Shell bezingen
Performance Action. The Politics of Art Activism van Paula Serafini
Paula Serafini gaat in haar boek Performance Action. The Politics of Art Activism na hoe grassrootsbewegingen uit het Verenigd Koninkrijk in de praktijk kunst gebruiken als activistische strategie. Op welke manier organiseren zij zich? Welke discussies over activisme en kunst worden er achter gesloten of open deuren gevoerd? Hoe verhoudt het activistische doel zich tot de esthetische kwaliteit van de methode? Wanneer overlappen, versterken of ondermijnen esthetiek en activisme elkaar? Welke concessies worden er op welk gebied gedaan? En nog specifieker: wat betekent ‘art activism’ nu eigenlijk, hoe onderscheidt het zich van activistische kunst, artistiek activisme, of zelfs ‘artivism’?
De relatie tussen kunst en politiek, en meer specifiek het inzetten van kunst voor politieke of sociale verandering zijn al heel lang onderwerp van kunsthistorisch en -filosofisch debat. Serafini laat aan de hand van Walter Benjamin, Nicolas Bourriaud, Claire Bishop en Jacques Rancière de verschillende posities met betrekking tot vooral politieke kunst zien. Houvast vindt ze bij Lucy Lippard, die stelt dat ‘activistische kunst’ zowel binnen als buiten het ‘belegerde fort dat de kunstwereld is’ opereert, en niet alleen kritiek levert maar ook echt iets probeert te veranderen. De vormen van art activism die Serafini in haar boek beschrijft onderscheiden zich op een belangrijk punt: waar Lippard uitgaat van artistieke motivaties, vertrekt Serafini’s denken vanuit maatschappelijk urgente kwesties en de bijbehorende sociale bewegingen. Daarom kiest ze ook voor de term art activism: kunst en activisme worden als twee zelfstandig naamwoorden aan elkaar gelijkgesteld. Haar etnografisch-participatieve onderzoek focust op de samenwerking tussen kunstenaars die zich engageren met maatschappelijke bewegingen en activisten die in hun (protest)bewegingen gebruikmaken van kunst en performance. In sommige gevallen heeft Serafini zelf langere tijd meegelopen en zelfs meegeholpen: in interviews met activisten spreekt ze doorgaans van ‘they’, in het verslag van de acties van ‘we’.
De organisaties die Serafini bespreekt, zetten kunst in om regels te omzeilen, verwarring te zaaien, een situatie voor het voetlicht te brengen of affectieve verbindingen te leggen. Via gesprekken brengt ze de verhoudingen tussen individuen, collectieven en instituten in kaart, en de mogelijkheden tot (transgressieve) actie. Ze begint haar tocht bij de Britse koepelorganisatie Art Not Oil, een coalitie van verschillende groepen die protesteren tegen sponsordeals tussen culturele instellingen en de fossiele industrie, en zoomt in op Shell Out Sounds: een activistisch koor dat in 2013 begon als protest tegen Shells sponsorschap van de zogeheten Classic International Series of Concerts in het Southbank Centre in London. Na het behaalde succes (de samenwerking werd stopgezet) nam het koor andere door Shell gesponsorde kunstinstituten in het vizier. Serafini beschrijft de aanloop naar het eerste optreden in 2013, in het Southbank Centre, waarvoor een herwerkt nummer van Leonard Cohen wordt ingestudeerd. In het aangepaste lied wordt Shell bezongen als een moedwillige organisator van klimaatschade. De soms vrij banale fricties tussen koorleden tijdens de voorbereiding worden ook besproken; ze zijn essentieel om tot een goed begrip van art activism te komen. Zo vond een van de zangeressen het ‘te politiek’ om zonder toestemming een kunstinstelling binnen te vallen. En er waren zangers die vooral bezig waren een solo te bemachtigen. Terwijl de meeste activisten zich volledig op de politieke actie richtten en het koor participatief, dat wil zeggen toegankelijk voor iedereen wilden maken, maakten andere koorleden zich zorgen over het artistieke aspect: ze waren huiverig om ook minder getalenteerde zangers toe te laten. De groep was het erover eens dat de politieke boodschap via een collectief muzikaal lichaam gecommuniceerd moest worden; ze stond in een lange traditie van muziek als een verzetsstrategie. Maar over de manier waarop werd opnieuw gediscussieerd: bestond het koor in eerste instantie uit een groep kunstenaars (muzikanten) of uit activisten? Was de identiteit van de groep gebaseerd op de kritiek op de kunstsponsoring door een oliemaatschappij, of op de specifieke mode of action, namelijk zingen?
