width and height should be displayed here dynamically

Een vreemde in het dorp

Alles wees erop dat er vóór mij nog nooit een zwarte man voet in dit Zwitserse gehucht had gezet. Voor mijn komst was me verteld dat ik waarschijnlijk iets van een ‘bezienswaardigheid’ in het dorp zou zijn; ik ging ervan uit dat dat betekende dat er weinig mensen met mijn huidskleur in Zwitserland waren, en ook dat stadsmensen buiten de stad altijd een ‘bezienswaardigheid’ zijn. Het kwam niet in me op – misschien omdat ik Amerikaan ben – dat er mensen konden bestaan die nog nooit een zwarte hadden gezien. Dat valt niet alleen te verklaren door het feit dat het dorp zo afgelegen ligt. Het dorp ligt hoog in de bergen, maar vanuit Milaan ben je er in vier uur en vanuit Lausanne in drie. Wel is het zo goed als onbekend. Weinig mensen die vakantieplannen maken zouden ervoor kiezen hier te komen. Aan de andere kant kunnen de dorpelingen zo te zien gaan en staan waar ze willen – wat ze ook doen, en wel naar het stadje aan de voet van de berg, met zo’n vijfduizend inwoners, dat de dichtstbijzijnde plaats is om naar de bank of bioscoop te gaan. Het dorp zelf heeft geen filmhuis, geen bank, geen bibliotheek, geen theater; er zijn weinig radio’s, één jeep, één stationwagen; en op het moment van schrijven één typemachine, de mijne, en mijn buurvrouw hier had er nog nooit een gezien. Er wonen zo’n zeshonderd mensen, allemaal katholiek – wat ik afleid uit het feit dat de katholieke kerk het hele jaar door geopend is, terwijl de protestantse kapel, die op een heuvel op een afstandje van het dorp staat, alleen open is in de zomermaanden als de toeristen komen. Er zijn een stuk of vijf hotels die nu allemaal gesloten zijn, en een stuk of vijf bistro’s waarvan er in de winter maar twee geopend zijn. Ze doen weinig, want om negen of tien uur ’s avonds is het dorp al uitgestorven. Er zijn een paar winkels, een slager, een bakker, een épicerie, een ijzerwarenwinkel en een geldwisselkantoor – dat geen reischeques kan wisselen; die sturen ze naar de bank beneden, een onderneming die twee à drie dagen in beslag neemt. Er is nog een gebouw dat het Ballet Haus heet, dat in de winter gesloten is en in de zomer voor God weet wat wordt gebruikt, maar niet voor ballet in elk geval. Er is blijkbaar maar één schoolgebouw in het dorp, en dat is voor de jonge kinderen; ik vermoed dat dit betekent dat hun grote broers en zussen op enig moment van de berg afdalen voor de rest van hun opleiding – misschien ook in het stadje beneden. Het landnschap is bijzonder grimmig, met aan vier kanten zover het oog reikt bergen, ijs en sneeuw. De hele dag door lopen de mannen, vrouwen en kinderen door deze witte wildernis, ze dragen wasgoed, hout en emmers melk of water, en soms gaan ze op zondagmiddag skiën. De hele week door zie je jongens en jonge mannen sneeuw van de daken schuiven of hout uit het lagergelegen bos op sleden voorttrekken.

De enige echte attractie van het dorp, en de reden van het toeristenseizoen, is het water uit de warme bron. Een zorgwekkend groot deel van de toeristen is kreupel of half kreupel, en komt ieder jaar opnieuw – gewoonlijk uit andere delen van Zwitserland – voor het water. Hierdoor hangt er in het dorp op het hoogtepunt van het seizoen een nogal angstaanjagend heilige sfeer, het wordt een soort tweederangs Lourdes. Er is vaak iets prachtigs, en soms iets verschrikkelijks, aan de aanblik van een persoon die een van zijn vermogens is kwijtgeraakt, iets waar hij nooit bij stil heeft gestaan totdat het verdwenen was, en die vecht om dat terug te krijgen. Maar mensen blijven mensen, op krukken of zelfs op hun sterfbed; en de eerste zomer dat ik hier was, omringd door dorpelingen en kreupelen, waaide er waar ik ook ging een wind van verbazing, nieuwsgierigheid, amusement en verontwaardiging met me mee. Die eerste zomer bleef ik twee weken; ik was niet van plan om terug te komen. Maar dat deed ik wel, in de winter, om te werken; het spreekt vanzelf dat er in het dorp geen enkele afleiding is en bovendien is het er extreem goedkoop. Nu, een jaar later, is het alweer winter, en ben ik er weer. Iedereen in het dorp weet hoe ik heet, hoewel ze mijn naam bijna nooit gebruiken; ze weten dat ik uit Amerika kom – al lijkt het erop dat ze dat nooit echt zullen geloven, zwarten komen immers uit Afrika – en iedereen weet dat ik een vriend ben van de zoon van een vrouw die hier is geboren en dat ik in hun chalet verblijf. Maar ik ben nog evenzeer een vreemdeling als op de dag dat ik hier aankwam, en als ik over straat loop roepen de kinderen in het Duits: ‘Neger! Neger!

