width and height should be displayed here dynamically

‘Neem de vlam, niet de as’

Erfgoedpolitiek in Indonesië

In het boek The Politics of Heritage in Indonesia (2020) is een foto opgenomen die gemaakt werd op 20 december 1953: we zien een bijeenkomst van een groot aantal toeschouwers, wachtend op de feestelijke inauguratie van de Shiva-tempel door president Soekarno. Honderden kinderen, opgesteld in rijen, wuiven met hun rood-witte vlaggetjes. In zijn toespraak legde Soekarno aan zijn voornamelijk islamitische publiek uit dat de Shiva-tempel – de grootste tempel van het negende-eeuwse hindoetempelcomplex Prambanan – het bewijs was van de capaciteiten van het Indonesische volk in het verleden, en een belofte voor de moderne onafhankelijke Republiek Indonesië van de toekomst. Met de woorden ‘Neem de vlam, niet de as’ maakte hij duidelijk dat het niet de stenen waren, maar de geest van dit monument die ertoe deed. De inauguratie transformeerde de Shiva-tempel in het eerste nationale monument van Indonesië dat later, in 1991, aan de Unesco-werelderfgoedlijst zou worden toegevoegd. Archeologische sites bleken na de onafhankelijkheid niet alleen een effectief middel te zijn voor nation building en identiteitspolitiek, ze openden ook mogelijkheden voor culturele diplomatie en zorgden voor (internationale) status, met name in de Aziatische context. De appropriatie van de archeologische sites als nationaal erfgoed deed ook de koloniale voorgeschiedenis en het werk van opeenvolgende archeologische diensten, onder wisselende regimes (Nederland, Japan, opnieuw Nederland en vervolgens Indonesië), naar de achtergrond verdwijnen.

Soekarno legde de culturele (niet de religieuze) focus voor natievorming bij prekoloniale monumenten; de erfenis van het recente koloniale verleden werd grotendeels genegeerd. Koloniale herdenkingsmonumenten werden verwijderd, maar de gebouwen en stadsplannen, ontworpen en gebouwd voor Nederlanders in de koloniale tijd, bleven jarenlang ongewijzigd.

De afgelopen decennia is er zowel in Indonesië als in Nederland steeds meer aandacht ontstaan voor gebouwd koloniaal erfgoed en zijn er initiatieven genomen voor de conservatie en restauratie ervan. Dergelijke initiatieven, waarbij niet alleen lokale beleidsmakers betrokken zijn, maar in toenemende mate ook internationale organisaties, overheidsinstanties en erfgoedexperts, wakkeren het debat aan over de vraag hoe met dat erfgoed om te gaan. Dat dit debat politiek gevoelig ligt en zeer gelaagd is, mag niet verbazen. De verschillende partijen benaderen het vanuit verschillende perspectieven en met uiteenlopende belangen, waardoor een wezenlijke discussie over kolonialisme en de wijze waarop gebouwd erfgoed koloniale ideologieën en hiërarchieën vertegenwoordigt op de achtergrond dreigt te raken. Wat kan (gebouwd) koloniaal erfgoed ons vertellen over de huidige verhoudingen in de wereld? Wie maakt er aanspraak op en waarom? Wie heeft baat bij belangstelling voor dit erfgoed? En hoe kunnen we het in een postkoloniaal licht onderzoeken en begrijpen?

 

Erfgoed of diplomatie

Pas vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw, toen de economie in Indonesië in rap tempo begon te groeien, werden de eerste serieuze veranderingen in de bestaande stedelijke en sociale weefsels zichtbaar en voelbaar. Met de constructie van generieke kantoorgebouwen en de aanleg van nieuwe, verbrede verkeersaders voegden de steden zich steeds meer naar de mondiale markteconomie. Oudere gebouwen op economisch strategische locaties werden gesloopt. De opkomende Indonesische middenklasse begon de verdwijning van deze sporen van het (koloniale) verleden, die tot dan toe grotendeels genegeerd waren, te bevragen. Dit leidde tot verschillende private en burgerinitiatieven, en vervolgens tot de oprichting van architectuur- en erfgoedorganisaties door de overheid. Door middel van publieke programma’s en projecten werd geprobeerd het bewustzijn rond de geschiedenis van Indonesië en specifiek het koloniale verleden te vergroten. Daarnaast werd ook de historische relevantie van het gebouwde erfgoed benadrukt.

