Fascisme als onagrocratie
Over Frank Vande Veires fascismedefinitie
In zijn binnenlandse ballingsoord in Napels merkte de eminente liberale Italiaanse filosoof-historicus Benedetto Croce snerend op dat Mussolini een vierde type slecht bestuur had toegevoegd aan het beroemde trio van Aristoteles: tirannie, oligarchie en democratie: ‘onagrocratie’: regeren met knetterende scheten.
Robert O. Paxton [1]
1.
‘Fascisme is een sadisme’: zo luidt in een notendop de stelling die Frank Vande Veire verdedigt in het honderdveertig pagina’s tellende essay Neem en eet, dit is je lichaam – Fascinatie en intimidatie in de hedendaagse cultuur, opgenomen in zijn gelijknamige essaybundel, die in 2005 verscheen bij SUN, Amsterdam. Zoals de ondertitel aangeeft – Over Pasolini’s Salò – reflecteert Vande Veire in dit essay over Pier Paolo Pasolini’s verfilming van Markies de Sades eerste, onafgewerkt gebleven schandaalroman Les Cent-Vingt journées de Sodome ou L’école du libertinage (geschreven in 1785, voor het eerst gepubliceerd in 1905). Pasolini noemde zijn film naar de fascistische republiek Salò, die Mussolini nog na zijn val in 1943 met de hulp van nazi-Duitsland oprichtte in de streek rond het Noord-Italiaanse Comomeer, met Salò als regeringsstad. De vier protagonisten uit Sades roman, allen hoogwaardigheidsbekleders uit het ancien régime, worden bij Pasolini vier fascistische machthebbers. Zo krijgt Sades roman een ander, fascistisch kader, ook al reppen de vier sadisten in de film verder met geen woord over de ideologie die de republiek Salò mogelijk maakte. De film toont enkel hoe een groep jongelingen door vier heren gevangen gehouden en tot der dood gepijnigd en gemarteld wordt. Voor Vande Veire is Pasolini’s enscenering echter meer dan een enscenering. In zijn ogen houdt Pasolini’s keuze om de actie te verplaatsen van het Franse hof naar de fascistische stad Salò een heuse stelling over het fascisme in: ‘dat het fascisme een sadisme is’. Wat het fascisme definieert valt, avant la lettre, te lezen in het werk van Markies de Sade.
2.
Frank Vande Veire noemt het fascisme ‘duivels’. Die term gebruikt hij in de betekenis die Immanuel Kant eraan gaf. In diens bekende uiteenzetting over das radikal Böse in Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1793/94) heeft Kant het over onze neiging om in vrijheid tegen de vrijheid te kiezen, om de morele wet die onze vrijheid garandeert, bewust naast ons neer te leggen en te opteren voor een slaafse, ‘pathologische’ gehechtheid aan onze private belangen. Die keuzemogelijkheid noemt Kant ‘des mensen’ en dus onuitroeibaar. Vervolgens speelt Kant even met de gedachte dat de mens in moreel opzicht nog lager zou kunnen vallen en ook bewust zou kunnen kiezen voor het kwade als zodanig, dit wil zeggen voor wat zijn vrijheid en dus hemzelf wetens en willens ten gronde richt. Maar Kant wuift die mogelijkheid meteen weg. Die keuze zou immers niet langer menselijk, maar ‘duivels’ zijn. [2] Het is de mens nu eenmaal niet gegeven om in de volheid van zijn ratio zichzelf en zijn vrijheid te willen vernietigen.
