width and height should be displayed here dynamically

William Gaddis, The Recognitions

Volgens een hardnekkige mythe ging de publicatie van William Gaddis’ The Recognitions in 1955 onopgemerkt voorbij en zonk de roman meteen weg in diepe vergetelheid. Dat klopt niet helemaal. Voor de gereputeerde uitgeverij Harcourt Brace was het boek de blikvanger van haar voorjaarsaanbieding; in de covertekst vergeleek Stuart Gilbert – die met James Joyce bevriend was geweest – de roman met twee meesterwerken van het modernisme, Ulysses en The Waste Land van T.S. Eliot; de oplage van de eerste druk bedroeg 5.000 exemplaren – niet slecht voor een debuutroman van 956 bladzijden; en de roman kreeg 55 korte en lange recensies. Het is waar dat van die 55 recensies er ‘slechts 53 waren die volslagen stompzinnig waren’, zoals de schrijver William Gass later zou opmerken. Die stompzinnige kritische ontvangst maakte een Gaddis-lezer zo woedend dat hij onder het hoofdletterloze pseudoniem jack green een in vitriool gedrenkte doorlichting van de 55 recensies schreef. Green liet zien dat verscheidene critici de roman niet hadden uitgelezen, dat ze de blurbtekst overpenden of elkaar plagieerden en dat minstens de helft van de besprekingen feitelijke fouten bevatte – één recensent slaagde er zelfs in om de auteur William Gibson te noemen. De titel van zijn pamflet was meteen zijn conclusie: Fire the bastards!
Hoe dan ook, een commercieel succes werd The Recognitions niet. William Gaddis had intussen een gezin te onderhouden en ging aan de slag als pr-man voor Pfizer, scenarioschrijver voor instructiefilms van het Amerikaanse leger en speechschrijver voor managers en zakenlui. Zijn tweede roman, JR, zou pas in 1975 verschijnen – hij kreeg er de prestigieuze National Book Award voor, misschien als een late Wiedergutmachung. Tussen 1955 en 1975 had de naam William Gaddis immers een mythisch aura gekregen. The Recognitions verscheen enkele keren in paperback (in 1973 verscheen er bij Gallimard zelfs een Franse vertaling) en jongere schrijvers als Donald Barthelme, Thomas Pynchon en Don DeLillo – die vaak worden geassocieerd met het postmodernisme – lazen de roman met gretige bewondering: zo doet de debuutroman van Thomas Pynchon, V (1963), sterk aan The Recognitions denken.
The Recognitions speelt zich af in de Verenigde Staten, Zuid-Amerika, Europa en Noord-Afrika, heeft tientallen personages en bevat vaak zeer ingewikkelde, krioelende en uitwaaierende verhaallijnen. Het belangrijkste personage lijkt Wyatt Gwyon, de zoon van een calvinistische dominee die na de dood van zijn moeder een strenge religieuze opvoeding krijgt. Na een lange ziekte begint de jonge Wyatt te schilderen: om zich in de techniek van de oude meesters te bekwamen, maakt hij onder meer een kopie van Jeroen Bosch’ De Zeven Hoofdzonden. Zijn vader beweerde dat hij het origineel uit Spanje had meegebracht, wat uiteraard niet klopt, zodat Wyatt later beseft dat hij een kopie van een kopie heeft geschilderd. Hij gaat in de jaren 30 studeren in Duitsland. In Parijs wordt Wyatt ontdekt door Crémer, een bekende kunstcriticus die hem een deal voorstelt: in ruil voor enthousiaste kritieken over zijn eerste tentoonstelling krijgt Crémer tien procent van de verkoopprijs. Wyatt weigert, krijgt natuurlijk zeer negatieve kritieken en keert zich gedegouteerd van de kunstwereld af – later zal een van zijn collega’s Crémers aanbod zonder scrupules aannemen: tien procent, dat vraagt toch elke pr-agent?
Terug in New York geeft Wyatt elke aanspraak op origineel werk op – Wyatt noemt originaliteit een romantic disease, waarmee hij overigens zijn Duitse docent kunstgeschiedenis napraat. Hij gaat aan de slag als technisch tekenaar en restaurateur. Op vraag van een van de Mefistofeles-figuren in deze faustiaanse roman, de kunsthandelaar Recktall Brown (nomen est omen bij Gaddis: Recktall is de aars van de duivel), vervalst Wyatt werk van oude Vlaamse meesters als Van Eyck, Bouts en Van der Goes. Daarvoor kopieert hij geen originelen, maar schildert hij ‘originele’ schilderijen in hun trant – zo’n beetje zoals Pierre Ménard in het verhaal van Borges de Don Quichot herschrijft. Wyatt probeert zich de impuls van de oude meesters toe te eigenen, al beseft hij dat de theologische inspiratie van die impuls onbereikbaar is geworden. De oude Vlaamse schilders, zo luidt het in de typische, haperende formulering van een gaddisiaanse dialoog, ‘found God everywhere. There was nothing God did not watch over, nothing, and so this, … and so in the painting every detail reflects … God’s concern with the most insignificant objects in life, with everything, because God did not relax for an instant then, and neither could the painter then.’ De vervalsingen die hij schildert, zijn geen kopieën (want er was geen origineel), maar het zijn evenmin originelen (want ze zijn niet geschilderd door Memling, Van der Goes en de andere meesters die Wyatt nabootst): in de hoogdagen van het postmodernisme zou Baudrillard ze simulacra hebben kunnen noemen.