Ik moet toegeven dat ik in het begin veel te geschokt was om er echt op te reageren. Als ik reageerde probeerde ik vriendelijk te zijn – een aanzienlijk deel van de opleiding van de zwarte Amerikaan (al lang voordat hij naar school gaat) is dat hij ervoor moet zorgen dat mensen hem ‘aardig’ vinden. Die lach-en-de-wereld-lacht-mee-techniek werkte in deze situatie ongeveer even goed als in de situatie waarvoor die was bedoeld, dat wil zeggen helemaal niet. Want niemand wiens menselijke gewicht en complexiteit niet wordt of werd erkend, kan immers aardig worden gevonden. Mijn glimlach was gewoon het zoveelste nieuwe fenomeen, dat hen in staat stelde mijn tanden te zien – ze zagen nauwelijks dat ik glimlachte, ik dacht haast dat ik evengoed had kunnen grommen en dat niemand echt verschil zou zien. De lichamelijke kenmerken van de zwarte die me in Amerika een heel andere en haast vergeten pijn bezorgden, waren in de ogen van de dorpelingen gewoon wonderbaarlijk – of hels. Sommige mensen vonden dat mijn haar de kleur van teer had, de structuur van draad of de textuur van watjes. Er werd gegrapt dat ik het lang kon laten groeien om een winterjas voor mezelf te maken. Als ik meer dan vijf minuten in de zon zat, kwam er steevast een dapper wezen naar me toe dat voorzichtig zijn vingers op mijn haar legde, alsof hij bang was voor een elektrische schok, of zijn hand op de mijne, stomverbaasd dat die niet afgaf. Ik moet toegeven dat dit allemaal de charme van oprechte verbazing had; er zat geen spoortje in van opzettelijke onvriendelijkheid; maar ook bleek nergens uit dat ik als mens werd gezien: ik was gewoon een levend wonder.

Ik wist dat ze het niet onvriendelijk bedoelden, en dat weet ik nu nog steeds; maar dat moet ik mezelf wel telkens als ik uit het chalet kom blijven vertellen. De kinderen die ‘Neger!’ roepen, kunnen onmogelijk weten wat voor echo’s die klanken in mij oproepen. Ze lopen over van welwillendheid, en de dapperen glimmen van trots als ik blijf staan om een praatje te maken. Maar toch zijn er dagen dat ik het niet kan opbrengen om met een glimlach te blijven staan, dat ik geen zin heb om met ze te spelen; dat ik daarentegen juist verbitterd in mezelf mompel, precies zoals ik dat deed in de straten van een stad waar deze kinderen nooit zijn geweest, toen ik niet ouder was dan zij nu: ‘Je móéder was een nigger.’ Joyce heeft gelijk als hij zegt dat de geschiedenis een nachtmerrie is – maar misschien is het de nachtmerrie waaruit niemand ontwaakt. Mensen zijn gevangen in de geschiedenis en de geschiedenis is gevangen in hen.

