Prolegomena over pornografie
“De liefde is hard en onverbiddelijk als de hel.”
Theresa van Avilla
I. Hilton hard core als faction
0. Het woord pornografie komt van het Grieks (van porneia: ontucht – gerelateerd aan pornè: hoer – en grafein: graveren, schrijven, tekenen) en betekent letterlijk: de ‘grafiek van de ontucht’.
1. Wat is ontucht? Het lijkt onbegonnen werk daar iets zinnigs over te willen zeggen. Maar in feite is de ontucht van de pornografie eenvoudig: het is het lezen over, het kijken naar de expliciete weergave van seksuele handelingen. Zelfs de meest normale of geconsacreerde vormen van geslachtelijkheid verdragen, althans in de westerse cultuur, geen toeschouwers of getuigen. Een (nogal banale) definitie van pornografie die men vaak terugvindt en waarover een soort consensus lijkt te bestaan, luidt ongeveer als volgt: ‘pornografie noemen we die geschriften of afbeeldingen die er (expliciet) op gericht zijn bij de kijker of lezer seksuele opwinding te veroorzaken’. De eerste en laatste zonde van de pornografie is de kijklust, het voyeurisme, de beleving van lust aan het kijken.
2. Pornografie behoort per definitie tot de taboesfeer. Het taboe heeft de structuur van het publieke geheim. De structuur van het publieke geheim leren we bij Hegel kennen, wanneer hij zegt dat het ik het meest eigene en tegelijk het meest algemene is (iedereen zegt ik). De geheimen van het niet-ik (het onbewuste) zijn ook van die aard: ze zijn duister, onbekend, geheim en tegelijk overbekend, voorspelbaar, stereotiep. Wat de pornografie en vooral haar stijgend succes blootleggen, is werkelijk een publiek geheim, een cliché: dat iedereen (in het spiegelspel van acteurs en toeschouwers) een bepaalde configuratie van het verlangen en zijn perversies vormt.
3. Pornografie openbaart het dubbele schandaal dat de mens is: tegelijk natuurlijk (een zoogdier) en onnatuurlijk (een sprekende verlangensmachine); niet gestuurd door een instinct maar gevangen in een mallemolen van verlangens. Een tegennatuurlijk dier. Deze spanning tussen het ‘dierlijke’ en het ‘tegennatuurlijke’ (de ongewone aandacht voor die dierlijke lichaamsfuncties, voor het ‘lage’ in het verlangen bijvoorbeeld) komt in de pornografie tot explosie. Het dualisme tussen lichaam en geest, dat diep in de westerse beschaving staat gebrand, tekent de pornografie.
4. Het woord pornografie wordt voor het eerst gebruikt in 1769, door Restif de la Bretonne, in de betekenis van ‘literatuur over prostitutie’. De betekenis die we nu aan de term hechten, wordt in de 19de eeuw ontwikkeld. In Frankrijk zou de term rond 1830-1840 ter aanduiding van obscene geschriften en afbeeldingen ingang vinden. De “Oxford English Dictionary” vermeldt de term en zijn afgeleiden pas in 1857. Zowel het verschijnsel zelf als zijn benoeming en stigmatisering zijn dus modern. Naast de opkomst van de boekdrukkunst en de roman benadrukt Lyn Hunt in de door haar geredigeerde monumentale studie “The Invention of Pornography. Obscenity and the Origins of Modernity (1500-1800)” het belang van de Verlichting voor het verschijnen van de pornografie, van de revolte tegen de autoriteit van de kerk, de staat en de moraal. Vaak waren pornografische geschriften dan ook politieke pamfletten. De algemene titel voor verboden of gevaarlijke literatuur die onder het Ancien régime werd gehanteerd, is veelbetekenend: men noemde het “des livres philosophiques”. Dat de Verlichting een pornografische onderkant heeft, is niet zo verwonderlijk: de natuur was goed, dus was de onderdrukking van de lieve lust door conventies slecht, oneerlijk en hypocriet. Het naturalisme, het materialisme maar ook het mechanisme van het Verlichtingsdenken maakte niet alleen plaats voor de exploratie van de wereld in een systematische filosofie en in de vorm van een encyclopedisch kennisideaal. Er was niet alleen aandacht voor het fysicalistische lichaam, maar ook voor het libidinale lichaam. La Mettrie schreef niet alleen “L’Homme Machine” maar ook “L’Art de Jouir”. Diderot werkte niet alleen mee aan de encyclopedie maar publiceerde ook “Les Bijoux Indiscrets”. Tenslotte produceerde Mirabeau niet alleen revolutionaire pamfletten maar ook “Le Libertin de Qualité”. Pornografie en moderniteit zijn onlosmakelijk verbonden.