Een groepsidentiteit is belangrijk voor een actiegroep. Veel activistische bewegingen vallen na verloop van tijd uit elkaar omdat de leden geen aansluiting (meer) vinden bij het grotere verhaal. Dat gaat om de politieke doelstellingen van een groep, maar ook om de tactieken, middelen en methodes. Serafini laat zien dat het gebruik van kunst in de activistische praktijk kan bijdragen aan saamhorigheid, maar ook aan extra interne frictie. En wel omdat het nóg een onderhandelingspunt op de agenda zet. Art activism bevindt zich op een hybride plek: er wordt van twee kanten voeding gegeven, of druk uitgeoefend. In plaats van te proberen de precieze locatie te definiëren, stelt Serafini dat we moeten erkennen dat art activism de aandacht vestigt op het tussengebied, en op ‘the messiness, the tensions, the negotiations’ die zo eigen zijn aan alle activisme. De collectieve identiteit is altijd een complexe. Sommige deelnemers identificeren zich meer als kunstenaar, andere als activist. Het is een gelaagd huwelijk, dat alleen blijft duren als beide partijen geloven in de meerwaarde van hun samenwerking.
Voor Shell Out Sounds is het lichaam een plaats van expressie, kennis en weerstand. De zeer fysieke performances (gechoreografeerde zangoptredens, waarbij een schip van menselijke lichamen wordt gevormd) van de groep dwingen tot een confrontatie met het fragiele lichaam van de mens en van de aarde, en maakt daardoor klimaatverandering direct tastbaar. In de performances worden afzonderlijke lichamen tot een collectief lichaam van verzet gesmeed. Eenzelfde benadering (en transformatie) kenmerkt het jongerenprogramma Shake! Doel is om te ervaren dat bepaalde lichamen worden onderdrukt in een kapitalistisch systeem, om die vervolgens weer ‘eigen’ te maken. Terwijl Shell Out Sounds de zoektocht naar een collectieve stem laat horen, is Shake! gericht op individuele zelftransformatie. De achterliggende strategie is dat deelnemers zich eerst via poëzie en spoken word een weg door hun persoonlijke trauma’s moeten vechten, om deel te nemen aan een grotere strijd tegen sociale onrechtvaardigheid; wie te snel de tweede stap zet, zou de veilige ruimte voor zelfonderzoek en transformatie in de weg staan.
Serafini bespreekt deze praktijken vanuit Judith Butlers theorie van performativiteit als verzetsdaad: het expressieve lichaam bekritiseert of verandert alleen al door te ‘zijn’ of te ‘doen’ bepaalde ruimtes en dynamieken. Ze gaat hiermee in tegen een meer intellectualistische definitie van activisme, waarbij het vooral om taal en argumentatie draait. Uiteindelijk wil Serafini voorbij het onderscheid tussen discursief (staat voor rationeel) en belichaamd (staat voor irrationeel en emotioneel) komen. We moeten deze begrippen, net zoals esthetiek en politiek, niet zien als afzonderlijke stappen in een proces, maar als parallelle stromen die samenvloeien in de ervaring. Serafini leunt sterk op de affecttheorie. Ze stelt dat emoties belangrijk zijn in de omgang met transformaties en de bijbehorende spanningen tussen individuele en collectieve identiteiten.
Het kwetsbare lichaam wordt ook ingezet door Left Front Art, een netwerk dat radicale queerkunst promoot en via performances een brug probeert te slaan tussen queergemeenschappen en de vakbond. De groep erkent het belang van een machtige vakbond voor arbeiders, maar heeft ook kritiek op de hiërarchische manier waarop de organisatie functioneert – én de heersende heteronormativiteit. De groep probeert als een brug te functioneren tussen LGBTQIA-gemeenschappen en vakbondsleden door performances te organiseren. Om begrip te kweken en verandering mogelijk te maken, worden de queerorganisaties gevraagd hun radicale performances aan te passen. Een van de activisten legt uit dat in negen van de tien queerperformances naakte lichamen, piercings en implantaten te zien zijn: het publiek maken hiervan is onderdeel van de politieke strategie. Om vakbondsleden niet direct af te schrikken, zoeken de performers van Left Front Art naar meer toegankelijke, en toch ook subversieve uitingen, vertrekkend vanuit persoonlijke ervaringen, die de normen van het instituut bevragen.
Transgressie is van groot belang voor art activism – de term vormt de rode draad van Serafini’s boek. Het gaat om het overschrijden van ruimtelijke, structurele, symbolische en ideologische grenzen van (kunst)instituten of andere (publieke of private) plekken. En ze zoekt met name een manier om transgressie en ‘prefiguratie’, het voorstellen of verbeelden van een alternatief, met elkaar samen te laten gaan. Art activism moet zowel grenzen overschrijden als nieuwe scenario’s verbeelden – al is het maar in de manier waarop het zichzelf intern organiseert.
