width and height should be displayed here dynamically

Snuisterstijl

1.

In 2018 verscheen de bloemlezing De wereld in jezelf. De Nederlandse en Vlaamse literatuur van de 21ste eeuw in 60 essays, samengesteld door Nina Polak en Joost de Vries. Ik signaleerde dat daarin een essay uit 2008 van babyboomer Gerrit Komrij (1944-2012) wat de alinealengte betreft afwijkt.[1] Door de chronologisch ordening van de bloemlezing valt op dat zijn alinea’s drastisch korter zijn dan die van de omringende teksten. Zo neemt hij in 2008 een voorschot op de recentste essays, waarmee de bloemlezers ruim baan geven aan een generatie schrijvers wier opa Komrij had kunnen zijn. Formeel beweegt hij zich door een gerekte bladspiegel naar de rand van het fragmentarische, om als spraakmakend auteur alvast kwantitatief aan de vraag te voldoen. Bij Polak en De Vries’ generatie lijken essays op gelegenheidsstukken, bestaand uit genummerde deeltjes waarin de breuken worden gemotiveerd door wat er rond de aanvraag is gebeurd, te binnen geschoten en gelezen. Gesnuisterd, feitelijk. Behalve die aanpak frappeerde me de uitwerking. Niet alleen kan er met één citaat een boek verschijnen en verdwijnen, de stijl waarmee de delen bijeen moeten worden gehouden is notitieachtig en zelfgericht. Is dat nog komrijesk? Het vreemde verband had me door een Kanaaltunnel laten reizen, in een continuüm tussen twee landen waarvan ik wist dat ze verschillen. Om de bewegingen in het klassieke modernistische essay te markeren gaf mijn kritiek een hyperlink naar de fameuze tekst over het fragmentarische door Jacques Vogelaar, geboortejaargenoot van Komrij, die niet minder dan een literair-maatschappelijk herstelprogramma behelsde.[2]

Nina Polak werd geboren in 1986, Joost de Vries in 1983. Er tekenen zich contouren af van een communicatiestijl, die de jongste essayisten in hun bloemlezing tentoonspreiden. Over wie gaat het? Er zijn al meer etiketten uit de printer gerold: generatie Y (geboren tussen 1981 en 1996), millennials (1980-2000), de grenzeloze generatie (1986-2004).[3] Ook de periodisering varieert dus. Als vroegste jaar kan 1982 gelden, conform aan een zelfpresentatie van generatietijdschrift Das Magazin.[4] Voor het eindjaar blijft men het best binnen de afgelopen eeuw. De zogeheten kinderen van de jaren negentig lieten zich destijds, na de Val van De Muur, in slaap sussen door het postideologische compromis, terwijl de generatie van Greta Thunberg (2003) zich resoluut altruïstisch toont. Geïnspireerd door deze Zweedse activiste spijbelden scholieren voor het klimaat, van wie Anuna De Wever (2001) en Kyra Gantois (1999) zichzelf positioneerden als lagereschoolkinderen ten tijde van de ramp in Fukushima, in 2011.[5]

De snuisterstijlgeneratie is al aan het ouderschap begonnen. Ze heeft in haar vormende jaren geen groot evenement bewust meegemaakt, dus geen Tsjernobyl (1986) en zelfs geen Val van De Muur (1989). Wel is met de paplepel ingegoten dat de overheid een bron van falen en verspillen is, slechts droog te leggen door deregulering en privatisering. Bij die centrifugale vaart horen twee Europese verdragen die in de prille jeugd van dezelfde lichting tot stand kwamen, namelijk van Schengen (1985) en Maastricht (1992), waardoor naties hun grenzen en eigen munt opgaven. In haar leertijd kende ze ook Erasmusuitwisselingen (vastgelegd in 1987). Buitenlandse universiteiten waaraan deze schrijvers allerlei studies hebben gevolgd, meerdere talen waarin hun teksten beschikbaar blijken – hun onbekommerde zelfweergave weet er raad mee. Maar dan hanteer ik al een literair perspectief.

Vrij Nederland repte in 2017 van de latte-generatie, wat materieel comfort impliceert. Samensteller Jeroen Vullings las bij hen een ‘simpele, alledaagse, bijna bijzinloze stijl’, een verkorting die senior uitgeefster Tilly Hermans weet aan bij hen ingeburgerde e-readers (de eerste Kindle dateert van 2007). Vandaar dat de aanduiding screenagers soms opduikt. Vrijblijvend en feestelijk klinkt de betiteling ‘confettigeneratie’ uit 2010, terstond overgenomen door Daan Heerma van Voss (1986) en Daniël van der Meer (1985) in het interviewboek De kloof, dat nochtans afstanden tussen categorieën als ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’, ‘burger’ en ‘politiek’ en tussen ‘jong’ en ‘oud’ wilde overbruggen.[6]

De aanpak van de jongste essays in De wereld in jezelf leidde me dan wel naar Komrij, hun bravoure deed nog sterker denken aan de Amsterdamse nieuwswebsite De Correspondent, waarvan het beeldmerk lijkt op dat van Van Dale en waaraan Nina Polak verbonden is. Die link tussen literatuur en journalistiek is voor millennials vanzelfsprekend, omdat ‘auteur’ een containerbegrip werd en de schotten tussen fictie en non-fictie omvielen.[7] De bloemlezing herbergde ook heel wat stukken die op De Correspondent hadden gestaan. Ze ontplooiden eenzelfde toon, en een ondernemingsgeest die zowel het (grotendeels gesneefde) investeringsavontuur The Correspondent begeleidde als internationale interventies van Rutger Bregman (1988), correspondent Vooruitgang. Aan zijn recentste boek De meeste mensen deugen, nummer drie op de lijst bestverkochte titels van 2019, vielen ook neerlandica Lotte Jensen rudimentaire stijlfiguren op, plus een schaamteloze zelfpresentatie.[8]

In een selectie uit stukken op de website, Dit was het nieuws niet (2018), komt die bravoure tot wasdom. Exclusiviteit garandeert een hele afdeling gewijd aan ‘Mensen die een podium verdienen’, onder wie vluchtelingen, een eigenzinnige voetbaltrainer en demente bejaarden. Mitraillerend zijn de schetsen van clichédenkbeelden over een onderwerp die bij ‘de’ Nederlander de overhand zouden hebben, waarna nuance en werkelijkheid onthuld worden. Bij dat voorrecht hoort het motief van het verkeerde pad, door de ik-auteur ingeslagen, onkundig van vooronderstellingen, tot zich door inkeer de goede weg openbaart. De omgang van Correspondent-auteurs met bronnen getuigt sowieso van lef. Jelmer Mommers (1987), correspondent Klimaat & Energie, refereert aan een Nederlandse tekst van een internationale bekendheid op de site: ‘Wat een eer: de Amerikaanse topauteur Rebecca Solnit draagt bij aan onze afhankelijkheidsverklaring. Met een duizelingwekkend sterk essay over de onzichtbare verbindingen tussen alle sociale bewegingen van de wereld.’ Helemaal onderaan, bijna 5000 woorden later, staat dat het een vertaling is van een bijna drie maanden oud opiniestuk op The Guardian. Als zoveelste medium verklaart De Correspondent de oorlog aan ‘de waan van de dag’.

Bravoure, ten slotte, toont zeker de inleiding van Dit was het nieuws niet, verzorgd door medeoprichter Rob Wijnberg (1982):

 

‘De verhalen in dit boek zijn verenigd door het geloof dat het ook anders kan. Dat het lot van de mens het meest gebaat is bij het delen van kennis en ervaringen in plaats van verontwaardiging en angst. Samen kunnen we de wereld begrijpen. En een wereld die je kunt begrijpen, kun je ook veranderen. Samen kunnen we nog steeds vooruit.’

 

Die genreaanduiding verhalen, conventioneel in de journalistiek, veronderstelt plot en spanning, plus suggesties die met literatuur te verbinden zijn: speurzin, kritiek, singulariteit. Toch ontbreekt iets essentieels, dat het citaat hopelijk laat zien. Wijnbergs bravouretaal dreunt van de anaforen. Het bijbehorende schrijverstype ontplooit een drievuldigheid van vader, schoolmeester en dominee.[9] In hun rooskleurige maar moralistische kritiek worden zij verondersteld te drammen met een zogeheten geheven vingertje. Dat dit geen standaardeffect hoeft te zijn, bewijst buiten deze bundel Rebekka de Wit (1985), los medewerker van De Correspondent. In een verhalend essay dat pleit vóór naïviteit en dat is opgenomen in haar boek Afhankelijkheidsverklaring uit 2019, stileert ze een passage zo: ‘Ik zei natuurlijk niet dat het door fraude komt dat de verzekeringspolis zo hoog ligt. Dat het door fraude komt dat de voorwaarden om iets terug te krijgen zo streng zijn dat je net zo goed niet meer verzekerd kunt zijn. Dat het door fraude komt dat je in een situatie belandt waarin je bent beroofd en vervolgens als een crimineel ondervraagd wordt. Dat zei ik allemaal niet.’ Hier scheiden de ik-zinnen rond de opstandige anaforen werkelijkheid van cynisme. Dat sorteert een tragikomisch effect, terwijl De Wits nog altijd stichtelijke boodschap verwant blijft met die van de nieuwswebsite.

Dit was het nieuws niet bevat een ruime afdeling ‘Ideeën die de wereld kunnen veranderen’, met bijdragen van onder meer Bregman en Polak. Die onverbloemde ambitie moet worden vastgelegd ten gunste van deze generatie. Anders dan haar voorgangers, wier economische vooruitzichten beter waren én wier vocabulaire kon uitpuilen van ‘structuren’ en ‘systemen’, tracht ze iets te bewerkstelligen voorbij ‘de status quo’.