De opflakkerende interesse voor gebouwd koloniaal erfgoed in Indonesië kwam in Nederland op een andere manier tot stand. In 1949 verloor Nederland het grootste deel van de archipel (Nederlands Nieuw-Guinea bleef nog tot 1963 in Nederlands ‘bezit’). Daaraan ging een bloedige oorlog vooraf, die in Indonesië Agresi Militer (militaire agressie) wordt genoemd, maar in Nederland nog altijd met ‘politionele acties’ wordt aangeduid. Vanaf de jaren vijftig werd de aandacht definitief verlegd naar de eigen naoorlogse wederopbouw. In de jaren tachtig, toen de diplomatieke betrekkingen tussen beide landen verbeterden, ontstond er in de private sector, in overheidskringen en in de academische wereld weer aandacht voor het Nederlandse ‘overzeese’ erfgoed. De motivatie vanuit de private sector en de politiek ontstond door het besef dat de Nederlandse invloed op wereldschaal beperkt was geworden en dat culturele diplomatie wellicht de enige manier was om betrekkingen met voormalige koloniën te onderhouden. Vanuit de academische wereld heeft het onderzoek naar gebouwd koloniaal erfgoed zich met name vanuit de architectuur, maar ook vanuit de cultuurgeschiedenis en sociale wetenschappen ontwikkeld.

Interessant is dat er in de jaren negentig een term ontstond die de diplomatieke samenwerking tussen Nederland en Indonesië vergemakkelijkte. Men ging het ongemakkelijke en beladen ‘koloniaal erfgoed’ uit de weg en sprak over ‘gemeenschappelijk cultureel erfgoed’. Deze term werd vanaf 2009 officieel ingeschreven in het internationale beleid van de Nederlandse overheid, opgesteld door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het beleid wees acht ‘prioritaire landen’ aan waar Nederland in de geschiedenis langdurig ‘contact’ mee had. In de eerste beleidsperiode (2009-2012) waren dat Indonesië, Suriname, Zuid-Afrika, India, Sri Lanka, Rusland, Brazilië en Ghana. In de tweede beleidsperiode (2013-2016) verdween Ghana opmerkelijk genoeg van de lijst en werden Japan, Australië en de Verenigde Staten eraan toegevoegd. De term ‘gemeenschappelijk’ werd vervangen door ‘gedeeld’. Deze term wordt nog altijd gehanteerd, en de bovengenoemde tien landen zijn in de derde beleidsperiode (2017-2020) dezelfde gebleven. De ambassades van Nederland in de partnerlanden hebben een budget voor de ondersteuning van lokale projecten voor ‘gedeeld cultureel erfgoed’. Vanuit Nederland en ter plekke voeren drie instituten dit beleid uit: DutchCulture (centrum voor internationale samenwerking), het Nationaal Archief en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het Beleidskader internationaal cultuurbeleid 2017-2020 van de Nederlandse overheid windt er geen doekjes om: ‘Ook in de moderne diplomatie biedt cultuur vele mogelijkheden om de belangen van Nederland in het buitenland te dienen. Het kan hierbij gaan om de economische belangen van Nederland of beeldvorming over Nederland, maar ook om het ondersteunen van andere beleidsdoelstellingen zoals democratisering, mensenrechten en gendergelijkheid. Optredens van Nederlandse topinstellingen zijn bovendien een uitstekend visitekaartje voor Nederland.’ Het roept de vraag op waar de werkelijke belangen en intenties van het beleid liggen: bij erfgoed of bij diplomatie?