5. Pornografie is allang niet meer marginaal. Volgens sommige bronnen is het één van de grote wereldindustrieën. De hedendaagse pornografie kan terecht omschreven worden als “Hilton hard core” (de term stamt van Paul de Vylder, zie in dit verband zijn tekst “Het Hilton-systeem”, in: “Chloroform, Nox ‘C’”) omdat zij even universeel, globaal en indifferent is als een fast food- of hotelketen. Dat heeft belangrijke gevolgen voor de beeldcultuur omtrent het lichaam. Misschien kan men zover gaan te stellen dat pornografie niet langer een aberrante of dissidente vorm van afbeelding van het lichaam is, maar de norm is geworden. De reclame, de langspeelfilm, de fotografie, de beeldende kunst, de design, en zelfs de literatuur worden erdoor aangezogen.
6. De hedendaagse pornografie bevindt zich, zoals het televisiejournaal of een documentaire, op de snijlijn of in het grensgebied van feiten en fictie. Pornografie wordt meer en meer een vorm van faction. Sommige handelingen zijn te echt om als fictie bestempeld te worden.
7. Het psychoanalytische begrip ‘fantasma’ kan ons helpen om het statuut van deze faction nader te bepalen. Volgens de psychoanalyse is een fantasma “een imaginair scenario waarin het subject aanwezig is en die de vervulling van een bewust of onbewust verlangen ensceneert, op een min of meer door de censuur van het bewuste vervormde manier. Het kan een bewust fantasma zijn, een dagdroom of een onbewust fantasma dat in de analyse aan het licht komt” (Laplanche en Pontalis, “Vocabulaire de la Psychoanalyse”). Freud spreekt in verband met het fantasma over een “psychische realiteit”: het fantasma onttrekt zich aan de vraag naar waar of vals, realiteit of irrealiteit, maar vormt een tussengebied tussen waarheid en leugen. Belangrijk voor het psychoanalytische begrip van fantasma is verder dat het gaat om een “imaginair scenario”, dat wil zeggen – in lacaniaanse termen – een scenario dat zich onttrekt aan de regels van de symbolische orde en zich afspeelt in de orde van de spiegel. Het ethische appel van de Ander, door en in de taal, wordt in het imaginaire tussen haakjes geplaatst. De spiegelfase vormt volgens Lacans beroemde hypothese een begin van eenheidsstichting van het ik – de perceptie van de eigen eenheid wordt door het premature mensenkind geassumeerd aan de hand van de ‘spiegel-ander’, een fase die als imaginaire laag persisteert. Deze primitieve en infantiele laag werkt door in het fantasma. Pornografie is, net zoals het fantasma, de enscenering van een primitief, stereotiep scenario.
8. Daarom gaat men tevergeefs op zoek naar de narratieve structuur van de pornografische film. Daarom ketsen de codes erop af. “Le cinéma pornographique”, schreef een zekere Descamps, “résiste aux codes, aux appareils d’interprétation sémiotiques, linguistiques, psychanalytiques.” Daarom ook speelt pornografie zich af in een speciale wereld die men terecht Pornotopia heeft genoemd (Stephen Marcus, “The Other Victorians”). Het is een wereld van onmiddellijke en alomtegenwoordige seks. In pornografie wordt de verhaalstructuur, de complexiteit weggevreten door de allesverslindende logica van de seksuele kijklust.
9. Omdat ze zich afspeelt in beelden, die Pornotopia oproepen en die meer en meer ‘echt’ zijn, is de pornografie – zeker de Hilton hard core – reëler dan een erotische fantasie. Als we aannemen dat pornografie de structuur heeft van een fantasma, of er althans een sterke analogie mee vertoont, dan kunnen we haar definiëren als ‘geobjectiveerde erotische fantasie’.
10. Pornografie is imaginair en spectaculair (van de orde van de spiegel). In de pornografie wordt de erotische beleving (opwinding) verschoven van de tastzin naar de kijklust. Deze verschuiving van de eros is zo typisch voor de moderniteit, dat men kan aannemen dat het succes van de pornografie mede te verklaren is vanuit “het overwicht van de gezichtszintuigen op de andere zintuigen” (zoals Simmel stelde voor de moderne grootstad). Het voyeurisme is een soort van algemeen gedeelde perversie geworden.
11. Het obscene, zegt Baudrillard, is het verdwijnen van de scène: in de close-ups van de porno krijgen we een lichaam te zien dat reëler is dan het echte lichaam. De pornografische film toont het lichaam als hyperrealiteit. En wellicht heeft Baudrillard gelijk als hij zegt dat pornografie een symptoom is van de algehele hyperrealiteit van de hedendaagse wereld. De obsceniteit die daarin verschijnt, schuift elke mise-en-scène, het verleidingsspel als de vermommingen van het verlangen, terzijde. Obsceen is volgens Baudrillard letterlijk: zonder enscenering. De pornografie, zo stelt Baudrillard elders, maakt deel uit van de orde van de produktie, de produktie van lust, van dwangmatig genot, dat zich aanmeet deel te hebben aan de bevrijding van de seksualiteit – tegenover de orde van de verleiding, die een esthetisch spel is met de schijn.