 

2.

Wijnbergs dreun kan veroorzaakt zijn door de oorsprong van zijn tekst, een videoboodschap. Zijn andere berichten wijken stilistisch echter niet noemenswaard af. Expliciet vertolken bovendien alle contribuanten aan Dit was het nieuws niet, inclusief de correspondent die zich ontfermt over ‘de sleutelwoorden van onze tijd’, niet minder dan een ‘missie’ die ultra-optimistisch is. Die grondhouding ergerde Willem Schinkel (1976). Deze progressieve socioloog was voor de site even gastcorrespondent Politisering, trok zich wegens tijdgebrek terug maar laat inmiddels in zijn boek Politieke stenogrammen weten: ‘Optimisme, net als hoop, ontslaat van de plicht tot handelen, maakt passief in afwachting van een toekomst waarin de benodigde praxis als vanzelf zal ontstaan.’ Hij noemt De Correspondent als voorbeeld van een ‘techniek van algehele pacificatie’. Dan gaat het om het basisinkomen, het paradepaardje van Rutger Bregman, waarbij Schinkel meermaals principiële bedenkingen uit. Ze komen neer op het verwijt in te haken bij neoliberale kostenbesparingen, door ‘betaalbaar’ te willen zijn en bureaucratie te verminderen. Volgens Schinkel gaat het basisinkomen voorbij aan klasse en collectiviteit door individuele beginkapitalen te verstrekken en vergroot het zelfs digitale bestuurbaarheid met statistieken.[10]

Schinkels politiek wil ‘links van links’ geraken door liefde als basis te nemen. Bij De Correspondent is er dan werk aan de winkel. Auteurs in Dit was het nieuws niet refereren aan mensen met ‘waar’ in plaats van met ‘wie’. Dat is minder stijf en vergroot de leesbaarheid. Maar formeel worden mensen dan dingen, zodat deze correspondenten zich als taalgebruikers bekennen als entrepreneur. Wordt het betalende publiek daarom aangeduid als medestander die ‘feedback’ en deskundige tips geeft? Dat de verhoudingen bij deze gedeelde kennis complexer zijn, bewijst Wijnbergs voorwoord. Het opent met een gebiedende wijs. Een schrijftrucje om lezers bij de tekst te betrekken, maar evengoed een voertuig waarin de auteur aan het stuur zit. Verschillende alinea’s begint Wijnberg met de bijwoorden ‘daarom’, ‘daardoor’, ‘daarnaast’, ‘zodoende’, ‘zo’, ‘toch’, ‘uiteindelijk’ – die onverbiddelijk richting bepalen. Verder bevat het voorwoord de aansporing samen en het pronomen we zo geregeld, dat de vraag opdoemt uit wie dit gehoor bestaat. Het colofon van De Correspondent toont een overwegend wit medewerkersbestand tegenover de verzekering ‘inclusief’ en ‘divers’ te zijn.

Natuurlijk serveert dit taalgebruik een wereldbeeld. Als student filosofie begon Wijnberg als columnist bij gezondverstandkrant De Telegraaf en debuteerde met het generatieportret Boeiuh! (2007). De titel citeert een uitroep die minimaal betrokken is bij pakweg oorlogen, radicale geloofsbelijdenissen en reactionair denken. Veeleer drukt ‘boeiuh’ het laatste restje idealisme de kop in. Het zou getuigen van een onpraktische ideologie en een contra-engagement opleveren. Wijnbergs anaforen waren toen nog cursiveringen: ‘De wereld kunnen redden is een illusie, de wereld willen redden zelfbedrog.’ Escapisme? Wijnberg voelde voor ‘het liberalisme van persoonlijke verantwoordelijkheid, redelijkheid en zelfvertrouwen, van logisch en pragmatisch denken, van de middenweg waar onze samenleving zo naarstig naar op zoek is’. Als debuterend auteur huldigde hij dus een ander uitgangspunt over maakbaarheid dan als hoofdredacteur van De Correspondent. Maar zijn inleidende memoire in Dit was het nieuws niet vermeldt louter zijn werk bij de ochtenkrant nrc.next vanaf 2006. Die lightversie van het prestigieuze NRC Handelsblad zocht een leespubliek van jongeren die tegen de informatieoverload niet ‘chilluh’ riepen. Wel waren ze infotainment beu. Hun te omhelzen motto was ‘meer weten in minder tijd’. Soelaas zag Wijnberg in duiding, mede door berichten van voorgeschiedenis te voorzien. De Correspondent, dat hij in 2013 startte, zou fundamenteler zijn omdat het ander nieuws belicht dat niet zozeer recent als wel relevant is. Zo moet het bij lezers pessimisme en wantrouwen wegnemen en zou het een rationeel vooruitgangsgeloof inplanten. Hun ogen zien op de site alvast geen advertenties meer.

Aan rendement kleven toch stillere eisen. Ongewild bewijst Wijnberg dat in Dit was het nieuws niet, waaraan hij ook een overzichtsartikel bijdroeg. Hij behandelt er het begrip waarheid van de derde eeuw voor Christus tot heden, verdeeld over vier periodes waarbij onze tijd valt onder ‘vanaf 1960’. Apart is dat hij een bijbehorende tijdgeest van ‘maakbaarheid’ situeert tussen de zestiende en twintigste eeuw, waarna ‘ironie’ de scepter overneemt. Voor het laatste stukje regeert dan ‘winstbejag’. Terwijl de waarheid uit het vroegste tijdperk volgens Wijnberg de metafoor ‘preek’ verdient, kampen we heden met de ‘pitch’, een instrument bedoeld om te overtuigen en medestanders te krijgen. Zo was er het Amerikaanse avontuur dat moest uitmonden in The Correspondent. De succesvolle site met al 52 werknemers wilde landsgrenzen doorbreken omdat problemen en machtsconcentraties dat evenzeer doen en het Engels een veel groter bereik heeft. Een kantoor in Brooklyn was, om medeoprichter Ernst-Jan Pfauth (1986) in het nawoord van Dit is het nieuws niet te citeren, een ‘enorme uitdaging’. Aan ‘een redacteur van een van de beroemdste Amerikaanse latenightshows’ brengen hij en Wijnberg ter plaatse ‘onze pitch’.

De pitch is een ondernemersspecialisme dat bij puristen tussen 30 en 120 seconden duurt – de tijd die een lift nodig zou hebben tussen de bovenste verdieping en begane grond in een handelsgebouw. Aan een investeerder wordt dan een waarheid over een product of dienst onthuld waarin diens doelgroep hooglijk geïnteresseerd zal zijn en waarvan de geldschieter zelf dus profijt zal hebben. De pitch berust op presentatie, bondigheid en verkoop. Zo dekt dit fenomeen een deel van de snuisterstijl. Bregman onthulde dat hij De meeste mensen deugen samen met Wijnberg zou schrijven. De Correspondent-stichter kwam echter niet verder dan de eerste drie alinea’s. Treffend vertelde Bregman eind 2019 daarover in een interview met NRC Handelsblad: ‘Rob schreef een pitch, maar kreeg het te druk. Die pitch was te goed om weg te gooien.’

Dit specialisme heeft directe gevolgen voor de zichtbaarheid. Terwijl journalisten in de jaren zestig de markt verbreedden met faction, geïnspireerd door de Nieuwe Zakelijkheid, en er een eer in stelden helemaal uit reportages te verdwijnen, zijn ze nu prominent aanwezig in hun verhaal, als mensen van vlees en bloed wier emoties evengoed recht van vermelding hebben.[11] Dit is het nieuws niet bevat een bijdrage over het levensgevaarlijke land Jemen die bijna uitsluitend handelt over even hardnekkige als innemende pogingen van Lennart Hofman (1984), correspondent Vergeten Oorlogen, om contact te krijgen met mensen ter plekke en er te geraken. Bijna twee jaar en veel geld vergde dat. Elf van zijn vijftien pagina’s gaan erover, inclusief geciteerde en gedateerde whatsappjes, om in het restant te berichten over een vroegochtendlijke aankomst te Jemen en het besef er voor zonsondergang weg te moeten. Hofman vermoedt bij de bewoners van de geschonden hoofdstad permanent ‘een nachtmerrie’, maar hij kampt er evenzeer mee in logistieke én metaforische zin.

Vooral wat zijn taalgebruik betreft verschilde Gerrit Komrij van de snuistergeneratie. Hij argumenteerde met beeldspraak, in zinnen waarvan de lengte afhing van wat er uit het zinnebeeld te halen viel. Daarbij trok hij uiteenlopende registers open en wist, hoe zonderling de redenatie ook, lezers esthetisch te verrassen. Dat zo’n idiosyncratische stijl zeldzamer werd en auteurs inwisselbaar lijken, is een gewaarwording die al langer bestaat. Vlak voor de eeuwwisseling beklaagde P.F. Thomése (1958) zich over de eis een boek voor een derde publiekelijk samen te vatten.

