La Biennale di Venezia
Viert met deze 46ste editie haar eeuwfeest en doet dat uiteindelijk onnadrukkelijk, ietwat in mineur. Als eerste buitenlandse directeur werd dit jaar aan Jean Clair, conservator van het Picassomuseum in Parijs, gevraagd een historisch biënnale-overzicht samen te stellen. In bedekte termen kreeg hij tevens de ondankbare opdracht mee om het immer gecontesteerde instituut inhoudelijk en organisatorisch wat te hervormen. Echt ernstig moet men dit voornemen van het organiserend comité tot het uitmesten van de eigen stal wellicht niet nemen. En Clair staat overigens niet onmiddellijk bekend voor zijn ingrijpende initiatieven in de hedendaagse kunst. Er zou trouwens een heuse dictator nodig zijn om coherentie in dit amalgaam van op zichzelf staande tentoonstellingen te bekomen. Indien dit al wenselijk zou zijn.
Het gevraagde historisch overzicht werd door Clair wegens tijdsgebrek vervangen door een onderzoek naar de afbeelding van het menselijk lichaam en portret doorheen deze eeuw: “Identity and alterity, figures of the body 1895-1995”. In het voorwoord van de catalogus omschrijft hij deze tentoonstelling erg ongelukkig als een aanval op het hardnekkige geloof in de avant-garde van de kunst. Terwijl elk vooruitgangsdenken op sociaal, economisch, ideologisch en wetenschappelijk vlak door de feiten achterhaald werd, verwijt Clair de avant-garde een compleet gebrek aan zelfkritiek. “Tot welk leeg omhulsel is de formalistische moderne kunst met zijn hang naar autonomie verworden”, vraagt hij zich retorisch af. In plaats van over de “eeuw van de abstractie” wil hij spreken over de “eeuw van het menselijk tekort” en de afbeelding daarvan doorheen seksualiteit, ziekte en dood. Het resultaat is een megatentoonstelling met 700 werken, gespreid over drie locaties, waarin hij eigenaardig genoeg toch weer een historische, voorspelbare evolutie schetst. In verschillende etappes neemt hij ons bij de hand doorheen het Palazzo Grassi: van het positivistische tijdperk naar – achtereenvolgens – de incoherentie van de avant-garde, het streven naar de nieuwe mens, het totalitarisme, de ontaarde kunst en tenslotte de terugkeer van het lichaam na 1945. De laatste tien jaar van dit epos klotst verder in het Museo Correr en in het centrale gedeelte van het Italiaanse paviljoen, met aandacht voor het reële en virtuele lichaam. Blijkbaar is Jean Clair niet op de hoogte van het feit dat niemand echt zit te wachten op een laatste herwerkt hoofdstuk”Van Altamira tot heden”. Na een nochtans bemoedigende introductie over de inbreng van fysionomie, film en psychiatrie rond de eeuwwisseling, kan men zich niet anders dan verslikken in de uiteindelijke accrochage. Het wordt een saai verhaal dat enkel oplicht dankzij een aantal belangrijke werken.
Desondanks kan men Clair niet verwijten dat hij geen veranderingen doorvoerde. De “Aperto”, in 1980 door Harald Szeeman en Achille Bonito Oliva boven de doopvont gehouden als internationaal podium voor de actuele kunst, oogst ook nu kritiek, maar dit keer omdat ze er niet is. “Omwille van een gebrek aan geschikte ruimtes, tijd en geld”, weert Jean Clair zich. De Giardini blijft in elk geval alle kenmerken van een chaotisch mozaïek behouden. Het gerenoveerde Nederlandse paviljoen schittert ondanks de beperkte ruimte met een volwaardige en rijke tentoonstelling. Drie films in een continue loop van Marijke van Warmerdam geven het ritme aan. Een meisje herneemt voortdurend een handstand, een jongen wisselt salto’s af en een man ondergaat een deugddoend stortbad. Achteraan bevriest Marlene Dumas die beweging in een reeks schilderijen: “Magdalena”. Naakte vrouwen ten voeten uit, in donkere kleuren die geleidelijk aan een rijk en diep koloriet vrijgeven. Een reeks aquarelportretten werd door haar dochter kleurrijk opgehoogd. De geblazen sensuele glasobjecten van Maria Roosen introduceren een ambivalente huiselijke sfeer.