12. De absurde code van de hard core porno om de mannelijke zaadlozing te tonen, heeft wellicht geen stimulerende, erotische, of ook maar pornografische functie. Zijn enige functie is steeds weer het harde bewijs te leveren: dit is echt. Het is een realiteitsindicator. Zoals omgekeerd het journaal een amusementswaarde krijgt, fictie wordt. In de mate dat heel onze mediawereld op obsessionele wijze met realiteits-indicators goochelt en helemaal op de voyeuristische opwinding van de reality show is ingesteld, zou men, zonder beeldspraak en zonder de troost dat dit slechts een overdrijving is, van een pornografische maatschappij kunnen spreken.
II. Het pornografische lichaam
1. Welk lichaam verschijnt in de pornografie? Het pornografische lichaam is ‘extra-categorisch’, het past niet in de traditionele rasters. Het is een ongepast lichaam. Dat wordt snel duidelijk. In de scholastiek bestaan er drie hoofdsoorten lichamen: het ‘ware lichaam’, het ‘goede lichaam’, het ‘schone lichaam’ (kenleer, ethiek, esthetiek). Het ware lichaam is het biologische lichaam, dat de wetenschap beschrijft, om (met Kant) vroeg of laat tot de vaststelling te komen dat het lichaam op zich een onbekende is. Het morele lichaam is het lichaam van de ethische voorschriften, het lichaam als gelaat van de Ander. Het lichaam met een eigennaam, als tempel van de ziel. Het esthetische lichaam is het lichaam van de erotiek, de kunst, kortom het lichaam van de schijn, onder de heerschappij van Eros en Sexus. Het pornografische lichaam moet, kantiaans gesproken, onder de esthetiek thuisgebracht worden. Maar toch is het niet het schone lichaam. Men zou eerder zeggen dat met de schone schijn van het lichaam, het lichaam als harmonische gestalte, in de pornografie korte metten wordt gemaakt. Het schone lichaam is versluierd of geïdealiseerd en straalt een aura uit door zijn geheimzinnige geslotenheid. In de pornografie wordt die esthetische sluier afgeworpen en de harmonie doorbroken. Het lichaam wordt een verzameling lichaamsdelen en vooral lichaamsopeningen. Is het pornografische lichaam dan (nog steeds kantiaans) een subliem lichaam? Het lichaam als vulkaan, dat angst en terreur inboezemt? Dat lijkt eerder het lichaam van de krijgersheroïek (van Achilles over Jünger tot Rambo). Of staat het pornografische lichaam (nog kantiaanser) zo buiten de cultuur dat het een onbenoembaar lichaam wordt, dat ons voorstellingsvermogen te boven gaat? Of is het precies het tegendeel van het sublieme: het gedesublimeerde lichaam? Zoveel is duidelijk, pornografie breekt traditionele categorieën open en laat ze onverschillig achter zich.
2. In lacaniaanse termen ziet de scholastieke driedeling er als volgt uit: het reële lichaam (het lichaam an sich als unbekanntes), het symbolische lichaam (het lichaam van de talige orde) en het imaginaire lichaam (het lichaam uit de droom, de spiegel, het fantasma). Zoals in een droom is de identiteit van dit pornografische lichaam verglijdend en overgedetermineerd (tante, moeder, dochter, hoer, maagd, meesteres, enzovoort; vader, broer, oom, meester, verkrachter, slaaf, enzovoort kunnen verdichten en verschuiven). De lichamen zijn stereotiepen. Het pornografische lichaam houdt het midden tussen het algemene en het bijzondere (universeel particuliere): het type. Typelichamen voeren typehandelingen uit. Maar ook hier zou men, althans wat de Hilton hard core betreft, kunnen gewagen van een conflict tussen de ordes, tussen de reële en de imaginaire orde: de close-ups verbrokkelen en versnijden het ‘reële’ lichaam. De close-ups van geslachten in actie doen onwillekeurig denken aan beelden van geslachte dieren. Verschijnt in de pornografische faction de hallucinatie van het voor-imaginaire lichaam (“le corps morcelé”)? Of scholastiek, kantiaans én lacaniaans: pornografie is een kortsluiting tussen het ware, an sich onkenbare, hallucinante lichaam en het schone, schijnbare, imaginaire lichaam.