Er bestaat een traditie in het dorp – naar verluidt in veel meer dorpen – waarbij Afrikanen worden ‘gekocht’ om ze tot het christendom te bekeren. Het hele jaar door staat er iemand voor de kerk met een kistje met een gleuf, versierd met een zwarte gedaante, waar de dorpelingen hun francs in deponeren. Tijdens het carnaval, voor de Vastentijd, worden twee dorpskinderen zwart geschminkt – in de bloedeloze duisternis schijnen hun blauwe ogen als ijs – en worden er fantasiepruiken van paardenhaar op hun blonde koppies gezet; in die vermomming vragen ze de dorpelingen om geld voor de missionarissen in Afrika. Van de opbrengst van het kistje bij de kerk en die van de zwart geschminkte kinderen heeft het dorp vorig jaar zes of acht inwoners van Afrika ‘gekocht’. Dit kreeg ik te horen van de glunderende vrouw van de uitbater van een van de bistro’s, en ik liet niet na mijn verbazing en genoegen te uiten over de goede zorgen van het dorp voor de zielen van de zwarten. De vrouw van de uitbater van de bistro straalde veel oprechter dan ik, kennelijk met het idee dat ik nu verlost was van mijn zorg om de zielen van minstens zes verwanten. Ik probeerde niet te denken aan die verwanten die zo kortgeleden gedoopt waren, aan de prijs die voor hen was betaald, of aan de persoonlijke prijs die ze zelf zouden betalen, en ik zweeg over mijn vader die zijn eigen bekering te serieus had genomen, maar die in zijn hart de witte wereld (die hij heidens noemde) nooit echt had vergeven dat ze hem hadden opgezadeld met een Christus in wie ze, in elk geval te oordelen naar de manier waarop ze hem behandelden, zelf niet meer geloofden. Ik dacht aan witte mannen die voor het eerst voet zetten in een Afrikaans dorp, vreemden zoals ik hier ook een vreemde ben, en probeerde me de verbijstering voor te stellen van de bevolking die hun haar aanraakte en zich verwonderde over hun huidskleur. Maar het is een groot verschil of je de eerste witte man bent die Afrikanen zien, of de eerste zwarte man die witte mensen zien. De witte man beschouwt de verbijstering als een eerbetoon, want hij komt om te veroveren en de lokale bevolking te bekeren; voor hem is hun inferioriteit niet eens im Frage; terwijl ik geen enkele gedachte aan veroveringen wijd en me bevind tussen een volk waarvan de cultuur mij beheerst, die me in zekere zin zelfs heeft geschapen, mensen die me meer angst en woede hebben gekost dan ze ooit zullen beseffen en die niet eens weten dat ik besta. De verbijstering waarmee ik ze begroet had als ze een paar honderd jaar geleden in mijn Afrikaanse dorp waren beland, zou hun hart met vreugde hebben vervuld. Maar de verbijstering waarmee zij mij vandaag de dag begroeten kan mijn hart alleen vergiftigen.

En dat blijft zo, wat ik ook doe om het anders te zien, hoe gezellig ik ook klets met de vrouw van de uitbater van de bistro, hoe goed ik uiteindelijk ook bevriend ben geraakt met hun zoontje van drie, hoeveel saluts en bonsoirs ik tijdens het wandelen ook uitwissel, hoe goed ik ook weet dat je niemand verantwoordelijk kunt houden voor wat de geschiedenis doet of heeft gedaan. Ik zei dat de cultuur van deze mensen me beheerst – maar je kunt ze nauwelijks verantwoordelijk houden voor de Europese cultuur. Amerika komt voort uit Europa, maar deze mensen hebben Amerika nog nooit gezien en de meesten van hen hebben van Europa ook niet meer gezien dan dat stadje aan de voet van de berg. Toch bewegen ze zich voort met een aplomb dat ik nooit zal hebben; en ze zien mij – niet geheel onterecht – niet alleen als een vreemde in het dorp, maar als een verdachte nieuwkomer zonder geloofsbrieven bij alles wat ze – hoe onbewust ook – hebben geërfd. Want hoe ongekend afgelegen en verschrikkelijk primitief dit dorp ook is, toch maakt het deel uit van het Westen, het Westen waar ik op zo’n vreemde manier op geënt ben. Deze mensen kunnen qua macht nergens ter wereld vreemden zijn; ze hebben de moderne wereld gemaakt, ook als ze dat niet beseffen. De meest ongeletterde onder hen is, anders dan ik, verwant aan Dante, Shakespeare, Michelangelo, Aeschylus, Da Vinci, Rembrandt en Racine; de kathedraal in Chartres vertelt ze iets wat die mij niet vertelt, en als iemand hier ooit het Empire State Building in New York zou zien, zou dat daar ook voor gelden. Hun liederen en dansen hebben Beethoven en Bach voortgebracht. Ga een paar eeuwen terug en ze leven in volle glorie – terwijl ik in Afrika zit en de veroveraars zie aankomen. De woede van de geminachten is op individueel niveau zinloos, maar ook volslagen onvermijdelijk; deze woede, die zo vaak wordt weggewuifd, die zelfs door mensen die er dagelijks mee te maken hebben slecht begrepen wordt, is een van de dingen die de geschiedenis tot stand brengt. Woede kan alleen moeizaam en nooit afdoende door intelligentie in toom worden gehouden, en is daarom niet vatbaar voor argumenten. Dat is een feit dat niet begrepen wordt door de gewone vertegenwoordigers van het Herrenvolk, die zulke woede nooit gevoeld hebben en zich die niet kunnen indenken. Ook kun je woede nooit verbergen, tenzij je huichelt. Met zulke huichelarij kun je onnadenkende mensen misleiden, maar versterk je ook de woede en voeg je er minachting aan toe. Ongetwijfeld zijn er evenveel manieren om met het resulterende complex van spanningen om te gaan als er zwarten op de wereld zijn, maar er is niet één zwarte die ooit geheel van deze innerlijke oorlog verlost zal kunnen zijn, aangezien zijn eerste besef van de macht van de witte mens ongetwijfeld gepaard ging met woede, huichelarij en minachting. Het is hier cruciaal dat, aangezien witte mensen in de wereld van de zwarte mensen zo’n zware last vertegenwoordigen, de witte mensen voor de zwarte reëel zijn op een manier die verre van wederkerig is; en dat de houding van de zwarte mensen tegenover de witte er altijd op gericht is om de witte hun zo gekoesterde naïviteit te ontnemen, of ze er op zijn minst een hoge prijs voor te laten betalen.