 

‘Het kan pas succes hebben wanneer het in een andere vorm niets van zijn betekenis verliest. […] Een schrijver die gehoord wil worden, zal er daarom goed aan doen zich niet in eigen, maar bij voorbaat in andermans woorden uit te drukken. Zijn idioom moet flexibel zijn, dat wil zeggen, het moet het soort wendingen en uitdrukkingen bevatten dat ‘iedereen’ gebruikt. Gebruikstaal, mededelingenproza. Een ‘vlotte stijl’ heet dat dan. Of een ‘toegankelijke stijl’. Daar tegenover staat de ‘literaire’ taal, ook wel ‘gekunsteld’ genoemd. Deze taal wordt in mindere of meerdere mate ontoegankelijk geacht.'[12]

 

Snuisterauteurs stileren door de band genomen registerneutraler, afgebetener, voor mijn part journalistieker, met inderdaad mededelende hoofdzinnen waarbij afwisseling moet komen van de woordvolgorde. Dat heeft iets grappigs, omdat de grootste stijlinvloed in de naoorlogse Nederlandse literatuur kwam van Gerard Reve (1923-2006), wiens taal eindeloos vertakte in archaïsche bijzinnen. Globaal gesproken is er afscheid genomen van het modernisme wegens te formalistisch. Dat geschiedde allicht onwillekeurig, maar valt bijvoorbeeld nog te achterhalen via Philip Huff (1984), die memoreerde hoe aan het eind van zijn studententijd voor hem Virginia Woolfs meanderende zinnen, met monologue intérieur en ‘weinig alinea’s’, afweken van wat uit gewenning zijn voorkeur had gekregen. Dat de afgebeten hoofdzin een grotere Anklang kreeg, is al opgemerkt voor de generatie die aan snuisterauteurs voorafging. Christiaan Weijts (1976) trachtte zich daarvan te onderscheiden, toen hij te hoop liep tegen collega’s die er trots op zouden zijn slechts de universiteit van het leven te hebben doorlopen.[13] De Correspondent bewijst echter dat academici evenzeer zo stileren. Ook vergat Weijts de invloed die uitgegaan is van de jong gedebuteerde Arnon Grunberg (1971). Besmettelijk bleken diens korte, hyperlogische zinnetjes met een absurdistische toets. Ze richten zich op het effect omdat ze vol herhalingen zitten en worden opgediend in dialogen en in extreem korte, soms eenregelige alinea’s.[14]

Volgens mij worden zulke taalveranderingen al langer niet meer onderkend, ook niet door een beroepskaste.[15] Ook blijken ze allerminst vernieuwend. De recentste innovaties van het Nederlands komen van tweedetaalgebruiker Hafid Bouazza (1970), geboren in Marokko, en van autodidact J.Z. Herrenberg (1961). Zij grossieren in verloren gewaande woorden en neologismen waarover vlot het gekunsteldheid-verdict valt te vellen. Anders vernieuwend blijkt de website Geenstijl, die in haar volstrekt eigen jargon manisch afzeikerig en bovenal conservatief is. Paradoxaal vind ik daarom, generaliserend, dat bij millennials een progressief gedachtegoed wordt geventileerd in povere taal.

De taalverdunning heeft te maken met een infrastructurele expansie die ik vermeldde: het domein van de fictie wordt gedeeld met de non-fictieauteur. Veelal gerijpt in wetenschap en/of cultuurbijlagen is deze interessant voor uitgevers, want trekt veel lezers, inclusief snobs en intellectuelen die overweldigd door de hoeveelheid fictie de vlucht naar voren nemen en ‘dan nog liever kennis opdoen’. Inwisselbare taal helpt vervolgens essentiële bemiddelaars, zoals Matthijs van Nieuwkerk (1960) in het televisieprogramma De Wereld Draait Door, om een product aan te prijzen. Er moet gewenning zijn opgetreden aan deze elementaire stijl, met soms regelrecht tweedehands taalgebruik. Bij die afwezigheid van een zintuig voor betekenisloosheid kan internet hebben geïnterfereerd. Het leent zich voor copy-pasteoperaties en de millenniumgeneratie is van kinds af gewend taal te verplaatsen. Dan onderscheidt ze het origineel mogelijk minder vlot van de kopie.

 

3.

Is elementaire taal waarlijk standaard geworden? Een onmogelijke vraag. Ik doe een steekproef met non-fictie van een binnenlandverslaggever bij NRC Handelsblad, die geschiedenis en journalistiek studeerde aan de Universiteit van Amsterdam. Eerst kreeg het een nominatie voor het Boek van de Maand bij De Wereld Draait Door en werd het bekroond met de Brusseprijs voor de beste Nederlandstalige journalistiek. Daarna haalde het als ‘een indrukwekkend gedetailleerd boek, dat ondanks het non-fictielabel wegleest als een aangrijpende, meeslepende thriller’ de shortlist van de BookSpotprijs, ooit controversieel onder de naam AKO-literatuurprijs.[16] Het boek zal worden verfilmd en is al voor toneel bewerkt.

Het gaat om Laura H. Het kalifaatmeisje uit Zoetermeer, geschreven door Thomas Rueb (1986) en verschenen bij Das Mag in 2018. Hij reconstrueert hoe de jonge vrouw Laura als IS-weduwe in Irak de wereldpers haalde. Daartoe betoont hij zich een ware snuisteraar. (Volgens Van Dale is snuisteren een vlamisme. Nederlanders zeggen er ‘snuffelen’ tegen, in één specifieke betekenis: ‘bedrijvig zoeken, nieuwsgierig doorkijken, zoeken naar wat de belangstelling wekt’.) Rueb werkt met korte gedateerde hoofdstukken, afgewisseld met e-mails, chats, anonieme procesteksten en dito krantenberichten. In de laatste twee genres staat geregeld ‘[sic]’ bij onjuistheden of spelfouten. Zulke fouten laat hij in de mails ongecorrigeerd, wat de authenticiteitsillusie verhoogt en de maatschappelijke sensatie weerstreeft dat de vrije meningsuiting, zeker over dit thema, censuur ondergaat. Tegelijk is Rueb hyperdiscreet door over achternamen, na de initiaal, zwarte blokjes te leggen. Een laatste draad in het boek gaat om hemzelf, journalist die een heuse schrijver wordt: ‘Mijn stem slaat over van opwinding.’

Bij al die taalinvloeden blijft ongewis wie welke stijl hanteert en of er überhaupt stijlen zijn. Een Amerikaans meisje zegt: ‘We gaan elkaar terugvinden’; Laura meldt: ‘Het gaat allemaal goed komen’; en ondertussen leeft de verteller zich in haar in:

 

‘De kamer die ze hebben gekregen is vies. De vloer plakt. Zo gaat dat natuurlijk niet. Laura sleept een teil water met zeep de trap op en kiepert die leeg over de vloer. Pas dan realiseert ze zich dat ze niet heeft bedacht hoe ze de laag zeepwater weer weg krijgt. Ze heeft geen trekker. Wat nu? De oude stress komt weer terug. Ze kan ook niets! Achter zich hoort ze voetstappen op de trap. Ibrahim. Hij komt binnen met een lach op zijn gezicht.’

 

Over Ibrahim, dan nog IS-strijder in opleiding, weet de verteller meteen: ‘Zijn training straks gaat alles veranderen .’ Een alinea later ligt de aandacht bij Laura: ‘Ze gaat niet een bus met IS’ers laten stoppen omdat zij zo nodig naar de wc moet. […] Au, au, au. Nee, dit gaat ze niet volhouden.’

Dit lijkt me toch jeugdboekenstijl, temeer omdat de zelfreflectie van de verteller niet heel anders dan die van Laura klinkt: ‘Zoals ik me voel, deze eerste tellen op straat in Mosul, heb ik me nooit gevoeld. Ik raak meteen overprikkeld. Ik weet niet wat ik hier wel en niet kan doen. Kan geen inschatting maken van wat veilig, doodnormaal of volstrekt stompzinnig is. Kan ik hier gewoon een beetje op eigen houtje rondlopen? Foto’s maken? Mensen aanspreken?’ Mij verwondert het niet dat de verantwoording van het boek bijna letterlijk herhaalt wat de ik-verteller in de epiloog over zichzelf heeft gezegd.

Nog een voorbeeld, waar Rueb probeert Laura’s gedachten te beschrijven, door tegenstrijdige gevoelens over haar agressieve, onberekenbare echtgenoot te formuleren:

 

‘Ze neemt een voorbeeld aan haar dochtertje. Ze leert afwezig te zijn. Ze is geen mens maar een robot, mechanistische onderdelen die zelfstandig hun werk doen zonder einddoel, twijfel of pijn. Slapen, koken, wassen, slapen. Als hij haar slaat vecht ze niet meer terug. De dagen vloeien in elkaar over. […] Hij is een roofdier dat je niet in de ogen mag kijken. Als hij doorslaat, zoals die keer dat ze een druppel saus morste op het tafellaken, op enkele centimeters van zijn hand, kijkt ze naar de grond en zwijgt. Wat hij ook doet of zegt, ze ontwijkt zijn blik. Ibrahim duwt zijn vuist tegen haar wang, dreigend maar zachtjes. Hij zet meestal niet door.’

 

Zulke taal infecteerde toenmalig NRC-hoofdredacteur Peter Vandermeersch (1961) op de achterflap: ‘Wat een meeslepend boek! Zo dicht bij de rauwe werkelijkheid van het kalifaat kwam ik nooit.’ Het lijkt net alsof Laura H. een werkschrift is, met allerhande aantekeningen, waaruit door schrappen, verplaatsen en herformuleren een boek tevoorschijn moet komen. In zijn bespiegelingen over het ambacht presenteert Rueb zich dan ook als een gezel die, in de geest van de vroege Wijnberg, louter cursieven heeft om zijn punt te maken:

 

‘Dit is het huis waar Laura en Ibrahim hebben gewoond. De geschiedenis is in mijn hoofd onherroepelijk vervormd tot een soort fictie. Mijn inkleuring van andermans vertelling. Ik ken de feiten, de gebeurtenissen – maar het beeld, het tastbare decor waartegen die feiten zich hebben voltrokken, had ik nooit kunnen bedenken. Ruiken, horen hoe mijn voetstappen echoën tegen de vloertegels. Ik wist het, natuurlijk, maar nu ik er zelf ben overweldigt het me: dit is allemaal echt.'[17]

 

De behoefte om aan het cliché te ontsnappen bestaat, maar de vaardigheid daartoe ontbreekt. In kranten is uitgerekend beeld de drager van informatie geworden, als zijnde het meest werkelijkheidsgetrouw en dus echt, terwijl de overgebleven tekst in omvang werd gereduceerd en verhakseld over rubrieken. Maar elementair geworden taal is desgewenst ook te verklaren uit ontwikkelingen in het onderwijs. Toen er hoogopgeleide docenten voor de klas stonden in plaats van zij-instromers en assistenten, bestond de ontlezing (een term die verwijst naar de gekelderde leesvaardigheid én de verminderde hoeveelheid tekst die wordt geconsumeerd) echter al.[18] Inmiddels heten registerrijke romans van Multatuli en Couperus zo onbegrijpelijk krullendraaierig dat ze, pragmatisch, hertaald en verkort op de markt gebracht zijn. Ter discussie staat de verengelsing in het hoger onderwijs, die studenten kwantitatief minder met geschreven Nederlands confronteert en kwalitatief meer met imperfecte spreektaal.