3. Ook bij Bataille vinden we de middeleeuwse indeling terug. Hij onderscheidt drie soorten erotiek: de heilige erotiek (de liefde voor God), de erotiek van het hart (de liefde voor de ander) en de erotiek van het lichaam (wat wij nu seks noemen). Aan deze drie ligt het verlangen ten grondslag de discontinuïteit ongedaan te maken. Wij zijn discontinue, afgescheiden wezens, individuen, die willen opgaan in een toestand van ongescheidenheid. Erotiek is voor Bataille een verlangen naar “de continuïteit van het zijn”. Heilige erotiek: het opheffen van de afzondering van de ziel in de mystieke éénwording met God, die niets anders is dan de continuïteit van het zijn (elke eros lijkt voor Bataille een pantheïstische eros). Erotiek van het hart: het opheffen van de afzondering van de psychè in de psychische éénwording (de liefde). Erotiek van het lichaam: het opheffen van de afzondering van onze lichamen in de fysieke éénwording. Maar is het pornografische lichaam niet meer een vermenigvuldiging dan éénwording, representeert het niet meer een discontinuïteit dan een continuïteit?
4. Als verlangen naar de opheffing van de discontinuïteit plaatst Bataille de erotiek in het teken van het verbod en het geweld. Bataille definieert de ervaring van erotiek als het genieten van de angst voor de overtreding. De onverkorte realisatie van uw of mijn erotische fantasieën – zonder bemiddeling van conventies en de heilige plicht van morele imperatieven – een acting out van de fantasmata zou ons inderdaad een lichamelijke angst en misschien zelfs afkeer inboezemen, in elk geval een spanning veroorzaken, die ons tegelijk opwindt en verlamt. Pornografie daarentegen laat ons genieten van de overtreding zonder de angst. De afbeelding, de beschrijving, de ‘grafiek’ is een compromis tussen de realisatie van wat Freud “wensvoorstellingen” noemt en het verbod erop.
5. Dat compromis tussen het onvoorstelbare en het voorstelbare geeft pornografie de structuur van ‘iconofilie’. De fascinatie voor beelden wordt hier een seksuele gerichtheid op beelden. Het verbod om God af te beelden hangt in die zin misschien op een geheimzinnige manier samen met het verbod om het lichaam in zijn seksuele functie te kijk te stellen. Het beeldverbod is tegelijk oorsprong en eindpunt van de pornografie: totale afwezigheid van het beeldverbod en totale overheersing van het beeldverbod zijn de grenzen waartussen het pornografische zich kan voordoen. In het oosten kent men geen van beide: noch het verbod om goden af te beelden, noch het verbod om parende mensen af te beelden. Denken we aan de Japanse prenten en de cultuur van de geisha’s, aan de hindoeïstische tempels met de uitgebreid vrijende goden, aan de weelderige melkmeisjes en de hen omhelsende Krishna of aan het tantra-boeddhisme. Dat brengt ons terug bij het vermoeden dat pornografie alleen als negatief beladen ‘grafiek van ontucht’ wordt ervaren in culturen die getekend zijn door het platoons-christelijk-cartesiaanse dualisme.
6. De pornografische eros zou men de laagste en zuiverste vorm van de erotiek van het lichaam kunnen noemen (zonder enige inmenging van de erotiek van het hart). De ontbloting, de blootstelling, de naaktheid die in de liefde slechts een moment is, wordt in de pornografie autonoom, doel op zich. Maar als we Bataille volgen, staat pornografie evengoed als andere lagen of vormen van erotiek in het teken van het verlangen naar de continuïteit van het zijn. De pornografische continuïteit: lichamen worden materie, vallen terug in hun eigen materialiteit (dat dit juist op een immateriële manier gebeurt, in een geschrift of een beeld, maakt pornografie zo merkwaardig).
7. Het pornografische verlangen is een verlangen naar reductie van zichzelf en anderen tot vervloeiende en tegelijk helemaal tot ding geworden lichamen. Pornografie is, net zoals dronkenschap, een vorm van weg zijn. Pornografie is de loutere begeerte, als behoefte bijna naar de imaginaire anderen, niet het verlangen naar andere personen, maar naar andere lichamen, zonder morele bovenbouw, zonder naam. Het is de behoefte aan ‘continue’ bevrediging. De loutere begeerte is, zoals het fantasma, primitief, banaal. Er is geen diepte, alleen maar oppervlakte, of nog: in het lichaam steken geen betekenissen, alleen maar organen.