In het Zwitsers paviljoen brengen Fischli & Weiss een kriskras opgestelde batterij videomonitors. Ze filmden op een minimalistische documentaire wijze een waaier van alledaagse (Zwitserse) activiteiten: legermaneuvers, klusjes in de keuken, wegenwerken, discodancing, natuurschoon, sneeuwruimers, enzovoort. Deze handelingen, uit het leven gegrepen en zonder noemenswaardige plot, bieden de bezoeker een afstandelijke, recreatieve vorm van televisie aan, die in een tweede luik – een camera glijdt steeds verder door opeenvolgende cilinders – een abstracte pendant krijgt.
Werkelijk beklijvende herinneringen lieten de overige paviljoenen niet na, maar vermelden kunnen we wel de aanwezigheid van Bill Viola (USA) met een parcours van vijf werken, het meta-sculpturale vertoog van Didier Vermeiren in een al even ijl Belgisch paviljoen, een magere solo van César (schroot in bulk uit Frankrijk) en Léon Kossof (fletse schilderkunst uit Groot-Brittannië). Het Italiaanse paviljoen presenteert naast een overzicht van 100 jaar Italiaanse portretfotografie, het derde deel van het vertoog van Jean Clair (stevig werk van Bruce Nauman, Mona Hatoum, Clegg & Guttmann). Na dit laatste beland je in een onwaarschijnlijk wanstaltige Italiaanse selectie actuele kunst.
En er is meer. In het off-programma ontgoochelen de Franse en Britse tentoonstellingen met jonge kunstenaars nogmaals, ondanks opmerkelijk werk van Gary Hume en Douglas Gordon. Voor de architectuurliefhebbers gunt de Guggenheim Collection een ruime blik op het nieuwe Guggenheim-filiaal dat Frank Gehry ontwierp voor de Baskische stad Bilbao. Niet minder dan vijf gedetailleerde maquettes, tekeningen, detailstudies en een computersimulatie op het gespecialiseerd ontwerpprogramma “Catia” belichten deze extravagante realisatie. In het Palazzo Ducale loopt een fragmentair overzicht over de geschiedenis van de biënnale aan de hand van ter plaatse bewaarde werken. Nog twee initiatieven springen uit het aanbod door hun min of meer inhoudelijke samenhang en uitwerking ter plaatse: “TransCulture” viert met bijdragen van 15 internationale kunstenaars in het Palazzo Giustinin Lolin de 700-jarige terugkeer van Marco Polo uit China. De postkoloniale en postmoderne uitwerking van het thema door de diverse deelnemers is voor discussie vatbaar, maar de schilderijen van Adriana Varejao en de boeken van Frédéric Bruly Bouabré en Masao Komura mogen er zijn. “Among others” in de binnenhoven van het klooster San Francesco della Vigna is het Nederlands-Vlaamse samenwerkingsproject onder leiding van Lex ter Braak en Bart De Baere. Het gesprek dat beide curatoren in het juni-nummer van “Metropolis M” met Cornel Bierens hadden, kabbelt met veel details rustig voort in hun catalogusbijdrage. De paradox die ze de tentoonstelling als geheel en in zijn onderdelen toedichten, komt neer op “zowel dit als dat”, hier en daar, springen en glijden om de pot heen, om toch maar de aandacht niet te doen verslappen en tegelijkertijd niets vast te pinnen. Al klinkt het makkelijk, een bondige bespreking doet tekort aan de bijdragen van onder meer John Körmeling, Guy Mees, Name, Eran Schaerf, Suchan Kinoshita. Dit alles (en nog veel meer) tot 15 oktober in Venetië.
Aansluitend bij de biënnale richt De Brakke Grond een niet te versmaden tentoonstelling in. Met fotomateriaal, documenten en teksten wil men er de respectievelijke bijdragen van België en Nederland doorheen de jaren belichten met aandacht voor het wel en wee van deze manifestatie. Naar aanleiding hiervan verschijnt tevens een catalogus. Het tweede luik sluit naadloos aan bij de tentoonstelling “Among others”. Continue diaprojecties belichten het werk van de uitgenodigde kunstenaars, soms documentair, soms als voorspel integraal deel uitmakend van het werk in Venetië. Dit tot 20 augustus in het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond, Nes 45, 1012 KD Amsterdam (020/622.90.14).