Het is precies deze duivelse ‘morele gezindheid’ die door de helden uit Sades romans wordt gepropageerd: ze zaaien kwistig dood en vernieling, ze verkrachten en verminken de jongelingen, en zijn niet te beroerd om aan het einde van hun tocht het als een waar genot te ondergaan wanneer ze zelf het slachtoffer van dit soort calamiteiten worden. Denk aan Juliette uit Sades gelijknamige roman, die het hele verhaal lang op zoek is naar een beul die haar in wreedheid naar de kroon steekt, opdat die haar in een overtreffende trap zou aandoen wat zij zovelen eerder heeft aangedaan. Zo excessief misdadig is ook het fascisme: ‘niet zomaar ‘boosaardig’, maar eerder ‘duivels’’, schrijft Vande Veire (p. 32). Hoewel Vande Veire deze begrippen aan Kant ontleent, vertrekt zijn betoog in wezen echter van de psychoanalytische theorie, in zijn freudiaanse en nog vaker in zijn lacaniaanse versie. Wat bij Kant het ‘diabolische kwaad’ heet, stemt in de psychoanalyse overeen met het concept van het ‘genot’ (‘jouissance’). [3] Ook bij de lacaniaanse jouissance gaat het om een ‘pure’ lust die aan elk doel voorbijschiet. Het lacaniaanse ‘genot’ – het concept voor de lustbevrediging op het niveau van het subject – is formeel gesproken even excessief kwaadaardig als het diabolische kwaad van Kant. Bewust mag het menselijke lustwezen dan wel denken dat het uit is op ‘winst’, op het veroveren van het verlangde object, onbewust hunkert het naar ‘verlies’: het wil in laatste instantie restloos opgaan in het gedroomde object. In het moment suprême van het genot laat het lustwezen alle controle varen en is het een en al overgave en zelfverlies. Het genot gehoorzaamt aan een logica die aan het zelfbehoud voorbijgaat. Dat leert ons ook de fascist. De fascist is niet zozeer geïnteresseerd in de realisering van zijn idealen, alswel in een genot dat alle idealen achter zich laat, dat ten koste gaat van anderen en ten slotte ook van hemzelf. Die fixatie van de fascist op een ‘diabolisch genot’ vormt voor Vande Veire de kern van het fascisme. ‘Zo begrepen’, schrijft Vande Veire…
…is het perverse universum van Salò niet zomaar een exuberant grensgeval, maar zegt het iets essentieels over het fascisme. Het perverse aan het fascisme zou niet gelegen zijn in de inhoud van zijn ideologie, maar in de houding die het tegenover de ideologie aanneemt. Deze houding zou er een zijn van cynische afstandelijkheid en dus van instrumentalisering. Het fascisme zou dan een boosaardige postideologische formatie zijn die machtswellust tot principe verheft en het manipuleren van wensen tot doel op zich. (p. 31)
Om zijn bewering te staven dat het in het fascisme niet om de inhoud van de ideologie gaat, verwijst Vande Veire onder meer naar de holheid van het fascistische discours. Over Mussolini’s essay Fascisme schrijft hij:
Men tast als het ware in het luchtledige. De enige ‘doctrine’ die Mussolini verdedigt, is dat er behoefte is aan een doctrine. En zo moet men ook de ‘spiritualistische’ kern van het fascisme begrijpen waarop Mussolini voortdurend hamert: het volk heeft een Idee nodig dat het samensmeedt, een Idee waaraan het kan gehoorzamen, waarvoor het kan strijden, waarvoor het zich kan opofferen. Enkel een Idee kan een mens passioneren en activeren. Deze passie voor een Idee onderscheidt volgens Mussolini de fascistische mens van de liberale burger, wiens saai leven passieloos is, omdat hij enkel aan zijn eigen comfort en kleine pleziertjes denkt. Enkel wanneer het leven zich laat leiden door de Geest wordt het ‘ernstig, onthecht, religieus’. De staat treedt daarbij op als een ‘spirituele kracht’ die alle levensvormen bundelt. (p. 35)
Grote woorden, holle frasen: ‘Onagrocratie: regeren op basis van knetterende scheten’, zoals Italië’s meest gerenommeerde filosoof van toen, Benedetto Croce, het nieuwe bewind typeerde. [4]
Maar waarin schuilt nu precies het holle van Mussolini’s vertoog? Het is in dit verband goed om weten dat, hoewel Mussolini de tekst als enige heeft ondertekend, er nog een coauteur in het spel is. Het eerste gedeelte, Grondideeën, is volledig van de hand van de toen opkomende ster van de Italiaanse filosofie, Giovanni Gentile. Ook het tweede gedeelte, Politieke en sociale doctrine, dat onmiskenbaar de hand van Mussolini zelf verraadt, draagt duidelijk de sporen van Gentile’s redactie. [5] De tekst was bedoeld als uitleg bij het lemma Fascismo, opgenomen in het 14de volume van de Enciclopedia italiana uit 1932, een door Gentile opgezet fascistisch project waarvan de invloed op de Europese politiek van de jaren 30 moeilijk te overschatten is.