8. De pornografische opwinding beantwoordt aan het verlangen in zijn meest mechanische vorm. Een lage vorm van verlangen. Baudelaire spreekt in verband met het plezier onder de massa te zijn over een “désir de la multitude”. Met zijn woorden zou men kunnen zeggen: het plezier van het kijken naar de massa krioelende lichamen “is een mysterieuze uitdrukking van de vermenigvuldiging van het aantal [“nombre”]. Alles is getal [“nombre”]. Het getal is in alles. De veelheid [“nombre”] is in het individu. De dronkenschap is een meervoud [“l’ivresse est un nombre”]”. Pornografie is de omslag van kwaliteit in kwantiteit, niet alleen veelheid, maar ook massa, materie. Het is de begeerte die zich verlaagt tot behoefte: een honger naar naamloze geslachtelijkheid. Zich verliezen in de veelheid, in de massa, in de massiviteit, in de massaliteit, in de anonimiteit van de lichamen. (Als pornografie al fetisjistisch is, dan eerder in de marxistische dan in de freudiaanse zin: de lust aan de ruil en de veelheid, de affectieve bezetting van de ruilwaarde, de verdinglijking.) Deze naamloosheid is de ware ontucht van de pornografie.
9. Het is echter niet zo dat het pornografische lichaam een lichaam zonder gezicht is. In de pornografische film, maar ook in de pornografische roman is het gezicht vaak zelfs heel belangrijk: de lippen, de ogen, de uitdrukking van wellust, de stem,… Maar ook het gezicht is slechts een lichaamsdeel (of zelfs een configuratie van lichaamsdelen) niet de ‘spiegel van de ziel’. Het pornografische lichaam is niet het gezichtsloze maar het naamloze lichaam. Het naamloze lichaam: het menselijke lichaam als verzameling openingen en lustorganen. De schaamte, die wij voelen tegenover pornografie, is de schaamte tegenover deze verdinglijking.
10. Over het lichaam dat in de pornografie verschijnt, schrijft Giorgio Agamben in “La Communauté qui Vient” het volgende: het beeld van de vrouw in de reclame en de pornografie is niet alleen een vervreemding en een verdinglijking maar ook “de emancipatie van de menselijke figuur buiten zijn theologische fundamenten”; “noch generisch, noch individueel, noch beeld van de godheid, noch animale vorm”, wordt “het lichaam werkelijk onbepaald [“quel-conque”]”. Deze onbepaalde singulariteit is de kans die Agamben wil denken. De onttovering nog een slag verder draaien. Dat blijkt uit de ondertitel van het boek: “Théorie d’une singularité quelconque”. Hij zoekt een uitweg uit het platoonse dualisme van ruil- tegenover gebruikswaarde, schijn tegenover realiteit, serie tegenover individu. Hij ziet een uitweg in de verdinglijking zelf. In de vernietiging van én het theologische statuut van de particulariteit én het vervreemdende statuut van het afgebeelde, geobjectiveerde lichaam. Beide moeten versmolten worden in de onbepaaldheid. Onbepaaldheid is de negatie van de bepaling door nationaliteit, volk, ras, geslacht, klasse en zelfs persoon. Maar wat deze onbepaaldheid als positief begrip kan brengen, blijft nog vaag. Wat Agamben probeert, is de tegenstellingen, waarin het Westen sinds Plato verwikkeld zit, te “diagonaliseren”. Maar is de onttheologisering van het lichaam tot onbepaald lichaam wel een kans? En verschijnt dit ‘onbepaald singuliere lichaam’ in de pornografie?
III. De pornografische prothese
1. Wat verschijnt in de pornografie is een nieuw lichaam. Kunnen we het nu reeds benoemen? Is het benoembaar? De pornografische film toont het verbrokkelde lichaam als landschap, als fascinerende vreemdheid. Hilton hard core als ultieme hallucinatie. Misschien is dat toch meer dan alleen maar hyperrealiteit? Of misschien heeft de hyperrealiteit een subliem moment? (Baudrillards foto’s trachten dat moment te betrappen, de sublieme onverschilligheid van de dingen tegenover de menselijke aanwezigheid.) Misschien toont de pornografie een lichaam zonder subject. Is dit fataal? De verdinglijking ten top gedreven? Is het een kans? Op het achter ons laten van het platoons, christelijk dualisme en een soort aansluiting vinden bij een heidens plezier, waarvan men sporen vindt in de Japanse cultuur. Wie weet zelfs als voorteken van de verlossing: “Pas als gij op de onderste trede gezonken zijt, pas dan zal ik U verlossen” (zegt de Talmud). Of is het een onvermijdelijk neveneffect van de indroevige loop der dingen?