De zwarte mens probeert de witte uit alle macht zover te krijgen dat die hem niet meer als een exotische zeldzaamheid beschouwt en hem als mens aanvaardt. Dit is een zeer beladen en moeilijk moment, aangezien er bij de naïviteit van de witte mens heel veel wilskracht komt kijken. De meeste mensen zijn van nature niet bedachtzaam, zoals ze ook niet kwaadaardig zijn, en de witte mens houdt de zwarte mens het liefst op een zekere menselijke afstand omdat hij dan gemakkelijker zijn naïviteit kan bewaren en niet ter verantwoording kan worden geroepen voor door zijn voorouders of buren gepleegde misdrijven. Toch moet hij wel in de gaten hebben dat hij de betere positie heeft, en ook zal hij het vermoeden niet geheel kunnen uitbannen dat de zwarte mensen hem daarom haten. Hij wil niet gehaat worden, hij wil ook niet van plaats wisselen, en op dat punt in zijn ongemak ontkomt hij er nauwelijks aan zijn toevlucht te nemen tot die legendes die witte mensen over zwarten hebben bedacht, en die gewoonlijk het effect hebben dat de witte mens verstrikt raakt in zijn eigen taal, waarin de hel alsmede de eigenschappen die je naar de hel zullen brengen, pikzwart worden genoemd.

Bovendien zit er in iedere legende een kern van waarheid, en de basisfunctie van taal is om het universum te beheersen door het te beschrijven. Het is heel veelzeggend dat zwarte mensen, in de verbeelding en overweldigend vaak in de praktijk, buiten bereik van de verlossing blijven, ondanks het feit dat het Westen al eeuwenlang Afrikanen ‘koopt’. Ik durf te zeggen dat er een onmiddellijke behoefte is om je los te maken van die overduidelijk niet-verloste vreemdeling, van wie je bovendien niet weet wat voor wraakgevoelens hij koestert; en tegelijkertijd is weinig ter wereld aantrekkelijker dan het idee van de onuitsprekelijke vrijheid die niet-verlosten zich kunnen permitteren. Als onder het zwarte masker een mens schuil blijkt te gaan, kun je niet ontsnappen aan een ontzaglijke verwondering over wat voor soort mens dat dan is. Hoe je verbeelding andere mensen ziet wordt natuurlijk ingefluisterd door de codes van je eigen persoonlijkheid, en het is een van de ironische aspecten aan de relatie tussen zwarten en witten dat de zwarte de witte leert kennen door wat de witte mens in zijn verbeelding van de zwarte mens maakt.