Het is merkwaardig dat Vande Veire dit onvermeld laat, terwijl het toch niet om een detail gaat. Wie de tekst ‘erop naleest’ (zoals de auteur zelf op p. 35 aanraadt) krijgt in elk geval het gevoel dat hij zich toch niet zomaar ‘in het luchtledige’ beweegt. Zeker als je rekening houdt met het zowel theoretische als politieke kader van waaruit hij is geschreven. Zo blijkt op elke pagina van Gentile’s stuk dat Hegels politieke filosofie, meer bepaald zijn staatsleer, het onmiddellijke theoretische referentiepunt levert. De ‘Idee’ waardoor het fascisme zich moet laten leiden of het ‘spirituele’ (lees geistliche) waartoe de samenleving zich moet bekennen, is niets anders dan wat Hegel Geist of Zelfbewustzijn noemt. Het is aan dat Zelfbewustzijn, aldus Gentile, om de onderlinge conflicten en spanningen in de samenleving dialectisch aan te pakken en ‘aufzuheben’ (zoals de centrale term ‘Aufhebung’ eist waar de hegeliaanse dialectiek op gebouwd is). In die Aufhebung ligt voor hem, geheel in de lijn van Hegels visie, het fundamenteel ‘ethisch’ karakter van de staat besloten. [6] Alsook het ‘totalitaire’ karakter ervan – een term die hij zelf heeft gesmeed en die bij hem nog een volstrekt positieve betekenis heeft. [7]
Voor Gentile moet het Zelfbewustzijn van de moderne politieke gemeenschap – dat met het ‘totalitaire’ fascisme zijn ultieme fase heeft bereikt – verhinderen dat we blijven steken in de versplintering van wat Hegel de ‘burgerlijke samenleving’ noemt, een samenleving waarin iedereen ‘uitwendig’ en afstandelijk – lees uit economisch winstbejag – met elkaar omgaat. In weerwil van de eigen aperte intenties, heeft het marxisme die (wan)toestand in de voorbije eeuw alleen maar in de hand gewerkt. De marxistische klassenstrijd zweert bij het economische en heeft daarom de sociale zaak allesbehalve vooruitgeholpen, aldus Gentile/Mussolini. De communistische ‘internationale’ heeft de mens nog economischer, individueler, asocialer, burgerlijker gemaakt. Geen wonder dus dat, zodra de naties in een onderlinge oorlog terechtkwamen, de internationale arbeidersbeweging binnen de kortste keren nationaal werd. Ze werd nationaalsocialistisch (een term die vooral door de Duitse pendant van het Italiaanse fascisme werd geclaimd). Wat de mensen in die moeilijke oorlogsomstandigheden bij elkaar bracht, zo redeneren Gentile en Mussolini hier, was niet hun economisch klassenbelang (dat dreef hen juist uit elkaar), maar hun klassenoverstijgende verbondenheid op basis van een nationaal bewustzijn. En dat bewustzijn of die ‘Idee’ uit zich inderdaad het scherpst in situaties waarbij strijd wordt (of kan worden) geleverd, in situaties dus waarin mensen combattief – met ‘passie’ – moeten opkomen voor wat ze samen willen. Vandaar het antipacifisme van Gentile en Mussolini. [8] Met de ‘Grote Oorlog’ is gebleken dat de internationale arbeidersbeweging van elke grond verstoken was. De enige arbeidersbeweging die nu nog kans maakt, aldus de auteurs, is een nationalistische arbeidersbeweging en die heeft er alle belang bij de Staat als unificerende factor te koesteren. [9] Als ‘spiritueel en moreel feit’ is de Staat ‘diegene die de geest van het volk bewaakt en doorgeeft’. [10]
3.
Grote woorden, inderdaad, en onmiskenbaar ook te grote, want te vage, abstracte, holle woorden. Maar is dat een reden om het fascistische discours links te laten liggen en zich exclusief te concentreren op de cynische manier waarmee er wordt omgegaan? Ik ben er in tegenstelling tot Vande Veire van overtuigd dat een kritische doorlichting van het fascisme een strikte discoursanalyse niet kan overslaan. Het dispositief voor de perverse praxis waarop het fascisme een patent heeft, ligt immers al besloten in het discours zelf. Het ligt precies in het holle van de grote woorden besloten waarmee het discours onbeschaamd jongleert.