Binnen het internationaal cultuurbeleid van de Nederlandse overheid maken academici, experts en erfgoedorganisaties gebruik van de connecties en financiële toelages, met als gevolg dat de term ‘gedeeld cultureel erfgoed’ inmiddels over de hele wereld in (Engelstalige) varianten als ‘shared’, ‘mutual’ en ‘common’ resoneert. Met name vanuit de academische wereld is hier veel kritiek op. De betekenissen van deze termen zijn enorm vaag en vrijwel onwerkbaar in een postkoloniale context, omdat ze precies het pijnpunt van de discussie, het kolonialisme en de implicaties daarvan, verhult. Voor de Nederlandse overheid is de term ‘gedeeld erfgoed’ echter een groot succes, zo blijkt uit de drie opeenvolgende beleidstermijnen, juist omdat het – je zou het ‘diplomatiek’ kunnen noemen – de discussie over het kolonialisme vermijdt.

De politiek strategische houding van de Nederlandse overheid heeft via het ‘gedeeld cultureel erfgoedbeleid’ de afgelopen decennia vanzelfsprekend een doorwerking gehad op het werkveld van onderzoekers en erfgoedspecialisten. De nadruk lag bij het op de kaart te zetten van gebouwd koloniaal erfgoed – door archief- en veldonderzoek, samenwerkingsverbanden en kennisuitwisseling – en niet op het debat over het kolonialisme. Tot nu toe werd er, in de traditie van westerse kunstgeschiedschrijving, veel energie gestoken in het ontwikkelen van een Nederlands-Indische architectuurcanon, waarin met name de exceptionele gebouwen en stadsplannen van architecten en stedenbouwkundigen een plek kregen. Onderzoek richtte zich op het uitbreiden en interpreteren van de kennis over Nederlands-Indische architecten, hun ontwerpen, de gerealiseerde gebouwen, de discussies daaromtrent, en politieke beleidskaders voor architectuur en stedenbouw. Het belang van dit werk mag niet onderschat worden, want de kennis hierover was zeer gering en aandacht voor koloniale architectuur en stedenbouw was er in Nederland nauwelijks. Toch rijst de vraag wat deze kennis aan het licht brengt en wat onzichtbaar blijft wanneer een kritische context ontbreekt. In het licht van de huidige ontwikkelingen – binnen bijvoorbeeld feministische en postkoloniale studies – wordt het tijd om het onderzoek naar gebouwd koloniaal erfgoed te verbreden, open te breken, complexer te maken en kritisch te bevragen. Dat betekent ook dat het systeem dat dergelijk onderzoek mogelijk maakt – het (internationaal) cultuurbeleid, de uitvoerende instituten en organisaties – zal moeten veranderen.

 

De verbeelding van het verleden

Het recent gepubliceerde The Politics of Heritage in Indonesia van Marieke Bloembergen en Martijn Eickhoff biedt aanknopingspunten voor een herinterpretatie van het onderzoek naar gebouwd koloniaal erfgoed en cultuurdiplomatie. Het boek probeert de vorming van erfgoed in Indonesië, vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw tot en met het ontstaan van de Indonesische Republiek, vanuit verschillende invalshoeken te begrijpen. Daarbij beperken de auteurs zich niet tot de nationale grenzen, maar richten zij zich, zoals ze het zelf noemen, op een site-centered en mobile onderzoeksmethode. Beginnend bij de erfgoedsites zelf (site-centered) volgen de auteurs de continu in beweging zijnde belangen van plaatselijke bevolkingsgroepen en elites, van kunstenaars en toeristen, van geleerden en pelgrims, van staats- en amateurarcheologen, van transnationale culturele verenigingen en wereldpolitieke spelers. Deze benadering stelt hen in staat om de verschillende en veranderende hiërarchieën te begrijpen waarbinnen het erfgoed vorm krijgt, en die in de loop van de tijd groepen mensen in- of uitsluit.