Verder heeft de digitalisering restricties met zich meegebracht. In een beetje sms of mail willen emoji’s registers vervangen. Het blijkt dat een weblog kortere alinea’s vergt, en om surfers, in principe onbekenden, niet weg te jagen moet de omvang van postings beperkt zijn. Deze presentatieoptie werd in Nederland aan een groot publiek uit de doeken gedaan door Ernst-Jan Pfauth in ervaringsdeskundige boeken.[19] Inmiddels is het weblog ingehaald door andere, nog intiemer ogende podia. Zoals Facebook, dat meteen een ander idee van lezers geeft omdat het zich voor zelfverkozen friends onttrekt aan het publieke debat. En natuurlijk microblog Twitter, waar het door het geringe aantal beschikbare tekens zinloos lijkt te argumenteren en waar vereenvoudiging poëticaal wordt, ook in zogeheten draadjes.[20] Multitasking, de veronderstelde hoofdbezigheid van een eenentwintigste-eeuwse mens, verdraagt bovendien geen complexe zinnen. Deze franjeloosheid is dienstbaar aan het kleine scherm van de smartphone waarop jongeren het meeste lezen. En aan een concentratie die snel weg zou ebben – waar snuisteren een lapmiddel is.

Recente studie naar bekorting en versimpeling van zinnen, waarbij een halve eeuw Nederlands in krant en proza data-analyse onderging, suggereert niettemin dat het met de taalverschraling meevalt. Wel bemerkten de onderzoekers dat kranten complexere taal bieden dan romans, terwijl de moeilijkheidsgraad van geschreven media afnam. En op een paar syntactische aspecten bleek taal toch genivelleerd: ‘Onze conclusie over het taalgebruik in de romans is dat tussen 1955 en 2005 de zinnen iets minder complex worden: ze worden korter, bevatten minder nevengeschikte deelzinnen (maar niet minder bijzinnen) en minder attributieve adjectieven.’[21] Overigens kwam het onderzochte materiaal uitsluitend uit Noord-Nederland en was er geen aandacht voor metaforen en andere vormen van literariteit, zoals toespelingen en ironie door registerwisselingen waarin het auteursstandpunt lastig valt te achterhalen.

 

4.

Ironie vergt distantie. Ze goochelt met aanhalingstekens die in de prille jeugd van millennials door het esthetisch postmodernisme tot gek wordens toe werden geïnsemineerd. Nadat in de protestjaren zestig en zeventig religies van een verzuilde maatschappij tegen de vlakte waren gegaan, werd in het decennium daarna het einde van de ideologieën geproclameerd. Wat resteerde was een wink wink-levenshouding. Daarmee kunnen millennials niet goed overweg. Joost de Vries situeerde ironie bij oudere generaties en raakte erover in debat met P.F. Thomése. Die beweerde dat zijn jongere collega voor ironie beter online kon gaan, vanwege continu zelfcommentaar, een lifestylish rollenspel dat pas echt ironisch zou zijn. Volgens Thomése was het bovendien ondoenlijk géén rol te spelen. Wie dat meende te kunnen, zou totalitaire taal uitstoten: ‘Ironisch denken betekent herformuleren. Nieuwe woorden vinden. Ironie is derhalve sowieso conditio sine qua non voor het schrijven. Maar het is tevens de belangrijkste bouwsteen voor de open samenleving. Zonder ironie raken we verstrikt in de dogma’s en propaganda van final vocabularies.’ De Vries duchtte op zijn beurt oneindige relativering, waardoor niemand zich nog ergens aan zou kunnen committeren.[22]

Verwantschap met De Vries’ opvattingen toont het lange gedicht ‘Vrije encyclopedie’. Daarin komt Maarten van der Graaff (1987) to the point met een afscheid van een esthetisch postmodernisme:

 

‘een beetje flirten met de grenzen tussen hoog en laag

en jij vindt het grappig, want ik doorspek mijn betoog met

ironische terzijdes. Ik ben een fascinerende kerel, ik maak mij kwaad,

authentiek kwaad, ik ben heerlijk tegendraads,

belezen, zelfverzekerd, bescheiden als het moet,

ik maak je aan het lachen, ik blijf een

mysterie.’

 

Geschrapt in vergelijking met een eerdere blogversie is : ‘Opdonderen met je ironie,/ er is weinig dat mij op de been houdt.’[23]

Deze vorm van zelfpresentatie hangt wellicht samen met het overwicht van sociale media waarmee deze generatie is opgegroeid. Alles aan afstand gaat werktuigelijk op in zelfbeschouwing. Vroegere lichtingen hadden niet snel, zoals Lynn Berger (1984) deed, de bevestiging van een nieuwe zwangerschap geregistreerd met een foto van de aanstaande vader die het positieve testbuisje toont en de andere hand rond het middel van de oudste telg houdt, waarbij de negen maanden geduid werden als ‘een freakshow met mijzelf in de hoofdrol’.[24] Al in 2007 verbreidde de CPNB een ironieteken waarmee auteursintenties van dubbelzinnigheid gezuiverd konden worden. Had deze generatie dan niets te bevechten? Juist bij ontstentenis van bindende sociale, religieuze of culturele normen rees een gevoel dat socioloog Hartmut Rosa heeft getypeerd als ‘excessief vrij’.[25] Daar komt veeleer ernst tegenover te staan, of de hoop iets van een leven te maken.

Is het einde van de ironie het begin van activisme? En is de presentatie daarin wat ze is? Sociale media hebben deze auteurs gewend aan de paradox dat confidenties vallen te delen. In hun boeken ontwikkelden ze de gewoonte bij naam genoemde geliefden, vrienden, collega’s en uitgeefmedewerkers dank te betuigen. Die geplogenheid lijkt aan te sluiten bij een these van Polak en De Vries in De wereld in jezelf: dat in de eenentwintigste eeuw het essay is veranderd in een memoire. Ze demonstreren dit door hun bloemlezing te openen met een ‘beschouwende, betogende, afstandelijke’ tekst uit 2001 van Michael Zeeman (1958-2009) en te eindigen met Marjoleine de Vos (1959), ‘onderzoekend, meanderend, persoonlijk’ in 2015. De bloemlezers verwoordden echter ook hun afkeer van analytische stukken, zeker over literatuur. En dat De Vos overeenkomsten vertoont met hun voorkeurstype verdient nuance. Bijvoorbeeld haar column na de dood van T. van Deel (1945-2019) kende dan wel een innige stijl maar maakte een omtrekkende beweging. Ze citeerde hem pas aan het slot als dichter en verzweeg dat hij haar ex-man was. Ruim een week na diens dood toonde De Vos zich dus veeleer gereserveerd.[26]   

Het klassieke literatuuressay neemt de omweg van een lectuur, in De Vos’ geval van poëzie die haar voedt met de opdracht ‘lees maar er staat niet wat er staat’. Heel anders handelt Philip Huff in een essaybundel die ook over literatuur gaat. In Het verdriet van anderen uit 2015 getuigt hij van een intense vertrouwdheid met romans die hem hebben verrijkt. Zijn persoonlijk leven wordt aldus exemplarisch en moet een nut voor de wereld aangeven. Huff leest niet zozeer wat de tekst aan interpretaties biedt, als wel wat deze voor ‘slotboodschap’ oplevert. Nochtans is een goede lezer volgens hem, steunend op Richard Rorty (die ook door Thomése werd ingeroepen), een ironicus wegens ‘radicale en aanhoudende twijfel over zijn wereldbeeld’. Huffs schier therapeutische zoektocht komt voort uit een zware, in eenzaamheid doorstane hartoperatie waarvan, merkt hij op reis in Nieuw-Zeeland en Australië, boeken hem blijven helen. Zijn essaybundel is hybride omdat er een reisverslag in verweven is en lichaamsdiagnose. Toch wordt Het verdriet van anderen moeiteloos bijeengehouden. Door Huffs authenticiteit, die van het hart simultaan een symbool maakt en garandeert dat andere lezers in principe ook kunnen revalideren van tegenslag.