Waarin schuilt dan precies het holle van die woorden? Nergens anders dan in hun volle betekenis. Daar waar een discours het volst klinkt, moet je het tekort lokaliseren dat erin wordt bezworen. Zo luidt een van de centrale adviezen uit de psychoanalytische theorie die Vande Veire in zijn essay tot leidraad dient. De ‘gewichtigst’ klinkende woorden in een discours verraden het sterkst de wensen die er worden gekoesterd – wensen die per definitie nooit vervuld kunnen worden, maar waarin diegenen die zich met dit discours identificeren, zich genotvol kunnen ‘verliezen’. In het holle van de grote woorden huist ‘genot’. Jouissance speelt dus niet enkel in de houding die men tegenover een discours inneemt, zoals Vande Veire te eenzijdig benadrukt, maar evenzeer op het niveau van het discours zelf. Wat mensen aan een discours bindt, is een onbewust verlangen naar genot, naar excessief zelfverlies. Daarom doen ze er, op het niveau van het bewuste, alles aan om dit genot te verdonkeremanen, onder meer door hun discours op die ‘met genot bezette’ plaatsen met de hoogste zinvolheid te overladen.
Zolang iemand enkel dít doet en zich ertoe beperkt dit genot – en het tekort tout court waarop het discours rust – te ‘verdringen’, is er geen probleem. ‘Verdringing’ wil hier zeggen: voor zich uitschuiven, zodat het moment waarop de gekoesterde wens in realiteit wordt omgezet, steeds weer wordt opgeschort. In dit geval belet de holle vaagheid van een fascistisch discours dat het harde werkelijkheid wordt. Wat een goede zaak is, want precies het verschil dat dit discours maakt met de realiteit van alledag geeft het menselijk verlangen de nodige ademruimte en biedt mensen de kans om het leven onder een regime als dat van Mussolini draaglijk te houden.
Het gevaar sluipt evenwel binnen wanneer een discours het koste wat het kost alle vaagheid en elk tekort wil wegwerken om zijn ideeën integraal te realiseren. Dan is het risico groot dat, in lacaniaanse termen uitgedrukt, ‘verdringing’ kantelt in ‘perversie’. Het tekort wordt dan op derden afgeschoven, waarbij de afrekening met het tekort gaat samenvallen met het liquideren van die geviseerde derden. Het Duitse fascisme illustreert dit treffend. Lege frasen zijn daar even legio als bij Mussolini en Gentile, maar in plaats van aan die holle woorden alleen, wordt het vertoog hier ook en vooral opgehangen aan een geviseerde ander. Het is met andere woorden apert racistisch. [11] Het organiseert zich rond een ‘ander’ die naar voren wordt geschoven als drager en oorzaak van alles wat fout gaat in de wereld. De Idee, de Geist, de Onvervreemde Gemeenschap, het Volk dat ‘zedelijk’ met zichzelf in het reine is en uit dat Zelfbewustzijn nieuwe kracht put om aan de eisen en de problemen van de moderniteit het hoofd te bieden: dit alles is nog niet gerealiseerd omdat welbepaalde anderen dat verhinderen of tegenwerken. Het komt er dus op aan eerst die ‘ander’ duidelijk van onszelf te onderscheiden, om hem vervolgens te neutraliseren, te isoleren, te evacueren of zo nodig fysiek uit de weg te ruimen. Wat het Duits nationaalsocialistisch discours tot een samenhangend geheel maakt, is een doorgedreven ‘antihouding’, in de eerste plaats gekenmerkt door antisemitisme. De verwerkelijking van het nationaalsocialistische programma heeft dit helaas maar al te duidelijk bevestigd. Fascistisch Europa was één grote scène waarop onophoudelijk ‘anderen’ (joden, communisten, democraten, homoseksuelen, zigeuners, psychiatrische patiënten…) werden opgevoerd, enkel en alleen met de bedoeling het eigen tekort van ‘raszuivere Ariërs’ op die anderen te projecteren en datzelfde tekort, eenmaal het op die ander is overgedragen, zijn bestaansrecht te ontzeggen.
Dat het zover is kunnen komen, ligt óók aan de perverse manier waarop men zich tot het fascistische discours verhoudt. Wat bij Vande Veire evenwel niet uit de verf komt, is het cruciale gegeven dat een discours als dat van de nazi’s niet per se tot pervers gedrag hoeft aan te zetten. Het subject kan het tekort dat daarin wordt bezworen ook op een ‘gewone’ (wat in de psychoanalyse hetzelfde is als ‘neurotische’) manier behandelen, in casu verdringen. Het kan het met andere woorden dankzij een waaier aan discursieve middelen (grappen, opinies, geventileerde meningen en theorieën) voor zich uitschuiven. Dit is alvast wat het gros van de Duitsers tijdens de eerste jaren van het naziregime heeft gedaan.
4.