2. Men kan er niet omheen: pornografie heeft iets troosteloos. Het is een wereld zonder Andere, er zijn alleen schimmen van lichamen. Maar tegelijk is pornografie een troost, zoals een erotische fantasie, een droom, een gehallucineerde bevrediging van alle onvervulde, verboden wensen. De consolatione pornographiae: omdat de wereld niet gemaakt is om onze verlangens en behoeften te bevredigen, of anders: omdat onze verlangens en behoeftes niet gemaakt zijn op maat van deze wereld, vinden we troost in de zo reëel mogelijke hallucinatie van deze utopie. Pornotopia als pornografische illusie. En de zelfbevrediging is de lichamelijke uitdrukking van de echtheid van die illusie. Een verplicht nummer, een obligate gratificatie.
3. De explosie van pornografie en de juridische en maatschappelijke tolerantie tegenover het verschijnsel lopen parallel met de verspreiding van de Aidsepidemie. De Hilton hard core toont echter steevast unsafe sex. Is er een verband? Dat is een bevreemdende vraag. Misschien is dit het verband: pornografie als herinnering aan de ongebreidelde, onbezorgde seks (maar dat is altijd zo geweest, van pornografie krijg je geen kinderen of syfilis). Een postmoderne vorm van rouwarbeid over de verloren moderniteit: de utopie van de seksuele bevrijding en revolutie keert terug als de biologerende illusie van pornotopia (ook dat is altijd zo geweest, maar toch… alles is altijd zo geweest, het gaat om de kleine veranderingen in de lusteconomie van de mensheid…).
4. Lyn Hunt beweert dat de eerste pornografische beelden en geschriften samenvallen met de opkomst van wat men “sex aids” noemt. In de 17de eeuw vonden kunstpenissen, dildo’s en godemichés, maar ook condooms voor het eerst ingang. Volgens haar is ook pornografie zo’n hulpstuk voor de seksualiteit. Pornografie als prothese-fantasma. Een zacht zoemende vibrator. (Waarom zijn mannen meer gefascineerd door massagestaven dan vrouwen?) McLuhan vatte media en techniek onder de noemer: “the extensions of man”. Zo beschouwd is pornografie een van de gestalten van de seksualiteit in het tijdperk van de artificiële verlengstukken van de mens.
5. Virtual reality zal de pornografie (als situatie, als evenement) een nog sterker realiteitsgehalte geven. Pornografie is, zo zou men kunnen zeggen, altijd al virtuele realiteit geweest en daarom niet gebonden aan de materialiteit van zijn dragers, die slechts even zovele concretiseringen zijn van het fantasma van de realisering van de fantasmata, van het zelfverlies in het meervoud van naamloze lichamen, in de “continuïteit van het zijn”.
6. Nog steeds virtueel maar toch reeds dichter bij het gerealiseerde fantasma is de interactieve pornografie. Zij wordt mogelijk gemaakt door oude en nieuwe communicatiemiddelen. Er zijn sinds jaar en dag de sekslijnen maar het Internet heeft meteen al van bij het prille begin aanleiding gegeven tot een boom van interactieve pornografie.
7. Het pornografische lichaam is letterlijk een “verlangensmachine” (Gilles Deleuze). De acteurs zijn niet langer spelers en de toeschouwers niet langer kijkers. De toeschouwer wordt ‘opgenomen in de opname’, hij wordt zelf acteur en de acteur doet wat de toeschouwer doet, hij is stand in van de toeschouwer, hij zoekt instant gratification. Zo beschouwd is het pornografische dispositief – zeker dat van de Hilton hard core (denk aan de videocabines in seks-centers) – werkelijk een man-machine unit. En de pornografische bevrediging een synergetisch plezier, zelfs een homeostatische extase. Homeostatische extase – het zelfbehoud wordt uiteindelijk gevrijwaard: bunjy is van een brug springen – zelfmoord – met een elastiek. Vrijen zonder elastiek wordt stilaan (zelf)moord. Buiten deze virtuele realiteit, herhalen ons de epidemiologen, is seks unsafe. Het pornografische dispositief is een machine celibataire. (“Het Grote Glas” als voorafbeelding van ‘het kleine scherm’?)
8. Het pornografische dispositief is, in termen van McLuhan – die stelde dat elk nieuw toestel een eigen verlamming teweegbrengt die dan weer tot nieuwe uitvindingen aanleiding geeft – een “narcose van narcissus”. Het hoofdstukje waarin hij die, misschien nogal gewaagde, etymologische verbinding maakt, heet veelbetekenend “The Gadget Lover”. In het pornografische dispositief zijn zowel de acteurs als de toeschouwers gadget lovers. In alle betekenissen des woords.
9. De pornografische opwinding is een (virtuele) grenservaring. Wat kunnen we eruit leren? Misschien het volgende: dat grenservaringen pornografisch zijn.