Een actie kan in meerdere of mindere mate transgressief zijn: de inhoud kan uitdagend zijn en er kunnen wetten worden overtreden. Shell Out Sounds bleef esthetisch gezien binnen de verwachtingspatronen van de institutionele kunstpraktijk: men nam zingend het woord. Serafini duidt ook de eis – kunstinstellingen moeten geen geld aannemen van oliebedrijven – als niet-transgressief, omdat het sponsorschap van kunstinstellingen als zodanig wordt geaccepteerd. De transgressie kwam tot uiting toen het koor het gesponsorde instituut binnenviel en aangaf ‘niet te stoppen met zingen tot de deals ongedaan waren gemaakt’. In hun lied stelden ze een wereld voor van ‘magic, wonder and beauty and joy and silliness, and fun, and follies, and all those things that music can do’. Vanuit dezelfde overtuiging noemt Serafini ook het doel van Left Front Art niet transgressief maar ‘reformatief’: de acties werpen geen structuur omver, en doen zelfs concessies om in gesprek te blijven met de vakbond, vanuit het idee deze van binnenuit te veranderen. Transgressief is volgens Serafini wel de lichamelijke confrontatie met de leden van de vakbond.
Van de vijf organisaties die Serafini behandelt, treden er slechts twee (Art Not Oil en Left Front Art) in gesprek met het instituut dat ze bekritiseren. De andere drie groepen, PANDEMIC, LRM en het eerder genoemde Shake! doen dat niet om de eigen autonomie te beschermen. Hun praktijken bevatten waardevolle experimenten, maar als art activism zijn ze beperkt in hun werking. Hoeveel structurele verandering kan een actie in de marge, vooral gericht op reeds gelijkgestemden, nu eigenlijk bewerkstelligen? PANDEMIC was een do-it-yourself antikapitalistisch kunstfestival dat plaatsvond vóór de coronapandemie. Een evident politieke en prefiguratieve actie: het stelde namelijk een alternatieve wereld voor, maar wel een die volledig op het eigen netwerk was gericht. LRM is een collectief van activisten en kunstenaars uit Manchester dat vanuit een interesse voor psychogeografie (de situationistische studie naar de effecten van omgevingen op het menselijke gedrag) stadswandelingen organiseert om zich buurten opnieuw ‘toe te eigenen’, in verzet tegen gentrificatieprogramma’s en neoliberale stadsontwikkelingen. Er zullen tijdens de wandeling ruimtelijke grenzen overschreden worden, die de deelnemers vervolgens politieke ervaringen opleveren – toch reikt de ambitie niet verder dan het voeren van gesprekken. Het project van Shake! is eerder een vorm van radicale pedagogiek, zoals Serafini het zelf ook beschrijft, dan een voorbeeld van art activism. Maar hoe noodzakelijk de exploratie of toe-eigening van de individuele gemarginaliseerde identiteit ook mag zijn voor de vorming van (meer diverse en inclusieve) activistische groepen, de nadruk op individualiteit en zelftransformatie heeft – onbedoeld – wel wat weg van een new-agebenadering.
Serafini neemt al in de inleiding van haar boek een argwanende positie in ten opzichte van de geïnstitutionaliseerde kunstwereld. Die argwaan is ook voelbaar wanneer ze wijst op de institutionalisering (en domesticatie) van de queerperfomances binnen de muren van de vakbond. Ze staat ook sceptisch tegenover het feit dat de actie Hidden Figures van Liberate Tate (onderdeel van Art Not Oil) met open armen werd ontvangen door Tate Modern. Het feit dat het museum het werk wilde faciliteren zou volgens haar wijzen op de vernietiging van transgressie. Het is echter te kort door de bocht om een actie als Hidden Figures weg te zetten als ‘geneutraliseerd’ zodra deze welkom wordt geheten door bijvoorbeeld Tate; een instituut kan zich ook gedwongen voelen om een activistische performance te omarmen. Er is wel degelijk een verschil tussen activistische kunst die afhankelijk is van institutionele contexten, en activistische kunst die zich ongevraagd met instituten engageert. Het is een gemis dat Serafini niet onderzoekt of en hoe art activism het voor elkaar kan krijgen om zich niet te laten instrumentaliseren. Daar komt bij dat ze een vrij simplistisch idee van ‘kunst’ hanteert: namelijk als een esthetische ervaring. Zang, performance en schilderkunst kunnen zeker op activistische wijze worden ingezet, maar er zijn ook andere artistieke vormen denkbaar die op zichzelf al strategisch zijn, of nieuwe manieren van over strategie nadenken mogelijk maken. Ik zou vooral geïnteresseerd zijn in de manier waarop deze vormen vervolgens kunnen worden ingezet voor het voeren van gesprekken die onmogelijk lijken: tussen mensen die elkaar anders niet, of hooguit binnen beperkende omstandigheden spreken. Hoe behoud je radicaliteit terwijl je in gesprek bent? Interessanter dan de afgezonderde art activist-praktijken, want spannender en complexer, zijn Serafini’s illustraties van de manier waarop Art Not Oil institutionele misstanden in de schijnwerpers zet, en hoe Left Front Art via performance de vakbond van binnenuit verandert. Juist omdat in contact met ‘tegenstanders’ de ‘inbetweenness, the messiness en the negotiation’ die Serafini zo bejubelt in de frictie tussen kunst en activisme wordt opgezocht.
Paula Serafini, Performance Action. The Politics of Art Activism, Londen, Routledge, 2018.