Is het fascisme een sadisme? Is het een vorm van perversie in de sterke betekenis die de lacaniaanse theorie aan dit begrip geeft? Het zal duidelijk zijn dat ik het met die stelling van Frank Vande Veire niet eens ben. Hij heeft gelijk als hij fascisme en sadisme met elkaar in verband brengt, maar hij heeft ongelijk het laatste tot definitie van het eerste te verklaren. Het fascisme is geen sadisme.
Het fascisme is in de eerste plaats een ideologie, een discours dat, hoe onintelligent het vanuit een bepaald perspectief ook mag lijken, een stevige visie op de wereld neerzet, een Weltanschauung (een term die de nazi’s te pas en te onpas in de mond namen) die alleen al daarom stevig was omdat velen er zich verregaand in herkenden. Waren zij die zich ertoe bekenden dan pervers en is de praktijk van het fascisme daarom op een collectief sadisme uitgedraaid? Waarschijnlijker is dat de ideologie aan de perverse houding van de nazi’s vooraf is gegaan en dat zij de dispositie heeft gevormd die van ‘normale’ mensen sadistische monsters heeft gemaakt. [12]
Het komt er dus niet enkel op aan te stellen hoe kwaadaardig en diabolisch de praktijken van het fascisme wel zijn. Het is vooral ook zaak die ideologie door te lichten en aan te wijzen hoe banaal het kwaad kan binnensluipen in een ‘aanvaardbaar’ – en tijdens het interbellum effectief massaal aanvaard – fascistisch discours. Een analyse van de fascistische perversie moet samengaan met een degelijke discoursanalyse. Blootleggen hoe het onophefbaar tekort van het menselijk verlangen reeds op het niveau van het vertoog wordt verdonkeremaand en weggemoffeld, is daartoe een eerste onontbeerlijke stap. Het kan een doorlichting van de perversie die de fascistische praktijken typeert alleen maar ten goede komen.
Vande Veire verwart een (psycho)analytische doorlichting van het fascisme met een definitie van het fascisme. Dat dit te kort door de bocht is, verraadt zich bijvoorbeeld ook waar hij, in luttele zinnen, zijn analyse van het fascisme doet rijmen met die van het katholicisme. Beide moet je niet via hun inhoud analyseren, zo herhaalt hij; daarvoor lijden ze allebei te zeer aan ‘ordefetisjisme’:
Het katholicisme is in wezen antidoctrinair. Het is niet zozeer gericht tegen de inhoud van de protestantse leer, maar tegen de idee dat het in godsdienst om de leer gaat en men daarmee iets bij het volk bereikt. Net zoals het katholicisme sinds de Reformatie weet dat het theologisch geen poot meer heeft om op te staan en daarom theologische discussies over bijvoorbeeld de Drievuldigheid, de genade, de transsubstantiatie ten zeerste afraadt of zelfs verbiedt, zo weet het fascisme dat elk serieus engagement met de fascistische leer alleen maar nadelig kan uitvallen. Beider ‘oplossing’ is analoog: laten we de mensen gewoon ‘pakken’ door spektakel, ceremonieel, theatralisering en dramatisering – van wat? Van een onwrikbare Orde en van een genot deel te mogen uitmaken van die Orde. Van niets dus. (p. 34)
Het is een feit dat de contrareformatie geen echt antwoord had op de reformatie en dat ze het daarom zocht in een cultuur van valse praal en lege triomf. De barok is daarvan slechts een van de gestalten. En natuurlijk heeft dat zijn repercussies gehad voor het doctrinaire optreden van Rome, maar de hele posttridentijnse katholieke traditie herleiden tot een bewust en pervers spuiten van middeleeuws-christelijke mist, ten einde cynisch de macht te kunnen blijven claimen: dit is, zacht uitgedrukt, een wel erg snelle conclusie. Wie de discussies in de schoot van de curie rond Galilei kent, weet dat de transsubstantiatie geen bewust loos gehouden idee was. [13] Wie gelijkaardige discussies rond Jansenius en Fénélon kent [14], beseft dat over genade behoorlijk subtiel is nagedacht. Ook in deze en andere discussies namen bepaalde figuren een perverse houding aan en konden zij zodoende macht doen gelden, maar dit is geen argument om het ‘wezen’ van het katholicisme van de laatste vier eeuwen tot die perverse reacties te reduceren.