Het onderzoek van Bloembergen en Eickhoff vertrekt vanuit het idee dat cultuur (en dus ook erfgoed als uiting en expressie daarvan) bij uitstek politiek is, omdat het een imaginaire arena vertegenwoordigt waarbinnen expressies van idealen (al dan niet) vrijelijk kunnen botsen. Hun onderzoek ontvouwt zich met name vanuit prekoloniale erfgoedsites, zoals de eerder genoemde Shiva-tempel, die het strijdtoneel werden van verschillende culturele en politieke idealen en belangen. Het boek bespreekt dus geen gebouwd koloniaal erfgoed, maar wel erfgoed waar het kolonialisme een verregaand effect op had. Dat blijkt uit de groeiende interesse vanuit de Nederlands-Indische staat in het begin van de twintigste eeuw om archeologische vindplaatsen te conserveren en reconstrueren. Op de koloniale afdelingen van wereldtentoonstellingen bijvoorbeeld maakte Nederland goede sier met zijn archeologische vondsten en projecten. Dat bracht de professionalisering van de archeologie op gang en resulteerde in de oprichting van de koloniale Archeologische Dienst. De erfgoedpolitiek en het door de staat gesteunde onderzoek omvatten enkele bekende sites zoals die van Borobudur en Prambanan, maar ook vrij nieuwe categorieën zoals de Balinese, Chinese, islamitische en koloniale oudheden.

De erfgoedsites bevonden zich bij de ‘ontdekking’ ervan, rond het begin van de negentiende eeuw, in ruïneuze staat. Hierdoor onstond bij een architect als H.P. Berlage, die in 1923 een reis door Nederlands-Indië maakte met de semi-officiële missie om in Indië te adviseren omtrent restauratiepolitiek, het idee dat zij niet meer in gebruik waren en dus benaderd moesten worden als historische monumenten. Dat de plaatselijke bevolking offers bracht aan hindoeïstische en boeddhistische beelden beschouwde hij als uitingen van een nog bestaand animistisch geloof, dat niets te maken zou hebben met de oude hindoeïstische beschaving. Zijn conclusie luidde dat deze monumenten niet geschikt waren voor reconstructie, maar simpelweg geconserveerd moesten worden. In Indië dachten de Nederlandse bestuurders daar heel anders over. De Oudheidkundige Dienst in Nederlands-Indië was zich bewust van het geopolitieke potentieel van de erfgoedsites en ontwikkelde met vallen en opstaan een methode die uitging van het principe dat reconstructie alleen mogelijk is met het gebruik van originele elementen die, door middel van driedimensionale deductie, teruggeplaatst moeten worden in hun oorspronkelijke positie. Vanaf de jaren 1910 begon de Oudheidkundige Dienst volgens deze methode een reconstructie van de Shiva-tempel. Men wilde zich graag bewijzen ten opzichte van andere koloniale grootmachten, en ontwikkelde een methode die gebruikt kon worden voor vergelijkbare erfgoedsites in Frans Indochina. De Fransen introduceerden vervolgens de term ‘anastylosis’ voor deze koloniale praktijk van reconstructie.

De gereconstrueerde monumenten werden symbolen die de koloniale staat, als welwillende beheerder van de voordien verwaarloosde ruïnes van grote hindoeïstische beschavingen, legitimeerden. Maar de ingrepen op erfgoedsites wekten ook de belangstelling van andere partijen, waaronder de regionale en lokale elites, die hun machtspositie wilden versterken door aan te tonen dat de sites en hun geschiedenis een directe link met hun voorouders boden. Hetzelfde gold voor de nationalisten, voor wie de monumenten belangrijke bewijzen werden van de vroegere ‘eenheid in verscheidenheid’ van de archipel, maar ook voor koning Chulalongkorn van Siam, die in 1896 een reis langs verschillende hindoe-boeddhistische tempels op Java maakte als onderdeel van zijn onofficiële missie om directe politieke betrekkingen aan te knopen met de Nederlandse kolonie.