Zo zei ik al dat ik nog evenzeer een vreemdeling in dit dorp ben als in mijn eerste zomer hier, maar dat is niet helemaal waar. De dorpelingen verbazen zich inmiddels minder over de textuur van mijn haar dan toen, en meer over mij. En het feit dat de verbazing zich nu op een ander niveau afspeelt, laat zich zien in hun houding en hun blikken. Sommige kinderen proberen heerlijk, hilarisch, soms verbijsterend ernstig vriendschap te sluiten op de onvoorspelbare manier van kinderen; en andere kinderen, die geleerd hebben dat de duivel een zwarte man is, zetten het als ik aan kom lopen met oprechte doodsangst op een schreeuwen. Sommige oudere vrouwen lopen me nooit voorbij zonder vriendelijk te groeten, en lopen me zelfs helemaal niet voorbij als ze kans zien op een praatje; terwijl andere vrouwen hun blik op de grond richten, weg- kijken of hun neus ophalen. Sommige mannen drinken met me en zeggen dat ik moet leren skiën – deels, vermoed ik, omdat ze zich niet kunnen voorstellen hoe ik eruit zou zien op ski’s –, willen weten of ik getrouwd ben en stellen vragen over mijn métier. Maar andere beschuldigen le sale nègre er achter mijn rug van dat hij hout steelt, en in sommige ogen kan ik die bijzondere, intense, paranoïde kwaadwillendheid al zien waarvan je soms ook een glimp opvangt in de ogen van Amerikaanse witte mannen zodra ze tijdens een wandeling met hun meisje een zwarte man zien aankomen.

Er ligt een angstaanjagende afgrond tussen de straten van dit dorp en de straten van de stad waar ik geboren ben; tussen de kinderen die nu ‘Neger!’ roepen en degenen die toen ‘Nigger!’ riepen – die afgrond is de ervaring, de Amerikaanse ervaring. Wat me nu wordt nageroepen is voornamelijk verbazing: ik ben hier een vreemde. Maar in Amerika ben ik geen vreemde, en als diezelfde uitroep in Amerika door de lucht vliegt, is het een uitdrukking van de oorlog die mijn aanwezigheid in de Amerikaanse ziel teweegbrengt.

Want als ik in dit dorp ergens van doordrongen ben geraakt is het dit: dat er een tijd was, niet eens zo gek lang geleden, dat Amerikanen eigenlijk nog helemaal geen Amerikanen waren maar ontevreden Europeanen die een groot, onbekend continent voor zich zagen, en bij wijze van spreken een marktplein op liepen en voor het eerst zwarten zagen. De schok van die aanblik wordt ongetwijfeld weerspiegeld in de stelligheid waarmee werd besloten dat zwarte mensen niet echt mensen waren maar vee. Het klopt dat dit idee enorm aan aantrekkelijkheid won dankzij de behoefte van de kolonisten in de Nieuwe Wereld om hun morele aannames te verzoenen met het bestaan van – en de behoefte aan – slavernij, en het klopt ook dat dit idee met een typisch Amerikaanse botheid laat zien hoe alle meesters in meer of mindere mate tegenover hun slaven stonden.

Maar los van alle voormalige slaven en slavenhouders en het drama dat voor Amerikanen ruim driehonderd jaar geleden in Jamestown begon, zijn er minstens twee verschillen. Waar slaven er in eerdere periodes wel van uitgingen – en soms ook terecht – dat ze ooit de macht uit de handen van hun meesters zouden kunnen rukken, kon de Amerikaanse zwarte slaaf dat niet. Dit was een gedachte geworden die door de moderne tijd, met al zijn gigantische veranderingen in de dimensies en doelen van de macht, ter dood was gebracht en die nu pas weer, op geheel nieuwe wijze en met afschuwelijke implicaties, nieuw leven wordt ingeblazen. Maar zelfs al was die veronderstelling met dezelfde intensiteit blijven bestaan, dan nog zou de Amerikaanse zwarte slaaf die niet hebben kunnen aanwenden om zijn toestand iets van waardigheid te geven, aangezien die veronderstelling leunt op een andere: dat de slaaf, in ballingschap, een band met zijn verleden behoudt en een manier heeft – al is het maar in zijn herinneringen – om de gedaantes van zijn vroegere leven eer te betonen en in stand te houden: kortom, dat hij zijn identiteit kan bewaren.