Na een mentale crisis probeert Wyatt de praktijken van Brown aan het licht te brengen, maar dat mislukt. Vervolgens lost de figuur Wyatt Gwyon op in een spel van spiegelingen, pseudoniemen en stemmen – na pagina 120 wordt de naam van het personage niet meer genoemd. Aan het eind van de roman vinden we hem onder de naam Stephan Asche terug in een Spaans klooster, waar hij als restaurateur werkt en zijn leven ascetisch probeert te ‘vereenvoudigen’ (simplify). De suggestie is dat hij aan het eind van zijn traject klaar is voor een nieuw leven, niet door voor de corrupte wereld die hij heeft leren kennen – en waar hij zelf deel van uitmaakte – te vluchten in een illusoire zuiverheid, maar door zijn eigen rol in die corruptie te doorgronden en zich van demonen te bevrijden.
Zo bekeken is de verhaallijn van Wyatt de zoektocht van een verwarde jongeman naar echtheid en authenticiteit, in een wereld van fakes en phonies – ook het thema van succesvolle romans als The Catcher in the Rye (1951) van J.D. Salinger. Maar dat thema wordt bij Gaddis meervoudig gespiegeld, bijvoorbeeld in het verhaal van de pseudoschrijver Otto en de katholieke componist Stanley, maar tegelijk ook in domeinen als geld, sociale relaties, technologie, religie. Het merendeel van de personages is actief in de wereld van reclame, kunst, film, televisie en uitgeverijen; vaker wel dan niet zijn het charlatans, valsemunters, plagiarissen, hypocrieten, na-apers, oplichters, poseurs. Bovendien bulkt het in The Recognitions van allusies en verwijzingen: naar de Faustlegende, naar Dante, naar alchemie, naar de vroegchristelijke roman Recognitiones (verkeerdelijk toegeschreven aan paus Clemens), naar The Golden Bough, de studie van Sir James Frazer over de vegetatiemythen (een bijbel voor modernisten als T.S. Eliot) enzovoort. De roman is erg erudiet, al heeft Gaddis ook intensief gebruikgemaakt van de Encyclopedia Brittannica en Baedeker-gidsen: ook zijn eruditie is – geheel in lijn met het thema van zijn roman – niet helemaal vrij van bluf en pose.
Modernistische schrijvers als Joyce, Eliot en Lowry weven in hun teksten een hecht raamwerk van symbolen, motieven en mythische allusies – een raamwerk dat een soort van orde moet creëren in de ruïneuze wereld die ze beschrijven. Gaddis doet hetzelfde, maar lijkt niet echt meer in de mogelijkheid van zo’n onderliggende orde te geloven. Zijn allusies worden cartooneske pastiches – en krijgen zo een zelfreflexieve inslag. Kijk maar naar wat Wyatts vader overkomt. Dominee Gwyon gaat op zoek naar de heidense wortels van het christendom en komt bij het mithraïsme terecht. Als hij zijn gelovigen vraagt om samen met hem de stier van de god Mithras te vereren, wordt hij opgesloten in een inrichting. Daar wordt hij door een medepatiënt gekruisigd en vervolgens verast. Zijn as wordt naar Spanje overgebracht, waar hij door een monnik per ongeluk wordt vermengd met bloem. Wyatt – die intussen Stephan Asche heet – eet het brood met de as van zijn vader. Intussen wordt het lijk van zijn moeder opgegraven, omdat het per abuis wordt verwisseld met de resten van een 12-jarige verkrachte en vermoorde maagd, die in Rome heilig zal worden verklaard. Kortom: Wyatt eet het lichaam van zijn gekruisigde vader en ziet hoe zijn moeder in Rome als maagd wordt vereerd…
Zulke overgedetermineerde constructies kun je zwarte humor of kinderachtige flauwiteiten noemen, maar hoe dan ook neemt Gaddis hier en elders in de roman een loopje met de mythische methode van het modernisme – onder zijn ruïnes gaat geen verborgen ordening, geen groot métarécit (Lyotard) meer schuil, tenzij als pastiche. Ook voor Gaddis is de wereld die hij beschrijft een waste land, een wereld van herhalingen en clichés en ellenlange dialogen op cocktailparty’s in Greenwich Village, ontdaan van elke vitaliteit, zonder noodzaak of rechtvaardiging: een wereld van doelloze en contingente verhalen. In zo’n arbitraire wereld van fakes, kopieën, humbug, hype en oplichterij is het onmogelijk geworden om nog echt van vals te onderscheiden. Dat betekent anderzijds niet dat Gaddis het zoeken naar authenticiteit en echtheid zelf als iets futiels beschouwt: ook in later werk zou hij zich verzetten tegen het in entropie verzandende radicale relativisme.
Is The Recognitions een laatmodernistische of een vroegpostmodernistische roman? De vraag is in elke betekenis van dat woord academisch. Gaddis zelf liet de kwestie koud. Terugblikkend valt vooral de oneigentijdse eigenzinnigheid van de roman op: Terwijl Gaddis’ generatiegenoten in de ban waren van Sartre en Camus of – zoals de beat generation – van Whitman, liet hij zich tegelijk inspireren door de donkere, haast theologische ernst van Hawthorne en Melville, de humor van Mark Twain en de sardonische satire van Evelyn Waugh. Waarschijnlijk beschrijf je hem daarom nog het best als een anachronist.