Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederland, 1946 – 1958
Op 8 april heropende in Schiedam het gerestaureerde en uitgebreide Stedelijk Museum. Het museum presenteert bij deze gelegenheid meteen vier tentoonstellingen. Met Maria Roosen en Thomas Schats komen twee hedendaagse kunstenaars aan bod. Onder de titel CoBrA, Cool & Contemporary is de nieuwe collectiepresentatie te bezichtigen. Het zwaartepunt ligt bij de thematische tentoonstelling Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederland, 1946-1958.
De collectiepresentatie en de tentoonstellingen zijn representatief voor het beleid van het museum dat zich, aldus de recente beleidsnota Investeren in het Museum is investeren in de stad, de komende jaren wil specialiseren op het gebied van de naoorlogse moderne en eigentijdse Nederlandse beeldende kunst. De belangrijke collectie Cobrakunst biedt daartoe een goed uitgangspunt. Na een restauratiecampagne van juist deze werken vroeg het museum al in 2003 met een grote expositie en een ambitieuze publicatie Cobra. De kleur van de vrijheidhernieuwde aandacht voor deze kunst.
Het Schiedams museum is gehuisvest in een classicistisch, rond een binnenplein opgezet 18de-eeuws monumentaal pand dat ooit als bejaardentehuis werd gebouwd. Het plein – vroeger voor publiek afgesloten – is nu onderdeel geworden van de entree van het museum. Via het plein en een ongelukkig uit het plaveisel opkrullende puntvorm daal je af naar de ‘voorhal’. Vandaar betreed je het symmetrische, vier verdiepingen tellende hoofdgebouw en kies je tussen het linker of het rechter zalencircuit. Het vernieuwde museum is veel overzichtelijker geworden, maar de zalen staan in hun dwingende symmetrische schikking een logische ruimtelijke ordening van de presentaties soms in de weg. Maria Roosen krijgt in de linkervleugel een redelijk coherente opstelling. De hoofdtentoonstelling daarentegen, die is ingericht op de drie bovenverdiepingen van de rechtervleugel, kent al snel een storende invasie uit CoBrA, Cool & Contemporary.
Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederland belicht de verhouding van vernieuwingsgezinde Nederlandse kunstenaars van kort na de Tweede Wereldoorlog tot enkele internationale modernisten uit het interbellum. De samenstellers plaatsen werk van onder anderen Appel, Armando, Brands, Constant, De Haan, Hussum, Lucebert, Nieuwenhuijs, Ouborg, Rooskens, Schoonhoven, Tajiri, Wagemaker en Wolvecamp naast dat van Klee, Miró en Picasso. Deze drie prominenten werden, zo luidt de these van de tentoonstelling, door solo-exposities en publicaties snel na de oorlog canoniek voor het Nederlandse publiek – meer dan andere modernisten als Brancusi, Braque, de Chirico, Kandinsky, Léger, Matisse en Zadkine. Ze bewezen voor Nederlandse jonge kunstenaars na de bezettingsjaren (een tijd van artistiek isolement) de mogelijkheden van het artistieke avontuur. Of, zoals Ludo van Halem in de inleiding van de helder vormgegeven catalogus schrijft: “[…] de intimiderende virtuositeit van Picasso, de betoverende charme van Klee en het vrolijke primitivisme van Miró bleken kortere of langere tijd onontkoombare toetsstenen voor diegenen die na de oorlog naar picturale vernieuwing en vrijheid zochten.” De tentoonstelling schraagt haar these met een overvloed aan historisch materiaal: affiches, tentoonstellingscatalogi en boeken, recensies uit kranten en artikelen in kunsttijdschriften. In drie zalen gaan de samenstellers in op formele en inhoudelijke relaties van het werk van de Nederlanders tot dat van Picasso, Miró en Klee. In een vierde zaal belichten ze het verband tussen enerzijds Picasso’s Guernica en zijn daaraan gerelateerd werk (inclusief de thema’s oorlog, vernietiging en vrede, en het vormidioom dat Picasso ontwikkelde om die thema’s zo indringend mogelijk over te brengen), en anderzijds de manieren waarop jonge Nederlandse kunstenaars – Constant voorop – na 1945 erop reageerden in themakeuze en vormgebruik.