Ook Bregje Hofstede (1987), tevens activist, gebruikt onverschrokken haar biografie als argument. In de roman Drift uit 2018 geeft ze details over haar intieme hygiëne, die een analyse van haar relatie en van man-vrouwverhoudingen kracht moeten bijzetten. Ter vergelijking weer een voorbeeld uit de voorafgaande generatie: Maxim Februari (1963), die al jaren persoonlijke columns schrijft, protesteerde meermaals tegen detailvragen over zijn geslachtsverandering, een fenomeen waaraan hij een boek wijdde dat met charmante ironie grenzen optrok rond privacy.[27] Eerder publiceerde Hofstede een boekessay over haar burn-out, met foto’s van haar lichaam, waarin ze haar particulariteit veralgemeende. In een combinatie van proza en poëzie probeerde Lieke Marsman (1990) iets minstens zo dappers met haar kraakbeenkanker en beschouwde Eva Meijer (1980) haar nooit helemaal overwonnen depressies en anorexia. Drie voorbeelden van fictieschrijvers die ongekunsteld genregrenzen overschrijden én nog aan het begin van hun oeuvre staan.[28]

Een onverhuld ik in een sociale omgeving werd aan het eind van de achttiende eeuw voor het eerst geboekstaafd door Jean-Jacques Rousseau in diens Confessions. Van zijn openhartigheid distantieert Meijer zich echter expliciet. Zij ambieert geen waarheidsgetrouw beeld van zichzelf te geven of een zelfportret te schetsen. Wel gebruikt ze haar eigen leven ‘als lens’ voor studie, of, zoals de ondertitel van het boek luidt: een klein filosofisch onderzoek naar depressie. Conform de paradox van sociale media wordt ze in haar subjectiviteit objectiever. Autoriteit ontspruit niet meer uit taal, maar uit ervaring. Precies dat kenmerk heeft Polak in Dit was het nieuws niet als correspondent Modern Leven gelieerd aan haar generatie. Ervaring gaat voor millennials boven spullen, waarvan de materialiteit valt te vergelijken met taal.[29]

Huff deelde zijn ervaring van helend lezen, Meijer wist kennelijk dat analyse van haar depressies derden zou interesseren en baten. De hoofdpersoon in Kamers antikamers, de recentste roman van Niña Weijers (1987), bewondert een oudere Amerikaanse schrijfster onder meer wegens ‘de vivisectie van haar eigen leven’. Het betreft Chris Kraus (1955), wier roman I Love Dick uit 1997, net voordat internet bezit nam van huiskamers, het weblog lijkt voor te bereiden.[30] Over haar heeft Frank Keizer (1987) beweerd dat haar ik publiek is en zich in de wereld beweegt in plaats van zich daaruit, zoals een structuralistisch schrijversego zou hebben gedaan, terug te trekken: ‘Kraus rekent af met privacy, die volgens haar vooral het patriarchaat ten goede komt. Ze laat ook zien wat een roman kan zijn. Niet iets verzorgds, maar een wilde, rommelige zak.’[31]

Wat heeft ironie daar nog te zoeken? In de verzuilde maatschappij formuleerden tussen staat en burger levensbeschouwingen de waarheid, op basis waarvan zich groepen smeedden en contact met andersdenkenden werd gedwarsboomd. Millennials hebben dit nooit meegemaakt. Ook de opstand tegen vastgeroeste waarheden met een stijlfiguur als ironie, die leidde tot lifestylishe subculturen, was voorbij toen deze generatie aan het woord kwam.[32] Inzichtelijk voor haar verlangens zijn twee recente artikelen uit één Groene Amsterdammer. Volgens Daphné Dupont-Nivet en Jaap Tielbeke, beiden uit 1989, houden de kinderen van de jaren negentig er dan wel radicale politieke ideeën op na, maar luidde pas 9/11 hun wake-upcall in, tot de beurscrash van 2008 definitieve alertheid teweegbracht. Hoogopgeleide millennials waren demografisch dominant tijdens de Occupyprotesten in 2011. En Kim Schoof (1992) argumenteerde aan de hand van enkele romans dat deze generatie zoekt naar een verhouding tot een nieuwe gemeenschap, een thema waaraan De Gids al een themanummer gewijd had in 2017 onder de titel Wij/Metamorfosen.[33] Het is even aangrijpend als ontstellend te begrijpen dat mensen rond hun dertigste zulke vragen opwerpen, die de na hen komende generatie van Greta Thunberg zonder omhaal beantwoord heeft.

Andere confidenties veronderstellen andere ontvangers. Genoemde Maarten van der Graaff somde in een gedicht collega-geestverwanten bij naam op; Maartje Wortel (1982) en Niña Weijers verwijzen in hun recentste boeken naar elkaar, dezelfde gesprekken, dezelfde locaties.[34] Wellicht moet dit worden beschouwd als een biotoop, die bezielt en levend houdt. En mocht onderhand de indruk ontstaan dat in deze constructie België geen rol speelt, dan klopt dat. In het nummer Het literair klimaat 2010-2019 van het tijdschrift DWB worden van de nieuwe generatie vijftien namen genoemd. Er zit één Vlaming tussen. Toch heten alle vijftien ‘opgegroeid en woonachtig in de Randstad’. Er blijkt een eetclub van te bestaan met vrouwen, die doet beseffen ‘hoe De Herenclub van Harry Mulisch voorgoed verleden tijd lijkt te zijn’.[35] Enkele buitenlandse, veelal geëngageerde auteurs mogen naast Kraus rekenen op gemeenschappelijke bewondering: Kathy Acker (1947-1997), Joan Didion (1934), Clarice Lispector (1920-1977), Audre Lorde (1934-1992). Bijna allen schrijven in het Engels, door economie en internet de lingua franca geworden, en allen zijn generaties ouder. Een dierbare generatiegenoot blijkt Valeria Luiselli (1983).[36]

Met al die namen heeft het snuisteren een documentaire status gekregen, die van buitenaf een claustrofobische sensatie kan geven maar van binnenuit een intertekstueel web spint. Lezers hoeven niet langer zoals in de protestjaren te worden ontregeld, maar zijn door het communitygevoel bondgenoten geworden. Door dit type confidenties liggen het persoonlijke en het zakelijke niet langer uiteen bij een eigentijds preken voor eigen parochie, dat in Facebook zijn ideale trainingspodium had. Gangbaar dunkt me de vertrouwelijkheid in een mail die GroenLinks-leider Jesse Klaver (1986) aan het begin van de zomervakantie 2019 naar partijsympathisanten zond:

 

‘Het was een succesvol jaar voor GroenLinks. We wonnen twee verkiezingen en onze beweging is groter dan ooit. […]

Dat hebben we aan jou te danken. En aan al onze vrijwilligers. Maar ook aan alle donateurs en de meer dan 30.000 mensen die nu lid zijn van onze partij.

Nu gaan we het reces in en geloof me, dat kan ik wel even gebruiken na zo’n turbulent jaar.

Ik ga eerst rustig genieten met mijn vrouw Jolein en mijn drie jongens. Daarna gaan we snel weer aan de slag om onze idealen om te zetten in frisse, nieuwe plannen. Plannen om Nederland te veranderen.’

 

Naar mijn indruk wordt het persoonlijke hier gesmoord in korte alinea’s en door een wijnbergiaanse retoriek. Waarschijnlijk stond een communicatiemedewerker aan de basis van Klavers mail. Maar wat is communicatie? Ze was in voege tijdens de ontzuiling, toen het persoonlijke politiek werd, omdat erkenning van een tot dan zwijgend gedragen onrecht het doel was. Vanaf het internettijdperk is de norm echter zelfweergave die niet noodzakelijk bevestiging behoeft. De mogelijkheid het ik in een oneindig aantal afleveringen te presenteren weegt zwaarder dan de aloude zoektocht ernaar. Elk verschijnsel fungeert als spiegel voor een naturel gepleegde ontboezeming.

Reve kon onbedaarlijk uitweiden, bewust afgesloten met de frase ‘Maar dit terzijde’. Een literaire code, waaruit een schrijversfiguur viel af te leiden die weinig met ‘de echte’ Reve uitstaande hoefde te hebben. Nu dienen zulke passages vooral om een auteur op te smukken. Zo onderbreekt Tim Fransen (1988) zijn brieven over filosofische thema’s, waarbij hij denkers biografisch benadert, chronisch met ontboezemingen en relativeringen tussen haakjes.[37] Volgens mij heeft dit niets te maken met ‘zich kwetsbaar opstellen’ uit de protestjaren, eerder is er verwantschap met het postmoderne deconstructiedenken, waarin steeds de ‘eigen vooronderstellingen kritisch ondervraagd’ werden. Hoewel daarbij ruimte leek te ontstaan voor het intellect, galmde die frase van genoegen om de eigen schranderheid. Ik zie een lijn lopen tot het Correspondent-motief van het verkeerde pad, en een auteur die tot inzicht komt. De deconstructivistische beweging naar de rand van de onbegrijpelijkheid maakt hier wel een bocht van honderdtachtig graden. Begrepen worden staat voorop.

In haar recentste roman Gebrek is een groot woord probeert Nina Polak witte privileges te ontmantelen. Ze verstrekt mensenrechtenbrandpunten als Lampedusa en besmeurde koloniale beelden, laat protesteren tegen ‘sexist underpinnings’ én sneert naar ‘eerstewereldproblemen’, het ‘smetteloze, progressieve wereldbeeldje’ en ‘activisme [waardoor] de implicatie [schemert] dat zwakkeren zichzelf niet kunnen verdedigen’. Opnieuw deconstructiedenken, dat elke vooronderstelling meent te kunnen opdelven. Het oogt slim en politiek, maar termen uit het debat kaatsen rond in een spiegelpaleis, eerder dan dat naar een uitgang wordt gezocht. Ze hinten dat stijl meer dan ooit op woordniveau moet worden opgevat.[38]

Kan de lezer-bondgenoot daarbij alleen ja en amen roepen? In het genoemde Drift bekijkt Bregje Hofstede liefde van zoveel mogelijk kanten, waarbij ze zichzelf op krausiaanse wijze als onderzoeksmateriaal inzet. Zij hanteert juist veel metaforen: ‘Zolang ik een arm en een been om je heen kon slaan, was ik zo tevreden als een telefoon aan zijn lader.’ Maar snuisterstijl heeft talige en methodische facetten die niet tegelijk hoeven op te treden. Hier treffen de methodische. Door Drift zijn drie verhaallijnen gevlochten: jeugdherinneringen toegeschreven aan een debutante, dagen uit het leven van deze inmiddels 26-jarige vrouw die haar echtgenoot heeft verlaten, en oude dagboekfragmenten. ‘Van de blinkende scherven maak ik het ene na het andere mozaïek, angstig en opgewonden over alle mogelijke vormen.’ De ik-figuur is dan ook een zelfarchivaris die zo min mogelijk weggooit.