Door in te zoomen op het ‘diabolische’, ‘perverse’ kwaad waartoe de fascistische ideologie massaal aanleiding gaf, dreigt men het fascisme te reduceren tot een foute morele keuze of, erger en exacter, tot een perfide cynische keuze voor het kwaad. Ook al hebben massa’s fascisten die keuze gemaakt (en hoe hoger hun rang, hoe meer ze er vatbaar voor waren [15]), toch is het fascisme niet tot die morele keuze te herleiden. Het fascisme is eerst en vooral een discours, en zoals het werk van onder meer Roger Griffin [16] aantoont, leunt dit discours dichter bij het onze aan dan ons lief is. Het kwaad dat in het fascistisch vertoog schuilt, blijkt van een banaliteit te zijn die met de holle/volle grootspraak van onze discoursen makkelijker rijmt dan we denken. Die banaliteit laat zich niet meten aan de hand van een stel universele, transhistorische kenmerken waaraan een discours zou moeten voldoen. Het fascisme is een historisch fenomeen en enkel op die manier begrepen is het bruikbaar als referentiepunt voor de analyse van hedendaagse fenomenen en discoursen. Fascisme en nationaalsocialisme vormen een deel van de politieke antwoorden op het trauma dat de Eerste Wereldoorlog voor de sociale beweging in Europa is geweest. Communisme en socialisme hadden die beweging uitdrukkelijk internationaal georiënteerd. Het kapitalisme was internationaal, de strijd tegen de proletarische armoede die het om zich heen zaaide, hoorde dat ook te zijn. Het was dus zaak de ‘proletariërs aller landen’ te verenigen (Marx). En wat deden die internationale proletariërs toen hun nationale burgerlijke – lees kapitalistische – regeringen hen in de zomer van 1914 mobiliseerden voor een oorlog die met hun sociale strijd geen uitstaans had? Met ongeremd enthousiasme gaven ze gehoor aan dit bevel en volgden vier bittere jaren lang de bevelen op waarmee ‘rijke’ officieren hen massaal de dood injoegen. De socialistische leiders die hen met man en macht hadden opgeroepen niet in de val te trappen en de op gang zijnde oorlog met alle middelen te boycotten, waren sprakeloos. Het socialisme van de ‘internationale’ bleek op los zand gebouwd.
In die context ontstaat de idee dat natie en socialisme samen moeten gaan en dat de kracht van een volk niet louter in zijn economische emancipatie ligt. De ‘emancipatie van de massa’s’ kan maar slagen als de hele natie, van hoog tot laag, dit doel behartigt. Socialisme is slechts mogelijk als nationaal socialisme, dat niet enkel de kracht van zijn proletariërs, maar van al zijn burgers bundelt. Het is slechts mogelijk als de natie een ‘bundel’ wordt, zoals de fasces (roedenbundels die een bijl insluiten) dat waren, het symbool van de machtsdragers in het Oude Rome. Vandaar ‘fascismo’ (Mussolini). Een socialisme dat het volk tot één ‘blok’ aaneensmeedt. Een volk dat als één man spreekt en zich ook door één man laat leiden. Die leider incarneert de eigenheid van het volk. Wat het volk onderling verdeelt, wordt onder zijn autoritair leiderschap tot een organische eenheid.
Eenheid en eigenheid zijn de centrale ideeën waarmee het fascisme de typisch moderne verdeeldheid en oneigenlijkheid te lijf wil gaan. Eenheid en eigenheid: het zijn banale verzuchtingen die niemand vreemd zijn, ook de moderne democraat niet. Maar anders dan de fascist weet de democraat dat enkel die aangehouden verdeeldheid en geïnstitutionaliseerde ‘dissensus’ de basis vormen voor onze sociaal-politieke orde (scheiding der machten, georganiseerde oppositie, vrije vakbonden enzovoort). Wanneer de verzuchting naar eenheid en eigenheid niet langer samengaat met het besef van de noodzaak van een politieke orde waar verdeling en oneigenlijkheid bij wet gewaarborgd zijn, sluipt de fascistische reflex binnen.
Daarom is een politieke oproep tot eigenheid (‘eigen volk eerst’, ‘eindelijk ruimte voor een eigen Vlaamse democratie’) niet ongevaarlijk, maar evenmin verrassend. Het eigenheidsdiscours is een voor de hand liggend, banaal discours, dat evenwel in zich het dispositief draagt voor een permanente uitsluiting van de ander. ‘Das Jargon der Eigentlichheit’ (zoals Adorno het noemt) is het jargon van alledag, maar eenmaal het de volle ruimte krijgt om zich politiek te ontplooien, zoals dat onder de fascistische regimes het geval was, komt een harde logica van uitsluiting en (ten slotte) uitroeiing bloot te liggen. Dan ontpopt het fascisme zich tot sadisme en worden Vande Veires analyses pertinent.