Bij de Amerikaanse zwarte slaven was dit niet het geval. Die zijn uniek onder de zwarten in de wereld omdat hun verleden hun bijna letterlijk in één klap is afgenomen. Je vraagt je af wat de eerste slaaf in hemelsnaam te vertellen had aan het eerste donkere kind dat hij voortbracht. Ik heb gehoord dat er Haïtianen zijn die hun stamboom terug kunnen volgen tot Afrikaanse vorsten, maar als een Amerikaanse zwarte zo ver terug wil, komt zijn tijdreis abrupt tot stilstand bij de handtekening op het verkoopcontract dat voor zijn voorouder dienstdeed als verblijfsvergunning. In de tijd – om nog te zwijgen over de omstandigheden – dat gevangengenomen zwarten tot slaaf werden gemaakt om uiteindelijk de zwarte Amerikanen te worden, was er in de verste verte geen kans dat hij ooit de macht van zijn meester zou overnemen. Er was ook geen reden om aan te nemen dat er ooit iets aan zijn toestand zou veranderen, en ook was er al heel snel niets meer wat erop wees dat zijn situatie ooit anders was geweest. Het was, in de woorden van E. Franklin Frazier, noodzakelijk voor hem geworden ‘een reden te vinden om te leven onder de Amerikaanse cultuur, of te sterven’. De identiteit van de zwarte Amerikaan komt voort uit deze extreme situatie, en de evolutie van die identiteit was een bron van ondraaglijke angst in de hoofden en levens van zijn meesters.

Want de geschiedenis van de zwarte Amerikaan is ook uniek omdat de kwestie van zijn menselijkheid, en dus van zijn rechten als mens, voor meerdere generaties Amerikanen een brandende kwestie was, zo brandend dat die uiteindelijk werd gebruikt om het land te verdelen. Uit die ruzie komt het gif van het predicaat ‘Nigger!’ voort. Het is een ruzie die in Europa nooit is gemaakt, en daarom is Europa oprecht niet in staat te begrijpen hoe of waarom die ruzie in de eerste plaats begon, waarom de gevolgen ervan zo vaak rampzalig en altijd onvoorspelbaar zijn, en waarom die tot op de dag van vandaag niet helemaal is beslecht. De zwarte bezittingen van Europa lagen – en liggen – in de koloniën, op afstand, waardoor ze geen enkele bedreiging voor de Europese identiteit vormden. En als ze toch een probleem voor het Europese bewustzijn vormden, dan bleef dat probleem aangenaam abstract; uiteindelijk bestond de zwarte mens niet als mens in Europa. Terwijl die in Amerika, zelfs als slaaf, een onmisbaar deel van de maatschappij was, en geen Amerikaan eraan kon ontkomen zich tot hem te verhouden. Tot op de dag van vandaag proberen Amerikanen de zwarte te abstraheren, maar de aard van die abstracties laat juist de gigantische invloed zien die de aanwezigheid van de zwarte mens op het Amerikaanse karakter heeft gehad.

Als je de geschiedenis van de zwarte in Amerika bekijkt, is het essentieel te erkennen dat de morele overtuigingen van een persoon of een volk nooit zo eendimensionaal zijn als het leven – dat niet moreel is – ze afschildert; ze vormen een referentiekader en een onmisbare hoop, namelijk de hoop dat ze, als het leven zich van zijn slechtste kant laat zien, in staat zullen zijn boven zichzelf uit te stijgen en over het leven te triomferen. Het bestaan zou zo goed als ondraaglijk zijn als die hoop er niet was. Nogmaals: ook als het ergste is gezegd, betekent het verloochenen van een overtuiging geenszins dat je ervan bevrijd bent. Als dat niet zo was, zouden er helemaal geen normen meer zijn. Maar we moeten wel erkennen dat moraliteit is gebaseerd op ideeën en dat alle ideeën gevaarlijk zijn – gevaarlijk omdat ze altijd leiden tot actie, en omdat niemand kan voorspellen waartoe die actie leidt. En ook gevaarlijk omdat de mens, die merkt dat hij onmogelijk trouw kan blijven aan zijn overtuigingen en zich er ook niet van kan ontdoen, tot onmenselijke uitwassen kan overgaan. De ideeën waarop Amerikaanse overtuigingen gebaseerd zijn, zijn niet in Amerika ontstaan, al lijken veel Amerikanen dat wel te denken. Die kwamen uit Europa. En de vestiging van een democratie op het Amerikaanse continent was lang niet zo’n radicale breuk met het verleden als de noodzaak voor Amerikanen om dit concept zo ver uit te breiden dat het ook zwarten kon omvatten.