Bloembergen en Eickhoff tonen enerzijds aan hoe erfgoedsites in Indonesië dankzij de reconstructie en het onderhoud een nieuwe aantrekkingskracht op de bevolking uitoefenden. Anderzijds laten zij zien dat dezelfde praktijken van reconstructie en onderhoud de perceptie van erfgoed veranderden. De politiek van restauratie is een verbeelding, en daarmee een toe-eigening. Het erfgoed dat vanaf 1949 aan de Indonesische Republiek toebehoorde is dus allesbehalve neutraal. Het inauguratiemoment van de Shiva-tempel bijvoorbeeld laat zien hoe de Indonesische Republiek het monument bewust in een nationale context plaatste en daarmee de koloniale connotatie uitwiste, terwijl er tegelijkertijd werd voortgebouwd op de koloniale kennisproductie.

 

Heritagization

In de tentoonstelling Segar Bugar. The Story of Conservation in Jakarta, 1920’s-Present, die van 24 oktober tot 24 november 2019 plaatsvond in Jakarta, werd de boven besproken problematiek rond (koloniaal) erfgoed aangekaart. De tentoonstelling werd geïnitieerd door DutchCulture in het kader van het Indonesia Now-programma, bedoeld om te herdenken dat vierhonderd jaar geleden Jan Pieterszoon Coen de stad Jayakarta veroverde en er de buitenpost Batavia voor de VOC stichtte. De lokale organisaties die meewerkten waren Pusat Dokumentasi Arsitektur (Centrum voor Indonesische Architectuur), Ruangruppa en Bank Indonesia (voorheen Javasche Bank). De tentoonstelling vond plaats in het imposante koloniale gebouw van de bank. De curatoren Ayos Purwoaji en Rifandi Septiawan Nugroho baseerden zich voor het tentoonstellingsconcept onder meer op de inzichten van Bloembergen en Eickhoff. Aan de hand van verschillende voorbeelden in Jakarta en andere Indonesische locaties namen zij de relatie tussen de verschillende erfgoeddiscoursen van begin de twintigste eeuw tot heden onder de loep en probeerden de verschillende benaderingen en idealen van instituten en personen te doorgronden. De tentoonstelling benaderde erfgoed als een denkbeeldig concept dat door de tijd heen opnieuw geïnterpreteerd kan worden – ook door de bezoekers zelf. Dit werd versterkt doordat er zowel archiefmateriaal (foto’s, documenten, modellen) als werk van hedendaagse Indonesische kunstenaars getoond werd.

In een gesprek met de curatoren kwam naar voren dat zij de tentoonstelling hebben aangegrepen om een statement tegen het bestaande cultuur- en erfgoeddiscours te maken. Ze spraken zich expliciet uit tegen een eenduidige benadering van erfgoed, door hen heritagization (‘erfgoedisering’) genoemd: ‘Bloembergen en Eickhoffs methodologie en aanpak is interessant omdat het onze lezing van gebieden die als marginaal en informeel worden beschouwd in het mainstreamerfgoeddiscours […] uitbreidt. Deze benadering moet worden gebruikt om bloot te leggen hoe heritagization optreedt en in de loop van de tijd wordt betwist, vooral in postkoloniale gebieden als Zuidoost-Azië, Afrika en de post-Sovjetstaten.’ Dit kwam in het inventieve tentoonstellingsconcept goed naar voren. Purwoaji en Nugroho kozen ervoor om vanuit de metafoor van jamu te werken. Jamu is een traditioneel Indonesisch kruidendrankje dat gedronken wordt om bepaalde lichaamsfuncties op te frissen en de gezondheid te herstellen. Restauratie en conserveringswerken kunnen gezien worden als een vergelijkbare poging om de collectieve herinneringen ‘op te frissen’ door middel van het ‘herstellen van de gezondheid’ van gebouwen en artefacten uit het verleden. Binnen restauratie- en conserveringspraktijken onderscheiden de curatoren twee benaderingen. Er is ten eerste, te vergelijken met een pakje instant jamu uit de supermarkt, binnen de erfgoedpraktijk een groep die gelooft in gestandaardiseerde formules: regels en voorschriften opgesteld door de overheid of werelderfgoedinstellingen zoals Unesco. Maar er is ook, te vergelijken met een zelfgemaakt jamu-recept, een groep die gelooft in een meer informele aanpak, een aanpak die zich aanpast aan de lokale praktijk en zich richt op lokale behoeften. Erfgoedpraktijken kunnen voor lokale bewoners overlevingsstrategieën zijn in een steeds duurder wordend stedelijk centrum, maar evengoed als een excuus dienen voor de toeristische industrie.