Dagboeken zijn haar het dierbaarst. Hofstede vermeldde ze al in haar burn-outessay, als eerste ‘verhuizing uit haar lichaam’. Sindsdien registreert ze haar leven met waterbestendige inkt, desnoods ten overstaan van haar geliefde. Haar rugzak met bezittingen na de fysieke scheiding is grotendeels met die dagboeken gevuld, maar er zit ook een ‘logboek’ tussen, dat van elk kind uit haar familie minutieus was bijgehouden. Vooral de eigen registraties moeten haar aanzetten tot begrip van de gedeelde geschiedenis: ‘Al die bladzijden, al die ernstige notities om de liefde te verankeren die ik zojuist heb losgeslagen. Een anker zonder schip is kitsch, een nutteloos gewicht waarvan de onverplaatsbaarheid ineens alleen nog maar onhandig is.’ Dat oordeel in de tweede zin vind ik gedecideerd, gelet op de verwarring waarin ze verkeert en die zich kenmerkt door het rondtasten naar beeldspraak. Het actuele leven staat mede in het teken van herlezen, een systematisch snuisteren: ‘Dit obsessieve teruglezen van mij betekent ook dat ik met modderpoten door ons verleden banjer om overal aan te wijzen wat er niet precies klopte. Ik ben doorlopend bezig haarscheuren tot breuklijnen te maken met de koevoet van het nu.’ Hofstede memoreert geregeld de identificerende leeswoede die ze als kind al ontplooide.

Als post-postmodernistische auteur is bij haar uniforme authenticiteit, die zou leiden tot een bekentenisroman, een gepasseerd station, ook relationeel: ‘Het stelde me gerust dat ik niet zou kunnen zeggen welke versie van jou ‘de echte’ was: juist het scala dat je besloeg was voor mij een teken dat je werkelijk leefde. Jouw wisselen van rol gaf me het gevoel dat er bij jou ruimte was voor allerlei vormen van mij.’ Maar waar voor Thomése dit noodlot het fundament was voor diens ironie, prikkelt het hier de aandrift zich volledig, schier grimmig uit te spreken. Uiteindelijk ziet Hofstede een grote angst bevestigd dat haar dagboeken vals zijn, of dat zij buiten het papier onecht is geweest. Dat maakt de relatie principieel onkenbaar: ‘het punt is dat er altijd een deel van mij was dat niet in wij-vorm kon worden gegoten. Niet eens in ik-vorm, misschien.’ Dat laatste werkwoordloze zinnetje beslaat komrijesk een hele alinea. Daarin zou Hofstedes komma haar taalbehandeling als geheel kunnen samenvatten. Ze dunkt me gemanicuurd en ze leidt tot de formulering van de volgende paradox: juist onironisch beschrijven pakt literatuurderig uit.[39]

In Gebrek is een groot woord, de roman van Nina Polak die met haar knisperende stijl als dé stiliste van haar generatie geldt, staat op de eerste bladzijde: ‘puberschap puilt zijn poriën uit’. Alliteratie en assonantie en een verplaatst voorzetsel, letterlijkheid die vecht met beeldspraak, het is alsof de auteur al haar gereedschap op tafel legt. Even verderop luidt het: ‘Ik ken rouwtijd die zwaar op je weegt en je uitput, lusttijd, die onstuimig om je heen wervelt; zeetijd, die zich loom voor je uitstrekt.’ Ik hoop dat ik voorbij het calvinisme ben met de indruk dat alle adjectieven onklaar worden gemaakt door hun naaste werkwoorden. Weijers’ Kamers antikamers herbergt dan weer de dialoogzin: ‘Geloof jij, vroeg ik, in zoiets als een omslagpunt? Het moment waarop een personage tot inzicht komt over de aard van de situatie – dat wat Aristoteles de agnitio noemde?’ En ook bij haar krijgt interpunctie iets gewilds, doordat ze poëticale uitlatingen tussen haakjes zet: ‘(Misschien bestond alle taal om eerdere taal te rectificeren – een even ontroerend als doodvermoeiend gegeven.)’

 

5.

Weijers’ hoofdpersoon is ook letterlijk literatuurderig. Aan een universiteit geeft ze de cursus Lezen als een criticus die ze voor zichzelf cultuurpessimistisch Leren lezen op instapniveau noemt. Ze doet mee aan ‘een boekenquiz, een taalquiz en een dictee op tv’. Een bijfiguur in de roman is een dierbare vriend die werkt als redacteur en wiens deskundigheid moet blijken uit het advies nooit het woord ‘tegelijk’ te gebruiken. Zelf legt de hoofdpersoon passages uit het boek in wording voor aan haar redactrice; anders dan bij Hofstede is wat we lezen een verbeterde versie.

Bij de literatuurcursus adviseert de hoofdpersoon haar schrijvende studenten geen kindertijd en adolescentie te evoceren, noch zelfmoord en smeltende ijsjes. Even vet knipoogt Weijers’ hoofdpersoon door aan te raden in fictie geen rol te geven aan huisdieren. Bij haar bijna gelijktijdig verschenen roman Dennie is een star meldde Maartje Wortel namelijk dat Wim Brands (1959-2016) haar – vergeefs – had geleerd nooit over een kat te schrijven. Brands deed dat op de opleiding Beeld & Taal aan de Amsterdamse Rietveld Academie. Daar hebben meer schrijvers van deze generatie gestudeerd.[40] Soortgelijke cursussen worden gegeven aan de ArtEZ in Arnhem en aan de HKU in Utrecht, en daarnaast zijn er in de private sector de Amsterdamse Schrijversvakschool en in Vlaanderen de SchrijversAcademie. Tezamen hebben deze opleidingen gezorgd voor een substantiële aanwas van vooral vrouwelijke auteurs in de Nederlandse literatuur.[41] Uitgeverijen stortten zich evenzeer op deze niche. Er kwam een Querido Academie, een talentpool Lebowski en Das Mag belegde zomerkampen waaruit bijvoorbeeld de succesvolle Lize Spit (1988) voortkwam.

Al deze opleidingen zijn min of meer geënt op een trans-Atlantisch voorbeeld. In de Verenigde Staten kunnen vermogende burgers studeren voor de graad van Master of Fine Arts in Creative Writing. Over hun Nederlandse pendanten is beweerd dat ze de literaire elite van morgen voortbrengen. Studenten leren te wennen aan een veranderend medialandschap. Ook blijkt dat degenen die het onverhoopt niet halen aan de slag kunnen als gatekeepers, als programmamaker of redacteur die de volgende lichting aan succes zal helpen.[42]

Bij de expansie van non-fictie hoort dus een institutioneel beloop, de professionalisering van het boekenvak. Ooit konden auteurs bijverdienen bij hun uitgever, bijvoorbeeld als lector, redacteur van het literair huistijdschrift of persklaarmaker. Nu laat die band los. Gangbaar is het fotomomentje met champagne op sociale media, bij de overgang naar een nieuw huis dat de ambities van het oeuvre beter waar zal maken. Lees: het bekwamer weet te pitchen. Schrijvers voelen de markt immers evengoed, oplages lopen sterk terug. Maar rond het vak hangt nog iets magisch, expertise kan zo terugvloeien in de niche van creative writing zelf. In de snuistergeneratie, die als eerste structureel gebruik heeft kunnen maken van deze opleidingen, hebben heel wat schrijvers een welkome bijverdienste als docent. Anders dan in Amerika werken ze alleen niet in loondienst, maar zijn – in Nederland – Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers). Dit statuut groeide in de flexibiliserende arbeidsmarkt zo spectaculair dat begin 2020 de commissie-Borstlap aan de Nederlandse overheid adviezen gaf die armoede en verkapte werkeloosheid moeten indammen. Lang niet iedereen is kennelijk geschikt voor het pitchmodel. Zeker degenen zonder bijbaan of verdienende partner moeten ook op de markt snuisteren, als cultureel ondernemer. Nog een geluk dat een beetje stad, universiteit of festival pronkt met writers in residence. Zij verzorgen gastcolleges of houden een lezing die in boekvorm wordt uitgegeven en in verkorte versie in de krant verschijnt.

In haar burn-outessay dost Hofstede haar generatie uit met een LinkedIn-das boven een Facebookblauw shirt en Twitterblauwe schoenen. Maar alle leeftijden kunnen contacten benutten. Het is in elk geval geen onbenullig detail dat Hofstede zich afvraagt of de boekhouder haar nieuwe wandelschoenen, waarmee ze haar denken normaliter op gang brengt, accepteert als zakelijke kosten, net als haar ‘boekenbaljurk’. In Lieke Marsmans tekst over kanker is de marktrealiteit evenmin afwezig. Voor haar eenmanszaak groeien bij ziekte de risico’s voor uitkeringsrecht en pensioensparen. De professionalisering hangt dan ook samen met ideologische evoluties. Ze horen bij de vrije markt, die overheidsbemoeienis (cultuursubsidies) terugdrong. Cultureel ondernemers zijn veel afhankelijker van hun cliënten, hun potentieel publiek. In plaats van de subversieve taak die kunst toegeschreven werd, rendeert ook daarom een constructieve opstelling, binnen de voorwaarden van het systeem, zelfs bij het belichten van schaduwzijden. Wie radicaliseert en lezers choqueert is een dief van de eigen portemonnee. Maar wie hen bij de eigen zaak betrekt, als evenbeeld uit het precariaat van hogeropgeleiden, sticht een experience economy. Opgegroeid met de digitalisering zijn deze jongere lezers bovendien gewend terug te schrijven met comments en likes – de feedback die De Correspondent waardeert. In dat kluwen, waar de klant koning is, moet taal wel veranderen. Daarom rangschik ik ‘graag’ en ‘helaas’ onder de reflexmatige bijwoorden waarbij enige zelfcensuur lonkt, uitgerekend in een klimaat zonder privacy.