Dat was, letterlijk, een harde eis. Zo was het onmogelijk voor Amerikanen om hun overtuigingen los te laten, niet alleen omdat die het enige waren wat de door hen doorstane offers en het door hen vergoten bloed rechtvaardigde, maar ook omdat die overtuigingen het enige bastion waren tegen de morele chaos die net zo concreet was als de fysieke chaos van het continent waarvan het hun lot was het te veroveren. Maar de Amerikanen raakten verzeild in een situatie waarin deze overtuigingen een idee bedreigden dat, of je het nu leuk vindt of niet, het leeuwendeel vormde van de erfenis van het Westen, het idee van de witte superioriteit.

Amerikanen hebben zichzelf berucht gemaakt door de scherpte en wreedheid waarmee ze aan dit idee hebben vastgehouden, maar ze hebben het niet bedacht: en de wereld heeft niet gezien dat juist die excessen waar de Amerikanen zich schuldig aan hebben gemaakt een onvergelijkbaar ongemak impliceren over de levensvatbaarheid en kracht, zo niet de geldigheid van dat idee. Het idee van de witte superioriteit gaat er simpelweg van uit dat witte mensen de scheppers van de beschaving zijn (van de huidige beschaving, dat wil zeggen de enige die ertoe doet; alle eerdere beschavingen zijn niet meer dan ‘bijdragen’ aan die van ons) en daarmee de hoeders en verdedigers van die beschaving. Het was voor Amerikanen dus onmogelijk de zwarte mens als een van hen te accepteren, want daarmee zouden ze hun status van witte mens in gevaar brengen. Maar als je hem niet accepteerde ontkende je zijn menselijkheid, gewicht en complexiteit; en de inspanning die het vergde om dat wat overduidelijk en onmiskenbaar was toch te ontkennen, dwong de Amerikanen tot rationalisaties die zo fantasievol waren dat ze bijna ziekelijk werden. De witte Amerikaan zal een manier moeten vinden om samen te leven met de zwarte zodat hij kan samenleven met zichzelf, dat is de basis van het Amerikaanse ‘Negro Problem’. De geschiedenis van dit hele probleem kan worden teruggebracht tot hoe Amerikanen deze noodzaak in de praktijk brengen: hoe ze er – met lynch- of andere wetten, met segregatie of juridische acceptatie, met terreur of concessies – mee in het reine proberen te komen, eraan voorbijgaan of (wat meestal gebeurt) beide tegelijk doen. De vertoning die hieruit voortkomt is even dom als afschuwelijk en heeft iemand ertoe gebracht om heel nauwkeurig te observeren dat de ‘zwarte-in-Amerika een soort geestesziekte is die witte mensen treft’.

In deze lange strijd, een strijd die nog lang niet gestreden is en waarvan de onvoorziene effecten nog door veel generaties gevoeld zullen worden, was de drijfveer van de witte mens het bewaken van zijn identiteit, terwijl de zwarte mens werd gedreven door zijn noodzaak een identiteit te bepalen. En ondanks de verschrikkingen die de zwarte in Amerika heeft moeten, en tot op de dag van vandaag nog steeds soms moet, doorstaan, ondanks de wrede en onontkoombaar ambivalente positie die hij in zijn land heeft, is de strijd om zijn identiteit lang geleden al gewonnen. Hij is geen bezoeker aan het Westen maar een staatsburger, een Amerikaan; even Amerikaans als de Amerikanen die hem verachten, die hem vrezen, die hem liefhebben – de Amerikanen die een mindere versie van zichzelf werden of juist boven zichzelf uitstegen omdat er geen ontkomen was aan de uitdaging die hij vormde. Hij is misschien de enige zwarte ter wereld van wie de relatie met de witte mens verschrikkelijker, subtieler, en betekenisvoller is dan de relatie van het verbitterde eigendom tot de onzekere eigenaar. Zijn overleving hing, en zijn ontwikkeling hangt, af van zijn vermogen om zijn bijzondere status in de westerse wereld ten voordele van zichzelf aan te wenden, en wie weet ook ten voordele van die wereld. Het is zijn taak om uit zijn ervaringen datgene te creëren wat hem steun en een stem kan geven.