De overdadige presentatie laat weinig kans tot rustige beschouwing. De massieve omvang van het materiaal en de wijze van presenteren lijken de these onweerspreekbaar te maken: Klee, Miró en Picasso waren bepalend voor de opkomst van de naoorlogse Nederlandse moderne kunst. De these wordt kracht bijgezet door opmerkelijke vormovereenkomsten tussen bijvoorbeeld Klees Ludus Martis (1938) en Brands’ Tekens onder zwarte vlaggen(1958) of in de abstracte kalligrafie van Miró enerzijds en die van Ouborg, Rooskens en Wolvecamp anderzijds. En toch overtuigt het concept uiteindelijk niet en roept het zelfs vragen op. Waren Klee, Miró en Picasso wel echt het in Nederland dominerende trio? Hoe stel je dat eigenlijk vast? Moet de vertegenwoordiging van hun werk in Nederlandse museumcollecties de doorslag geven? Weinig waarschijnlijk, want van Miró en Klee is niet veel werk voorhanden. Is met de gesignaleerde vormovereenkomsten van de voor- en naoorlogse kunstenaars wel altijd echt sprake van beïnvloeding? Er is gezocht naar overeenkomsten, maar is er ook gekeken naar verschillen? Alleen zo maak je immers een totaalbeeld op en weeg je de betekenis van de naoorlogse Nederlandse kunstenaars.
Je zou kunnen zeggen dat in Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederland een model schuilt dat vaker is gebruikt: het onderzoek naar de artistieke dialoog. Er zijn de laatste decennia verschillende uitzonderlijke tentoonstellingen gemaakt over de verhouding van moderne kunstenaars tot elkaar en de gevolgen daarvan voor hun werk. Te denken valt aan Picasso – Braque Pioneering Cubism (New York, Bazel, 1989-1990), Picasso and Matisse (Fort Worth, Texas, 1999), Picasso Matisse (Londen, Parijs, New York, 2002-2003), Van Gogh and Gauguin (Chicago, Amsterdam, 2001-2002) en Max Beckmann and Paris, over diens verhouding tot Matisse, Picasso, Braque, Léger en Rouault (St. Louis, Zürich, 1998-1999). Hoe weinig zulke grote, prestigieuze presentaties ook met de Schiedamse van doen hebben, toch zijn opzet en denkwijze enigszins vergelijkbaar. En dit terwijl het vertrekpunt fundamenteel verschillend is. Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederlandgaat niet uit van direct en persoonlijk contact tussen kunstenaars en de daaruit volgende invloed. Zulk contact heeft feitelijk nooit bestaan tussen de drie grote internationale modernisten en hun Nederlandse navolgers. De opzet in Schiedam is eerder speculatief: men neemt aan dat van exposities en de beschikbaarheid van reproducties een effect is uitgegaan op het werk van Nederlandse kunstenaars. De precieze invloed wordt echter nooit concreet gemaakt. Er is echter wel eerder precies onderzoek naar gedaan. Men had bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar Graham Birtwistle die in 1991 in Jong Holland een artikel publiceerde over de relatie tussen Picasso´s Guernica en het werk van Constant.
Daarmee is de tentoonstelling – onbedoeld – tot schets geworden van een afhankelijkheidsrelatie van de Nederlandse naoorlogse moderne kunst tot het werk van enkele groten uit het interbellum. Dat die afhankelijkheid er was, is op zich misschien niet onjuist, maar het vraagt een nuancering die ontbreekt, en daarmee raakt het Nederlandse naoorlogse werk een beetje gedevalueerd.
Het werk van de vooruitstrevende naoorlogse Nederlandse kunstenaars is gemaakt vanuit intenties die deels wel, deels niet meer te achterhalen zijn, deels met intenties die niet verwant zijn aan die van Klee, Miró of Picasso, en vaak als reactie op andere aanleidingen, kunstenaars en zaken. Het bewijs van een veel grotere complexiteit is te vinden in de catalogus van de tentoonstelling zelf, waar bijvoorbeeld Tajiri in een interview slechts in het voorbijgaan refereert aan de grote drie, en juist het belang van Zadkine en Léger noemt voor zijn artistieke vorming (en dan nog vooral omdat hij zich tegen hen kon afzetten). In de inleiding van de catalogus ziet ook Ludo van Halem dat de relaties minder eenduidig zijn dan geponeerd in het tentoonstellingsconcept; hij linkt bijvoorbeeld Carel Vissers Stervend paard niet enkel aan het stervend paard in Guernica, maar ook aan Wessel Couzijns Liggend paard en aan de oude sleperspaarden die Visser in zijn jeugd zag bezwijken.
In zekere zin is bovenstaande kritiek een beetje te streng. Het getuigt immers van veel ambitie dat het Stedelijk Museum Schiedam een interessante periode in de Nederlandse beeldende kunst op originele wijze problematiseert. Het streven van een klein museum om een nieuw perspectief op de beeldende kunst te ontwikkelen is niet genoeg te prijzen. Het steekt af tegen een landschap van moderne kunstmusea die zich steeds meer door cultuurindustriële reflexen laten leiden.
• Picasso, Klee, Miró en de moderne kunst in Nederland, 1946-1958 loopt tot 20 augustus in Stedelijk Museum Schiedam, Hoogstraat 112-114, 3111 HL Schiedam (010/246.36.66; www.stedelijkmuseumschiedam.nl).