Het gesnuister van literaire auteurs vindt syntactisch een evenknie in nevenschikking. Dat leidt tot een precariatische poëtica waarin, als identificatiemiddel, identiteit voorrang geniet boven buitenwereld. Parataxis, de roemruchte figuur van het postmodernisme, heeft de gedaante gekregen van de kindervertellingsformule En toen. Dit kan verklaren waarom er veel confidentiële ruis in betogen zit en romans zo hybride werden, inclusief allerminst modernistische getuigenissen over ‘het schrijfproces’. Bij deze voortgang moet wellicht de centrale notie van de ervaring worden betrokken. In haar imposante roman Archief van verloren kinderen uit 2019 observeert Valeria Luiselli dat er niet lang geleden ‘iets’ is veranderd, wat we al ervaren ‘in onze onderbuik of in onze neurale netwerken’: dat de toekomst onvoorstelbaar en afwezig raakt omdat het heden ‘te overweldigend’ is geworden. Daarbij poneert ze dat we tijd inmiddels ervaren als een ‘accumulatie’.[43]

Ten slotte is het literaire boek zelf meer dan ooit een product in opdracht, zeker titels van zogeheten A-auteurs, voor wie planningen bestaan, inclusief afspraken met media.[44] Misschien valt, bij wijze van som van al deze ontwikkelingen, literatuur nog te bewonderen indien ze niet langer wordt gelezen als literatuur: teksten met een bijzondere taalbehandeling die op een of andere manier naar de wereld verwijzen. Dit klinkt apocalyptisch en heeft voor de goede orde niets met Schoonheid te maken, maar met de werkelijkheid. Want buiten de branche zal mensen van alle generaties het ZZP-statuut ten deel vallen – snuisterstijl wordt de besogne van iedereen.

Polak en De Vries moesten constateren dat in hun bloemlezing het cruciale onderwerp klimaatverandering ontbrak terwijl De wereld in jezelf vaak op porno reflecteerde. Wat dus met de wereld buiten jezelf? Voor mij wordt het ongemakkelijk wanneer auteurs nog verder inzoomen door hun identiteit en pleine publique ter discussie te stellen. Een interviewer, snakkend naar actualiteit boven theorie, meldde bij een reis naar Londen, waar Chris Kraus gastschrijver bij een galerie was, zijn paspoort te hebben laten liggen. Dat vergde geregel bij de douane, waarna prompt de vergelijking met een voorgaand Syrisch koppel werd getrokken en het privilege van de witte mannelijkheid werd uitgespeeld als te bevragen en te boekstaven ervaring.[45] Een meer uitzoomende blik had kunnen voorkomen dat het milieu ondergeschikt raakte – het paspoort lag in een vliegtuig. Zou een grammatica op basis van hypotaxis diverse belangen scherper van elkaar onderscheiden?

 

Foto’s: leesclubs van Das Mag in de Lage Landen, 2014-2019

 

Noten

1 ‘‘Ruimte in het hoofd’. Over de bloemlezing De wereld in jezelf van Nina Polak en Joost de Vries’, Neerlandistiek.nl, mei 2019. Definitieve versie dezelfde maand op mijn digitale Kregtingarchief.

2 ‘Repeterende breuken. Fragmenten over het fragmentarische’, in: J.F. Vogelaar, Terugschrijven. Essays, Amsterdam, De Bezige Bij, 1987.

3 Maartje Wortel citeert en verantwoordt alle door Wikipedia genoemde kenmerken van ‘de grenzeloze generatie’ in haar verhalenbundel Er moet iets gebeuren, Amsterdam, Das Mag, 2015.

4 Het nummer De Tien (2014) gold prompt als referentiewerk in Wim Brands’ prozabloemlezing De Nederlandse literatuur van de 21ste eeuw, Amsterdam, Atlas Contact, 2015. Zie verder Sven Vitse: ‘2011: het nulnummer van Das Magazin verschijnt’, DWB, nr. 3, 2019, waarin hij de millennialgeneratie de kern van dit bedrijf noemt.

5 Wij zijn het klimaat. Een brief aan iedereen, Amsterdam, De Bezige Bij, 2019, opgetekend door Jeroen Olyslaegers.

6 ‘Confettigeneratie’ is oorspronkelijk een term van negentien studenten van de toenmalige Postacademische Dagbladopleiding Journalistiek (PDOJ) aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, die er in juni 2010 een nummer van HP/De Tijd aan hadden gewijd.

7 Zie mijn studie De ware marsrichting. Opinismen, Gent, het balanseer, 2017.

8 Lotte Jensen, ‘De meeste mensen deugen misschien, maar de zinnen in het boek van Rutger Bregman niet’, de Volkskrant, 5 november 2019. Zelf liet de auteur in Trouw (21 december 2019) optekenen dat hij een neurotische taalperfectionist is, ook bij de Engelse vertaling: ‘Alle zinnen moeten goed zijn, elke komma moet op de juiste plek komen te staan.’

9 Zie over een opiniestuk van David Van Reybrouck, correspondent Lof, mijn ‘Volg de partijlijn’ in: Zilverlingen, Gent, het balanseer, 2019.

10 Schinkels Politieke stenogrammen (Amsterdam, De Bezige Bij, 2019) opponeert zo tegen Bregmans Gratis geld voor iedereen. En nog vijf grote ideeën die de wereld kunnen veranderen (Amsterdam, De Correspondent, 2014), waarvan een herziene versie uit 2019 de ondertitel bijstelde tot Hoe utopische ideeën de wereld veranderen.

11 Karin De Ruyter (1958) wijst in ‘De opmars van ‘ik’’ als ombudsvrouw van De Standaard (19 oktober 2019) dan wel op vakinterne ontwikkelingen, maar suggereert ook dat bij deze aanpak een generatieverschil speelt.

12 P.F. Thomése, ‘De narcistische samenzwering’, De Revisor, nr. 1, 1998.

13 Philip Huff, Het verdriet van anderen. Een persoonlijke leesgeschiedenis, Amsterdam, De Bezige Bij, 2015. Christiaan Weijts, ‘Mannen van weinig woorden’, De Groene Amsterdammer, 8 november 2017. Weijts noemde Alex Boogers (1970), Henk van Straten (1980), Jan van Mersbergen (1971), Auke Hulst (1975) en Walter van den Berg (1970).

14 Zie Battus (1935-2014), ‘Herhaal! Herhaal!’ in: Opperlans! Taal- en letterkunde, Amsterdam, Querido, 2002.

15 Zie over de schier bijkomstige taal in een uitstekend ontvangen literaire bestseller: Christophe Van Gerrewey, ‘De miserie van 100.000 lieve lezers. Het smelt van Lize Spit’, De Gids, nr. 5, 2016. In 2009 was er wel een morele controverse over de winnaar van de Gouden Boekenuil, Robert Vuijsje (1970) met Alleen maar nette mensen. Pendelde de roman in de kritiek tussen ‘opvallend goed geschreven’ tot ‘boodschappenlijstjesachtig gestileerd’, de jury had meer gelezen: ‘Nederlands dat swingt als een Afrikaanse tiet, een ritme dat strakker zit dan een zwarte bil in een te kleine luipaardlegging, en dialogen die knetteren als de op hol geslagen bedrading in verhitte hoofden.’

16 Het pejoratief ‘akoïsering van de literatuur’ – gemunt door Wilbert Smulders (1950) in Maatstaf, nr. 10, 1994 – verwees naar een wedstrijdsysteem met nominatierondes dat ook experimentele teksten wist in te kapselen. De winnende som lag veel hoger dan bij overheidsprijzen.

17 Behalve een compleet redactieteam wordt literair auteur Philip Huff door Rueb bedankt hem te behoeden ‘voor een hele hoop MAUWY’.

18 Ontlezing begon in de jaren zeventig en stabiliseerde voorlopig tussen 2013 en 2016. Van kortere leestijd bij steeds jongere mensen zijn ‘uitgebreidere teksten’ het slachtoffer. Zie J.C. Schaper, A.M. Wennekers en J. de Haan, ‘Lezen’ in: Trends in Media:Tijd, Den Haag, Sociaal Cultureel Planbureau, 19 december 2019.

19 Ernst-Jan Pfauth, Sex, Blogs & Rock-’n-Roll, Amsterdam, Thomas Rap, 2010 en Gij zult bloggen, Amsterdam, Lebowski, 2012. Vergelijk de aanprijzing van het debuut door Matthijs van Nieuwkerk: ‘Uitgelezen. Moeiteloos. Met rode oortjes van de nieuwe wereld die ik ontdekte. […] Pfauth schrijft ijzersterk. Kristalhelder, losjes, bijna ritmisch, zeer persoonlijk en toch niet te ijdel.’