Het komt er voor een kritiek van het fascisme echter op aan niet enkel op dat sadisme in te zoomen, maar ook en vooral het dispositief bloot te leggen dat in onze dagdaglijkse discoursen sluimert. Exclusief alle aandacht op het fascistische sadisme richten, geeft dit dispositief juist alle ruimte en werkt het fascisme ongewild in de hand.
Noten
1 Robert O. Paxton, De anatomie van het fascisme, Amsterdam, Bert Bakker, 2005, p. 14.
2 ‘De kwaadaardigheid van de mens moet dus niet zozeer kwaadwilligheid genoemd worden, gehanteerd in de strikte betekenis van dat woord, namelijk als een gezindheid (subjectief principe van de [morele] maximes) om als drijfveer het kwaad als kwaad in zijn maxime op te nemen, (want de gezindheid is des duivels) […].’ Immanuel Kant, De religie binnen de grenzen van de rede (inleiding, vertaling en annotaties G. Van Eekert, W. van Herck, W. Willems), Amsterdam, Boom, 2004, p. 81 (oorspronkelijke paginering: B36/A33).
3 Zie Vande Veires boek op onder meer pp. 31 e.v., 39, 43 e.v., 60 e.v., 105, 119, 141, 145.
4 Zie het motto bij dit essay.
5 In Enzo Traverso’s anthologie van totalitaire pamfletten en teksten is De doctrine van het fascisme onder een dubbele auteursnaam opgenomen, die van Mussolini en die van Gentile. Zie: Enzo Traverso (red.), Le Totalitarisme – Le XXe siècle au débat, Paris, Seuil (Collection Essais), 2001, p. 122 e.v. Voor de tekst van de ‘Doctrine’, zie: Mussolini, Le fascisme. Doctrine, institutions (Édition revue et augmenté), Paris, Denoël et Steele, 1934. In het voorwoord valt wel Gentile’s naam, maar dan enkel om hem in zijn hoedanigheid van ‘directeur van de Enciclopedia italiana’ dank te zeggen voor het toestaan van de vertaling (p. 7.). Voor een korte schets van Gentile als ‘belangrijkste fascistische ideoloog’, zie: David D. Roberts, The Totalitarian Experiment in Twentieth-Century Europe – Understanding the Poverty of Great Politics, London & New York, Routledge, 2006, pp. 130-142.
6 ‘Ethisch’ in de zin van ‘sittlich’, in de hegeliaanse betekenis van het woord. Sittlichkeit is Hegels term voor een ethisch handelen dat niet alleen subjectief op het juiste spoor zit (zoals de kantiaanse moraal), maar er tegelijk ook op gericht is om ‘objectief’ het goede te verwezenlijken. In die zin is de ‘Staat’ voor Hegel de hoogste vorm van zedelijkheid: in de staat is de burger even onmiddellijk gericht op het realiseren van een ‘objectieve’ goedheid voor zijn medemens, als op zijn eigen subjectieve goedheid. Voor de alternatieve ethische nomos die het nazisme voor ogen stond, zie: Claudia Koonz, The Nazi Conscience, Cambridge (MA), The Belknap Press, 2003.
7 ‘En effet, pour le fasciste, tout est dans l’État, et rien d’humain ni de spirituel n’existe et a fortiori n’a de valeur, en dehors de l’État. En ce sens, le fascisme est totalitaire, et l’État fasciste, synthèse et unité de toute valeur, interprète, développe et domine tout la vie du peuple.‘ Mussolini, op. cit. (noot 5), p. 20; Traverso, op. cit. (noot 5), p. 126.