Dit laatste werd duidelijk in de film Everyday Heritage, gemaakt door Ari Rusyadi. Hierin worden enkele mensen gevolgd die actief zijn in Kota Tua, het historische centrum van Jakarta. Zo zien we hoe een buurtgemeenschap haar kleine moskee, opgebouwd uit Javaanse, Balinese, Chinese en Europese architectuurstijlen, kon restaureren als nationaal monument omdat ze een samengaan van Indonesische culturen vertegenwoordigt. Maar ook het initiatief van een vereniging van lokale fietsenmakers die toestemming kreeg om oude Nederlandse omafietsen op het Fatahillahplein te verhuren aan toeristen die graag met een koloniale hoed of tropenhelm een rondje om het plein willen maken.

Deze voorbeelden staan in schril contrast met een groeiende groep ondernemers en privé-investeerders die de ruimte krijgt om historische panden te restaureren voor de toeristische industrie. Een jonge ondernemer, die in de film aan het woord komt, greep zijn kans om een verdieping in een pand aan de Kali Besar te restaureren en om te bouwen tot hostel. ‘Er werd ons verteld dat ze op zoek waren naar actieve privé-investeerders in de logiessector om het toerisme in het gebied te verbeteren’, aldus de hosteleigenaar. ‘Ik herinner me dat zelfs de verf voor het pand gesponsord werd, omdat erfgoedpanden speciale verf nodig hebben.’ De belangen van het erfgoed liggen voor de Indonesische overheid, investeerders en lokale ondernemers bij economische vooruitgang, en het toerisme is daarvoor een instrument. Een Unesco-status, waar Jakarta naar streeft, moet het toerisme een boost geven. Dat brengt een heel pakket regels met zich mee, opgesteld vanuit een westerse perceptie op erfgoed, regels die niet noodzakelijkerwijs corresponderen met lokale belangen en de dagelijkse realiteit. Bovendien werken deze regels heritagization in de hand: alle panden krijgen eenzijdige horecabestemmingen en dat gaat ten koste van de diversiteit en leefbaarheid van het gebied. Maar alternatieven zijn schaars. Het toerisme is vaak de enige oplossing voor het bijeenbrengen van de middelen om bepaalde gebieden te revitaliseren, en de conservatie en restauratie van gebouwd koloniaal erfgoed te garanderen.

De vraag is: wie bepaalt of koloniaal erfgoed behouden moet worden en onder welke condities? Hoe kunnen we ons bewust worden van de belangen die rond erfgoed spelen en hierop anticiperen zonder in neokoloniale systemen te vervallen? The Politics of Heritage in Indonesia en Segar Bugar laten zien dat koloniale erfenissen complex en gelaagd zijn en dat koloniale systemen rond erfgoed (beleid, politiek, diplomatie et cetera) doorwerken in het heden. Erfgoedsites vormen nog steeds het strijdtoneel voor de representatie en verbeelding van verschillende culturele en politieke belangen. Ze tonen aan hoe koloniale, postkoloniale en globale erfgoedpraktijken met elkaar verstrengeld zijn. Het is veelzeggend dat de Nederlandse overheid via DutchCulture in Indonesië ‘goede sier’ maakt met een kritische tentoonstelling over erfgoed in haar voormalige kolonie. Helaas bereikte die kritiek alleen een Indonesisch publiek. In eigen land dooft de discussie over het koloniale verleden na sporadische opflakkeringen telkens opnieuw uit. Het leidt niet tot een ander zelfbeeld, laat staan tot een ander beleid. Waarom was de tentoonstelling niet ook in Nederland te zien?

 

The Politics of Heritage in Indonesia. A Cultural History van Marieke Bloembergen en Martijn Eickhoff verscheen in 2020 bij Cambridge University Press.