden tijd een peiling uit te voeren, met vragenlijsten en rondetafelgesprekken. Dat was te veel werk. Verscheidene verenigingen bleven weg: hun vertegenwoordigers hadden daar geen tijd voor. Roger Burton [vertegenwoordiger Etats généraux du jeune théâtre binnen het Nationaal Kunstenaarsplatform] kwam met foute informatie, zogenaamd vanuit de regering via de PS: er waren talloze concurrerende wetsvoorstellen en het onderzoek moest daar klaarheid in scheppen. Daar was niets van aan: tijdens een studiedag die ik had geleid in opdracht van de Franse Gemeenschap, had ik de kabinetssecretaris van de Federale Minister van Sociale Zaken ontmoet, en zij had mij bevestigd dat er slechts één voorstel aan het parlement was voorgelegd, dat van Nayer, ingediend door de PS. Het parlement zou geen andere voorstellen te zien krijgen. Er moest dus snel gehandeld worden. Ik heb ontslag genomen uit de Ligue des artistes créateurs bij het Nationaal Kunstenaarsplatform. Het heeft allemaal maar vier maanden geduurd, van september 1999, toen met het onderzoek werd begonnen door de drie hoogleraren, tot januari, toen ik de waarheid vernam over de situatie in het parlement. Ik ben uit het Platform gestapt omdat het er nu eerst op aan kwam het voorstel Nayer tegen te houden, en binnen het Platform hadden we onze handen niet vrij. Met een werkgroep zijn we aan de slag gegaan om een heuse catalogus samen te stellen, geïllustreerd met grafieken, waarin de voorstellen van kunstenaars ter verbetering van hun situatie werden toegelicht. Rond april 2000 verscheen dan een officieel rapport, opgesteld door de drie hoogleraren in opdracht van de regering en onder druk van het Platform, dat op het bureau van premier Verhofstadt belandde. Een week later heb ik een reeks ‘kunstenaarsvoorstellen’ op het bureau van de premier gedeponeerd. De synthesenota van 17 pagina’s over het voorstel Nayer heb ik laten afdrukken op 300 exemplaren, die ik verstuurd heb naar alle kabinetten en administraties. Twee maanden later was het voorstel Nayer begraven.

K.B./D.P.: En wat heb je toen gedaan?

J.C.: Ik heb wat vakantie genomen. Wanneer ik met vakantie ben, dan werk ik toch wat minderTegelijk met het Platform hadden we de vzw NICC Bruxel opgericht, ten tijde van Brussel 2000. Ik heb het administratief beheer overgenomen om de groep te helpen die in de vzw actief was en ik heb strijd moeten leveren met Brussel 2000 omdat zij niet betaalden. Ik heb gevochten opdat de kunstenaars van NICC Bruxel correct vergoed zouden worden, met name voor hun televisieprogramma’s enzovoort. En iedereen hééft zijn centen gekregen. Ik heb nog twee- of driemaal een vergadering bijgewoond van de Werkgroep Sociaal Statuut van het NICC om het over concrete problemen te hebben. Maar de context was onwerkbaar.

K.B./D.P.: En wat is er van het ‘vierde stelsel’ geworden?

J.C.: Daar hoefde niets rond te gebeuren, want op dat moment was daar geen voorstel over ingediend: het enige wat telde was het voorstel Nayer tegenhouden, en daar zijn we ook in geslaagd. De gemoederen laaiden toen hoog op. Op vakantie kreeg ik de gelegenheid om met Scandinaviërs en Nederlanders over sociale bescherming te discussiëren en daar zijn ideeën uitgekomen die veel interessanter zijn dan het vierde stelsel. Maar dat gaat over iets anders, dat wellicht veel belangrijker is. Probeer je eens een stelsel in te denken dat veel uitgebreider zou zijn dan de sociale zekerheid die wij kennen, een stelsel dat ook werkzamer zou zijn in de diepte én minder zou kosten… Kun je je dat voorstellen? Welnu, dat is gewoon mogelijk.

K.B./D.P.: Een laatste vraag: wat heeft jou gedreven om vijftien jaar lang zo verbeten strijd te voeren tegen het voorstel Nayer? J.C.: Weet je, ik ben sinds 1967 als kunstenaar actief. Over vijf jaar ga ik met pensioen. Welnu, voor die 25 jaar dat ik als podiumkunstenaar heb gewerkt, zal ik welgeteld 79,11 € pensioen per maand ontvangen. Vanwege de sociale regelgeving. Het is toch niet omdat je kunstenaar bent, dat je geen recht hebt op een zeker comfort. Ik heb 15 of 20 jaar lang geen enkele sociale bescherming genoten. Ik ging aankloppen bij het RSVZ (Rijksinstituut voor de sociale verzekering der zelfstandigen) en zei: ik verdien mijn kost, ik betaal belasting en ik wil sociale bescherming. Nee, kreeg ik te horen. U bent een podiumkunstenaar. Koninklijk Besluit van 1969, geen toelating tot het RSVZ. U moet loontrekkende zijn. Bij de RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) kreeg ik te horen: onmogelijk, u hebt geen werkgever. Ten tijde van het voorstel Nayer, in 1994, was ik zes jaar getrouwd. Mijn zoon was twee. Ik had een vrouw, een gezin en geen enkel vooruitzicht op een pensioen. Ik heb 25 jaar lang gewerkt zonder sociaal vangnet, en het punt is: ik kan niet tegen onrecht. Ik kan niet aanvaarden dat mensen in naam van een valse solidariteit worden vertrapt, zoals ik dat voortdurend om me heen zie gebeuren.

 

Transcriptie: Camille Barbasetti

Redactie in het Frans: Jeanne Bouniort

Vertaling uit het Frans: Catherine Robberechts