8 Zie Mussolini, ibid., punt 3 van deel 2 getiteld Tegen het Pacifisme: de Oorlog en het Leven als Plicht, p. 34.
9 Voor een uitvoerige uitwerking, zie onder meer: Zeev Sternhell i.s.m. Mario Sznajder & Maia Asheri, The Birth of Fascist Ideology: From Cultural Rebellion to Political Revolution, Princeton, Princeton University Press, 1995; George L. Mosse (1999), The Fascist Revolution. Towards a General Theory of Fascism, New York, Howard Fertig Inc., 1979; Roger Griffin, The Nature of Fascism, London & New York, Routledge, 1991. Voor een recentere samenvatting van het ‘generische’ concept ‘fascisme’, zie Roger Griffin, Modernism and Fascism. The Sense of a Beginning under Mussolini and Hitler, Basingstoke & New York, Palgrave Macmillan, 2007, pp. 181-182. Zie ook Richard Wolin, The Seduction of Unreason. The Intellectual Romance with Fascism from Nietzsche to Postmodernism, Princeton, Princeton University Press, 2004.
10 Mussolini, op. cit. (noot 5), p. 53.
11 Het Italiaanse fascisme is dat duidelijk niet. Het artikel van Mussolini/Gentile neemt uitdrukkelijk afstand van racisme: ‘Il ne s’agit ni de race, ni de région géographique determinée, mais d’un groupement qui se perpétue historiquement, d’une multitude unifiée par une idée qui est une volonté d’existence et une puissance: c’est conscience de soi, personnalité.’ Ibid., p. 22. De noot bij deze passage citeert uit een gepubliceerd gesprek met Mussolini: Race: c’est un sentiment, et non une réalité: 95% sentiment, ibid., p. 75; zie ook Paxton, op. cit. (noot 1), p. 16. Dit betekent evenwel niet dat dit dispositief tot perversie en racisme (dit wil zeggen tot het afschuiven van het tekort op te liquideren anderen) het Italiaanse fascisme vreemd zou zijn. Maar in tegenstelling tot het nazisme, is het discours van het Italiaanse fascisme niet apert pervers.
12 Denk aan het ophefmakende boek van Christopher Browning, Doodgewone mannen. Een vergeten hoofdstuk uit de Jodenvervolging, Amsterdam, De Arbeiderspers, 1993.
13 Ik denk aan het prachtige boek van Pietro Redondi, Galilei, Ketter – De politieke machtsstrijd rond het proces tegen Galileo Galilei, 1633, Amsterdam, Agon, 1989, waar hij aantoont dat de doctrinaire argumenten van Galilei’s veroordeling precies de kaart van de transsubstantiatie trokken.
14 Voor de discussies rond Fénélon, zie het boek van de net als Vande Veire lacaniaans geïnspireerde Jacques Lebrun, L’amour pur de Platon à Lacan, Paris, Seuil, 2002, pp. 117-211.
15 In dit verband is de hoofdfiguur uit Les Bienviellantes van Jonathan Littell een markant voorbeeld (Paris, Gallimard, 2006; Nederlandse vertaling: De welwillenden, Amsterdam, De Arbeiderspers, 2008). In de roman kruipt de auteur (van Joodse afkomst) 900 pagina’s lang in de huid van naziofficier Maximilian Aue om vanuit dat nazistisch perspectief verslag uit te brengen over de nazi-exploten in Oekraïne, Stalingrad en, ten slotte, een ten ondergaand Berlijn. De incestueuze verlangens ten aanzien van zijn zuster en de groeiende verraad- en zelfs moordlust ten aanzien van zijn directe omgeving (familie en nazivrienden) wijzen erop dat we hier met een ‘pervert’ te maken hebben (zie: Julia Kristeva, À propos des Bienviellantes (De l’abjection à la banalité du mal), in: L’Infini 99 [2007], pp. 22-35). Zijn perversie uit zich echter enkel in de privésfeer. In zijn functie van topman bij de Sicherheitsdienst, waarin hij (onder meer) van nabij de uitroeiing van joodse gemeenschappen in Oekraïne moet controleren, is er van een pervers genot weinig of geen sprake. Hij deelt met het gros van de Wehrmachtsoldaten de mengeling van plichtsgevoel, walg en vluchtgedrag. De aanzetten tot kritiek op het racistische aspect van de nazi-ideologie, in de gesprekken die hij daar occasioneel met intellectuelen over voert, neemt hij nooit op in de notulen die hij als Sicherheitsdienstofficier naar Berlijn stuurt. Bij momenten bekent hij zelfs ronduit zijn twijfel (zie pp. 521, 565).
16 Griffin, op. cit. (noot 9).
Frank Vande Veire, Neem en eet, dit is je lichaam. Fascinatie en intimidatie in de hedendaagse cultuur, verscheen in 2005 bij Uitgeverij SUN, Prinsengracht 747-751, 1017 JX Amsterdam (020/622.61.07; www.uitgeverijboom.nl).