20 Filosoof Eric Jarosinski (1971) besloot daarom Twitter te bestoken met nog kortere, ondermijnende aforismen waarvan mooie proeven werden vertaald door Simone van Saarloos en Niña Weijers in Nein. Een manifest, Amsterdam, Lebowski, 2015.

21 Laurens Ham, Leo Lentz, Henk Pander Maat & Fabian Stolk, ‘Zijn romans en kranten sinds 1950 eenvoudiger geworden?’, TNTL, nr. 4, 2018.

22 Joost de Vries, ‘Waar we het over hebben als we het over ironie hebben’, in: Vechtmemoires, Amsterdam, Prometheus, 2014. Debat met Thomése in De Groene Amsterdammer, 21 oktober 2015.

23 Maarten van der Graaff, Vluchtautogedichten, Amsterdam, Atlas Contact, 2013; eerste versie op zijn blog, november 2011.

24 Lynn Berger vertelt elders in De tweede. Over het zijn en het krijgen van een tweede kind, Amsterdam, De Correspondent, 2019, over ‘de nachtelijke voedingen in het blauwe schijnsel van mijn Twitterfeed’.

25 Hartmut Rosa, Leven in tijden van versnelling. Een pleidooi voor resonantie, Amsterdam, Boom, 2016.

26 Marjoleine de Vos, ‘Ineens moet je het zó zeggen. Heb lief gehad’, NRC Handelsblad, 19 augustus 2019. Haar reserve heeft minder met schaamte of discretie te maken dan met een literatuuropvatting die ze ontleende aan Willem Brakman (1922-2008) en die ‘de troost van de vorm’ werd genoemd. Zie over Polak en De Vries’ andere exemplarische voorbeeld, Marja Pruis’ De Nijhoffs en ik, mijn ‘Teruglezen’ op Neerlandistiek.nl, januari 2020.

27 Maxim Februari, De maakbare man. Notities over transseksualiteit, Amsterdam, Prometheus, 2013. Vergelijk zijn beroemde NRC-column ‘Nu mijn geliefde dood is, blijk ikzelf nog te leven’ over zijn annus horribilis 2015, waarin zijn geliefde stierf en zijn huis afbrandde. Februari verzekerde daarvan ‘geen drama’ te maken. Bij bundeling was deze column een ‘moordmysterie’ geworden over een lijk in een bibliotheek, als titelstuk van De onbetrouwbare verteller, Amsterdam, Prometheus, 2019.

28 Lieke Marsman, De volgende scan duurt vijf minuten, Amsterdam, Pluim, 2018; Bregje Hofstede, De herontdekking van het lichaam, Amsterdam, Cossee, 2016; Eva Meijer, De grenzen van mijn taal, Amsterdam, Cossee, 2019. Andermaal ter vergelijking: in 1988 schreef de bijna zeventigjarige psychiater P.C. Kuiper over zijn depressie in Ver heen, net als in 2008 de bijna zestigjarige literatuurwetenschapper Maarten van Buuren in Kikker gaat fietsen!

29 Niña Weijers verklaarde weinig te zien in lering of vermaak, de twee polen waartussen de legitimatie van literatuur pendelt. Uit kritiek op de tijdgeest ‘waarin er een steeds groter dedain lijkt te bestaan voor alles wat riekt naar elitarisme, ingewikkelde taal en genuanceerd denken’ opteerde ze voor ‘de niet-reduceerbare ervaring’ (De Gids, nr. 3, 2016). Vergelijk Marja Pruis’ beginselverklaring over de column: ‘Ik wil een allenig ik ontmoeten, niet verschanst, ik wil alles weten zonder dat ik het persoonlijk leven krijg uitgeserveerd. Fransen hebben het mooie woord vécu: ervaren, aan den lijve ondervonden. Voor mezelf en voor anderen stel ik als eis dat ze hun eigen werkelijkheid hun scenario in trekken.’ (De Groene Amsterdammer, 24 juni 2015)

30 Weijers vroeg Kraus voor NRC Handelsblad (3 juni 2016) onder meer of het late succes van I Love Dick te maken had met de gegroeide gewenning aan ‘radicale vormen van openheid’. De voorafspiegeling van internet in die roman benoemde Fiep van Bodegom (1984) in De Groene Amsterdammer, 8 juni 2016.

31 Frank Keizer in een briefwisseling met Maarten van der Graaff voor De Gids, nr. 5, 2015.

32 Merijn Oudenampsen: ‘Ironie, nihilisme en politiek’ (19 april 2014), te vinden op zijn internetarchief.

33 Daphné Dupont-Nivet en Jaap Tielbeke: ‘Een gedesillusioneerde generatie komt in opstand’, De Groene Amsterdammer, 30 oktober 2019. Kim Schoofs, ‘Alle geloven uitgeprobeerd’, idem.

34 Maarten van der Graaff, ‘Lijst met mensen op de koude steen’, in: Dood werk, Amsterdam, Atlas Contact, 2015. Dennie is een star en Kamer antikamers verschenen met een tussenpoos van drie maanden. Een verhaallijn uit laatstgenoemde roman komt ook voor in Nachtouders van Saskia de Coster, eveneens uit 2019.

35 Esther Op de Beek en Yra van Dijk, respectievelijk Saskia Pieterse in DWB, nr. 3, 2019. Zie mijn ‘Moet je entameren leren?’, dehoningpot.blogspot.com, oktober 2019.

36 Persis Bekkering (1987) noemt Lispector ‘de grootste auteur van de twintigste eeuw’ volgens ‘wij ingewijden’ (in: De nieuwe feministische leeslijst, samengesteld door Marja Pruis, Amsterdam, Das Mag, 2019). Luiselli wordt door Polak en De Vries gezien als voorbeeld van een aanpak: ‘het narratief wordt opgeschort voor een essayistisch vertoog’. Als Nederlandstalige equivalenten van dit postmodernistische foefje noemen ze Van der Graaff, Marsman en Weijers, ‘toch de succesvollere debutanten van de laatste decennia’.

37 Tim Fransen, Brieven aan Koos. Avonturen van een zolderkamerfilosoof, Amsterdam, Das Mag, 2018. In de bio staat vermeld dat Fransen ‘de studies psychologie en filosofie beide cum laude af[rondde]’, terwijl hij eerstgenoemde richting in bachelor blijkt te hebben gevolgd. Zijn propedeuse Nederlands blijkt dan weer niet vermeldenswaard.

38 In september 2018 stichtte ik op mijn archiefblog een Omzeillexicon, een lijst in aanbouw die woorden en uitdrukkingen verzamelt waaruit betekenis is weggelekt. Zie mijn ‘‘Belanghebbende nederigheid’. Naar een esthetica van het genoeg’, nY, nr. 38, 2018.

39 De jury van de Libris Literatuur Prijs roemt Hofstedes ‘ongeëvenaard trefzekere stijl’. Volgens Sven Vitse vertoont zij ‘bijzondere stilistische finesse’ (‘Huilen met Huff en Hofstede’, www.dwb.be). Hij operationaliseerde daarbij Eve Kosofsky Sedgwicks begrip reparative reading, waarmee de tekst wordt aanvaard in al zijn onvolmaaktheid. Zo corrigeerde Vitse zichzelf, na in De Witte Raaf (‘Alles waar hij bang voor was. Over Vogelaar, Hofstede en Balzac’, nr. 178, 2015) haar in een ideologiekritisch, conservatief licht te hebben gelezen.

40 De schrijfopleiding aan de Rietveld Academie wordt door Keizer en Van der Graaff positief gewaardeerd, wegens breder dan reguliere opleidingen Creative Writing (Samplekanon, 29 januari 2015). In de bio van Wortels Er moet iets gebeuren staat niet dat ze op de Rietveld Academie zat, wel dat ze ‘van de School voor Journalistiek [werd] gestuurd omdat ze te veel verzon’.

41 Een greep: Simone Atangana Bekono (1991), Maria Barnas (1973), Bianca Boer (1976), Radna Fabias (1983), Annemieke Gerrist (1980), Fleur van Greuningen (1987), Anne Fleur van Heiden (1987), Luuk Imhann (1986), Roxane van Iperen (1976), Asha Karami, Bernke Klein Zandvoort (1987), Alma Mathijsen (1984), Els Moors (1976), Martijn den Ouden (1983), Ester Naomi Perquin (1980), Froukje van der Ploeg (1974), Ineke Riem (1980), Marieke Lucas Rijneveld (1991), Inge Schilperoord (1973), Marijn Sikken (1990), Maartje Smits (1986), Elfie Tromp (1985), Anne Marijn Voorhorst (1992), Dirk Vis (1981), Evelien Vos (1987), Niña Weijers (1987), Maartje Wortel (1982), Kira Wuck (1978).

42 René Kooiker, ‘De literatuurfabriek: Write Now!, of ‘write later’?’, de Nederlandse Boekengids, nr. 4, 2019. Bij de culturele redacteursfunctie is er nog een opleidingsmogelijkheid op de Universiteit van Amsterdam, die een masterprogramma Redacteur/Editor aanbiedt. Ik vermeld dit eveneens, omdat auteurs vanaf de babyboomgeneratie vaak neerlandistiek hadden gestudeerd. Een overheidsbesogne waarvan dit programma de succesvolste loot is en die door de private sector beconcurreerd wordt.

43 ‘Accumulatie van tijd’: die notie vergroot het inzicht dat Lynn Berger een foto van de aanstaande vader met testbuisje maakte ‘om het moment nog een beetje te rekken’. In De tweede verbindt zij Luiselli’s fragmentarisme, als contrast met romans ‘van de lange adem’, met het moederschap dat tijd versplintert.

44 Zie mijn Zij zijn niet van Jeremia. Non-ficties, Nijmegen, Vantilt, 2004.

45 Op. cit. (noot 31).