Paralipomena (over obsceniteit en openbaarheid)
[1] (04/03/95, in een nachtelijk gesprek met Zoë) Pornografie is confidentieel (je kijkt er niet zomaar in gezelschap naar, niet in de openbaarheid, of alleen stiekem, of waardig eroverheen, zoals bij het voorbijgaan van krantenkiosken). Het is en blijft een taboe. Ergo: confidenties zijn pornografisch?
[2] (20/04/95) Het enige wat mij nu nog kan redden van de verlichte – niet alleen voor mijn naasten maar uiteindelijk toch ook voor mijzelf vermoeiende – slapeloosheid – op dit eigenste moment beginnen voorwaar ook nog de vogels te fluiten – is een pornografische engel.
[3] Dus wel degelijk te schrijven: De consolatione pornographiae. Maar misschien hoeft het nu al niet meer.
[4] In de ordening van de verlossing, zegt de Kabbala, bestaan geen scheidingen meer. De scheidingen die heersen onder de thora van de ballingschap hebben geen geldigheid meer. Niet alleen de scheiding tussen goed en kwaad, maar ook de scheiding tussen privé en publiek verdwijnen als sneeuw voor de zon. Omdat schrijvers, kunstenaars en intellectuelen op de een of andere, mij nog niet geheel duidelijke manier, herauten zijn van de ordening van de verlossing – of de plaatsvervangers ervan, de usurpators – bestaat er voor hen helaas – of gelukkig – geen privéleven. De literator leeft openbaar. In een glazen huis te leven is en blijft, zoals Benjamin zei, een revolutionaire deugd bij uitstek. De opheffing van de burgerlijke scheiding tussen private en publieke sfeer verschijnt op een lage manier in de pornografie en op een hoge manier in het leven van de kunstenaar. Of in schuttingtaal: “Je est un autre et vous aussi”.
[11] [ad: ‘god sex’; overgenomen uit het “Latijns Nederlands Woordenboek” (Aula-pocket):] “Fascinare: 1 betoveren; 2 beheksen. Fascinatio: betovering. Fascinum: 1 manlijk lid [sic]; 2 phallus als afweersymbool gebruikt.” Daarom zijn mannen meer gefascineerd door massagestaven dan vrouwen.
[12] Net zo min als men zijn verlangen kan amputeren, kan men er een stuk aan breien.
[13] (zondagmorgen 23/04/95) De “beelden van de week” op “De zevende dag”: stakende mensen, vechtende mensen, verminkte mensen, stervende mensen. Op muziek. Een sensuele blues van een Kaapverdische zangeres. De gruwel als video-clip. Hoe dagelijks, hoe gewoon kan de obsceniteit worden? Je kan het zelfs niet meer opmerken, zonder pathetisch en ouderwets, zelfs hol te klinken, ook in je eigen oren. Misschien is dit laatste nog het meest alarmerend. Tegenover de alledaagse obsceniteit is geen kruid gewassen. Men maakt zich druk over zogenaamde mud– of snufffilms (waarin mensen echt zouden worden gemarteld en zelfs afgemaakt) en als ze werkelijk bestaan uiteraard zeer terecht, maar de “beelden van de week” – en bij uitbreiding heel onze mediacultuur als reality show – zijn een snufffilm…
[14] De totaaltekst zou, in ongecensureerde vorm, een mudtekst zijn. Elke automatische schriftuur, elke stream of consciousness eindigt in de modder. De modder van de onnozele wartaal of van de onoorbare wandaad, de verwarring tussen intimiteit en openbaarheid. Onschuldige modder of schuldige modder, het blijft modder. Maar, er is een punt waarop modder evenwaardig wordt aan edele metalen, zelfs aan goud (dat wisten gewis de alchemisten). Waarom? Omdat alles, ook de modder van de wartaal en de modder van de verwarring tussen intimiteit en openbaarheid (de obsceniteit), concretiseringen zijn, gebrekkige, want eindige, fragmentaire concretiseringen weliswaar, maar juist daardoor monades van de gedroomde, universele, perfecte toestand waarin de scheidingen tussen privaat en publiek, goed en kwaad, schoon en lelijk, waarheid en leugen, tussen geliefden en onbekenden, weggevallen zijn. Dat is het idee van de verlossing. Deze idee wordt, zij het op een “gevaarlijke” manier (zegt Benjamin terecht), voorafgebeeld in de profane verlichting, de illuminatie (“waartoe haschiesch, opium en wat al niet meer een leerschool kunnen vormen”). Dat indifferentiepunt tussen modder en goud is het punt waar profane verlichting en uiterste (pornografische) verdinglijking, roes en transgressie elkaar raken. Geen wonder dat het extreme messianisme in de leer van Sabbatai Zwi en zijn volgelingen uitliep op orgieën.
[15] Zolang onze cultuur dualistisch is – een dualisme waarin ook de kritiek van die cultuur deelt (denken we maar aan Debords onderscheid tussen het spektakel en het “onmiddellijke leven”) – zolang zal er pornografie zijn.