Ik zei al dat de kathedraal in Chartres de mensen in dit dorp iets zegt wat hij mij niet kan zeggen; maar die kathedraal zegt mij ook iets wat hij hun niet kan zeggen. Misschien worden zij geraakt door de machtige torens of de glorieuze ramen; zij kennen God dan ook al langer dan ik Hem ken, en op een andere manier, en ik ben doodsbang voor de gladde, bodemloze put in de crypte waarin ketters hun dood tegemoet werden gegooid, en voor de weerzinwekkende, niet te missen waterspuwers die uit het steen lijken te springen om te verkondigen dat God en de duivel nooit los van elkaar zullen staan. Ik betwijfel of de dorpelingen aan de duivel denken als ze voor een kathedraal staan, aangezien niemand hen ooit met de duivel heeft vereenzelvigd. Maar ik moet eerst de status accepteren die de mythe me in het Westen heeft gegeven, voordat ik ook maar kan proberen die mythe te veranderen.

En terwijl zwarte Amerikanen hun identiteit hebben gevonden door geheel van het verleden vervreemd te raken, koesteren witte Amerikanen toch nog steeds de illusie dat de Europese onschuld ooit weer hersteld kan worden, dat ze kunnen terugkeren naar een toestand waarin zwarten niet bestaan. Dat is een van de grootste denkfouten die Amerikanen kunnen maken. De identiteit die ze met hand en tand willen beschermen heeft door die strijd een verandering ondergaan: Amerikanen lijken minder op andere witte volkeren in de wereld dan je je kunt voorstellen. Zo is het volgens mij niet overdreven om te stellen dat het Amerikaanse wereldbeeld – waarin de donkere krachten in het bestaan doorgaans weinig ruimte krijgen, zodat morele kwesties tot op de dag van vandaag in verblindend zwart en wit worden afgeschilderd – veel te danken heeft aan de strijd die Amerikanen hebben gevoerd om een menselijke, niet te overbruggen scheiding tussen zichzelf en de zwarte Amerikaan in stand te houden. Pas nu begint bij sommigen van ons het besef door te dringen – toegegeven: nog niet heel sterk, tergend langzaam en duidelijk vol tegenzin – dat dit wereldbeeld gevaarlijk onnauwkeurig en volslagen nutteloos is. Want het beschermt onze morele hoogmoed, tegen de afschuwelijke prijs van een minder ferme greep op de werkelijkheid. Mensen die de werkelijkheid niet onder ogen zien roepen hun eigen vernietiging over zich af, en wie zijn naïviteit per se wil bewaren als deze allang dood is, maakt een monster van zichzelf.

Het wordt tijd om te beseffen dat het interraciale drama dat zich op het Amerikaanse continent afspeelt niet alleen een nieuwe zwarte heeft voortgebracht, maar ook een nieuwe witte. Er is geen enkel pad dat de Amerikanen terug zal brengen naar de eenvoud van dit dorpje in Europa, waar witte mensen nog de luxe hebben mij als vreemdeling te zien. Voor iedere levende Amerikaan ben ik geen echte vreemde meer. En een van de dingen die Amerikanen van andere volkeren onderscheidt is dat geen enkel ander volk ooit zo diep betrokken is geweest bij het leven van zwarten, en vice versa. Als we dit feit met al zijn implicaties accepteren, zie je al snel dat de geschiedenis van het Amerikaanse ‘Negro Problem’ niet alleen beschamend is, maar ook een prestatie. Want zelfs als het ergste is gezegd moet je er nog aan toevoegen dat de eeuwige uitdaging die dit probleem met zich meebrengt altijd, en op welke manier dan ook, het hoofd is geboden. En het is deze zwart-witte ervaring die van onschatbare waarde zal blijken in de wereld waar we nu mee te maken hebben. Die wereld is niet wit meer en zal dat ook nooit meer zijn.

 

Vertaling uit het Engels: Eefje Bosch en Manik Sarkar

Oorspronkelijke publicatie: ‘Stranger in the Village’, Harper’s Magazine, nr. 1241, 1953, pp. 42-48. Deze vertaling is een voorpublicatie uit Een zoon van Amerika van James Baldwin, te verschijnen op 30 juli bij uitgeverij De Geus, Amsterdam, ISBN 9789044549959.