[16] [Over dualisme:] Het lichaam is geen donkere ondergrond waaruit de klaarte van het denken opstijgt. De donkere ondergrond komt uit de geest, niet uit het lichaam. Niet het lichaam is een afgrond, maar de geest. De duistere rand van het ik is niet het lichaam maar het onbewuste (het niet-ik). “Wat is er meer opwindend voor de geest dan de onwetendheid waarin hij zich bevindt omtrent zijn lichaam. … Het is de stilte en onmiddellijke gehoorzaamheid, die van dit lichaam mijn lichaam maken” (Valéry). ‘Wat is er meer opwindend voor het lichaam dan de onwetendheid waarin het zich bevindt omtrent zijn geest. … Het is de stilte en onmiddellijke gehoorzaamheid, die van deze geest mijn geest maken’ (door gewoon het woord ‘lichaam’ te vervangen door het woord ‘geest’ kan men Valéry tegen zichzelf uitspelen. Beide versies van het citaat zijn waar). “Het lichaam dat men meedraagt” (zoals Bart Verschaffel het in zijn tekst in de catalogus van de Nederlandse bijdrage aan de Biënnale van Venetië noemt), bestaat wellicht niet. Er is alleen het lichaam dat mijn drager is; mijn medium, mijn milieu. Omdat drager en boodschap, lichaam en geest, letter en betekenis, het leven en het spektakel, (natuur en cultuur) onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, daarom is “het lichaam nooit helemaal zichtbaar”. Daarom ook heeft het denken, wat Descartes en (zijn volgelingen tot Sartre) verder ook moge beweren, zichzelf nooit helemaal in de hand. Het lichaam kan men vermoedelijk beter denken vanuit Spinoza dan vanuit Descartes. Liever nog pantheïsme dan dualisme. Bijvoorbeeld: “L’objet de notre âme est le Corps existant et n’est rien d’autre” (Baruch de Spinoza, “Ethica”, in een Franse vertaling). Of in de termen van Blake: “Energy is the only life, and is from the Body. Reason is the bound or outward circumference of Energy. Energy is Eternal Delight.” (“The Voice of the Devil” in: “The Marriage of Heaven and Hell”).
[17] Zijn grenservaringen pornografisch? Of raken ze veeleer omgekeerd aan de grenzen van het pornografische veld? Om aan te komen bij grote woorden zoals Liefde en Dood. Of, god betert het, Verlossing. Eén ding is duidelijk: in een toestand van illuminatie bestaat er geen pornografie. Ontucht is een categorie van de wereld der scheidingen (der dualismen).
[18] Zoals de welvoeglijkheid vraagt dat je erg voorzichtig omspringt met schuttingtaal, zo eist ze eveneens dat je spaarzaam bent met grote woorden, die ook krachttermen zijn. Wie teveel grote woorden (Liefde en Dood, het Kwade, het Verlangen, het Tekort, de Afwezigheid, het Zijn, de Ander, de Taal, de Kunst, enzovoort) in de mond neemt of te snel op schrift bijeenzet, zondigt tegen de goede smaak. De tekst die achteloos doorstoot tot het wezen van de dingen, is niet alleen pompeus, maar ook een beetje obsceen. Burke had gelijk: “Too much concern about life’s foundations, is a sure sign of decay.”
[19] Tegenover het verheven uitzeggen van datgene waarover men niet spreken kan (of enkel onder inachtneming van de grootst mogelijke schroom, bijvoorbeeld ironie), tegenover de loodzware ernst van het onzegbare, tegenover de hoogdravendheid kortom, vormt het laagbijdegrondse, het oppervlakkige en het banale (van de pornografie bijvoorbeeld) een heerlijk tegengif. Wat een opluchting te zien hoe de Grote Woorden en de Diepzinnige Betekenissen, de Grote Onderscheidingen, de Wezensbepalingen en de Beginselen zich te pletter lopen…
* Voorbeschouwingen bij een ooit te schrijven boek: “De consolatione pornographiae/Over de troost van de pornografie”. Deze tekst die teruggaat op een lezing die ik samen met Paul de Vylder op 8 maart 1995 in het Sint-Lukas Hoger Instituut te Brussel gaf, is niet meer dan een voorlopige ordening van steekkaarten over het thema, een work in progress. Hij vormt een tweeluik met zijn tekst.
De stills uit “Die Zaubermäuse”, “I know what girls like”, “China Girls/Parfum d’Orient” en “Hot bodies” op de pagina’s 5, 6, 7 en 8 werden gekozen door Lieven De Cauter en Koen Brams, en gefotografeerd door Luc Van Acker.