Zes vuistregels voor de periode na ‘de lessen uit de geschiedenis’
In 1926. Leven op de rand van de tijd
Inhoud
Gebruiksaanwijzing ix
Dispositieven
Vliegtuigen 3, Amerikanen in Parijs 12, Montagebanden 22, Auto’s 26, Bars 34, Boksen 42, Stierengevechten 54, Crematie 62, Dansen 66, Liften 75, Bedienden 80, Uithouding 87, Ingenieurs 93, Gomina 102, Grammofoons 108, Hongerkunstenaars 115, Jazz 120, Volkenbond 126, Bergbeklimmen 132, Filmpaleizen 141, Mummies 149, Moord 155, Oceaanboten 164, Polariteiten 172, Spoorwegen 177, Reporters 185, Revues 191, Daktuinen 198, Zesdaagsen 203, Sterren 207, Stakingen 217, Telefoons 225, Uurwerken 233, Draadloze Communicatie 241
Codes
Actie vs. Onmacht 253, Authenticiteit vs. Artificialiteit 262, Centrum vs. Rand 272, Immanentie vs. Transcendentie 281, Individualiteit vs. Collectiviteit 293, Mannelijk vs. Vrouwelijk 303, Heden vs. Verleden 312, Stilte vs. Lawaai 320, Soberheid vs. Exuberantie 329, Onzekerheid vs. Realiteit 336
Ingestorte codes
Actie = Machteloosheid (Tragedie) 351, Authenticiteit = Artificialiteit (Leven) 358, Centrum = Rand (Oneindigheid) 364, Immanentie = Transcendentie (Dood) 372, Individualiteit = Collectiviteit (Leider) 383, Mannelijk = Vrouwelijk (Genderturbulentie) 390, Heden = Verleden (Eeuwigheid) 400
Kaders
Na de lessen uit de geschiedenis 411
In-de-werelden-van-1926-zijn: Martin Heidegger, Hans Friedrich Blunck, Carl Van Vechten 437
Noten 481
Dankbetuiging 499
Index 501
Als ‘essay over historische gelijktijdigheid’ vormt mijn boek een praktisch antwoord op de vraag hoever een tekst kan gaan om de illusie te creëren dat je het verleden direct ervaart. Ik probeer dat antwoord niet in een ‘methode’ om te munten; ik ben er altijd van overtuigd geweest dat de aanspraak op de rigueur van een ‘methode’ een stijlfiguur is waarmee menswetenschappers willen ontsnappen aan hun traditionele minderwaardigheidscomplex tegenover de exacte wetenschappers. De enige zelfcommentaar die ik kan leveren, bestaat erin dat ik retrospectief de belangrijkste beslissingen en oriëntatielijnen belicht die tijdens het compositieproces naar boven zijn gekomen. Liever dan die commentaar de epistemologische waardigheid van een ‘methode’ te verlenen, presenteer ik ze gewoon als zes vuistregels voor de geschiedschrijving in de periode die na de ‘lessen uit de geschiedenis’ komt. Die regels overlappen elkaar: ze verwijzen immers naar de (onmogelijke) mogelijkheid van een bepaalde historiografische praktijk, die mijn eigen schrijven, hoop ik, soms benadert.
1
Als we afstand nemen van het verlangen om ‘uit de geschiedenis te leren’ en het verleden te ‘begrijpen’, dan ontslaan we onszelf meteen ook van de verplichting om aan het begin van een historiografische tekst de relevantie te legitimeren van de historische momenten waarover we willen schrijven. Wat de Duitse traditie vroeger ‘drempeljaren’ noemde, bijvoorbeeld, bestaat niet binnen een discours dat historische gelijktijdigheid beklemtoont, omdat dat discours eropuit is een verleden te isoleren en tegenwoordig te maken [1] en geen continuïteit wil creëren tussen het verleden en het heden. In de intellectuele nabijheid van de hermeneutiek en de subjectfilosofie werden drempeljaren beschouwd als overgangsmomenten (vaak gemarkeerd door ‘gebeurtenissen’ van groot symbolisch belang) tussen verschillende institutionele kaders voor het menselijk handelen. Van de interpretatie van dergelijke drempeljaren werd verwacht dat ze belangrijke inzichten zou opleveren in de ‘wetten’ van historische veranderingen. Maar als het klopt dat die hegeliaanse verwachtingshorizon is teruggeweken, hoeven we onze archieven en verhalen niet noodzakelijk meer te onderwerpen aan de economie van zo’n historisch-filosofische legitimering. Zodra we erkennen dat een gekozen onderzoeksthema niet aan die relevantiecriteria hoeft te voldoen, wordt meteen ook de oude intellectuele obsessie met het ‘tegen de haren in strijken’ overbodig – wat onder meer betekent dat historici niet meer verplicht zijn om ‘onderbelicht gebleven’ jaren en gebeurtenissen in de schijnwerpers te plaatsen. We kunnen de fluctuerende publieke belangstelling voor sommige segmenten van het verleden dan aanvaarden als een oriëntatie die ook wij gerust kunnen volgen. De wijdverbreide aandacht die de voorbije decennia zo vaak werd gegenereerd door ‘herdenkingsjaren’, bijvoorbeeld, stimuleert ongetwijfeld het verlangen van talloze potentiële lezers om werelden zoals die van 1789 of 1492 direct te ervaren – ook al werden zulke jaren als herdenkingsjaren gekozen omdat ze nu eenmaal bekendstaan als historische drempels.
Wat het jaar 1926 betreft, ligt dat anders: het voldoet niet aan de klassieke vereisten van een drempeljaar en heeft evenmin een publieke verjaardag in het vooruitzicht. Aanvankelijk koos ik het als een embleem van willekeur [2]: het leek me een van de weinige jaren van de 20ste eeuw waaraan geen historicus ooit historische relevantie heeft toegekend. Later merkte ik dat mijn keuze waarschijnlijk onbewust werd gestuurd door een constructie van mijn familiegeschiedenis. Ik dacht dat twee van mijn grootouders waren overleden in 1926: Theresa Bender in Dortmund-Hörde, aan een bloedvergiftiging die het gevolg was van een voortijdige bevalling, en Vinzenz Schraut in Würzburg, aan de gevolgen van een verwonding die hij als soldaat in de Eerste Wereldoorlog had opgelopen. [3] Het onmogelijke verlangen om de stemmen van mijn grootouders te horen (want stemmen zijn inderdaad een krachtig middel om een illusie van aanwezigheid te creëren), om te ontdekken welke gedachten hen door het hoofd zijn gegaan en om hun wereld door hun ogen te zien, dat lag zeker aan de oorsprong van mijn fascinatie voor documenten uit de jaren die zij als volwassenen hebben doorgemaakt. [4]
Moet ik daaruit dan de algemene conclusie trekken dat het gekozen jaar verder in de tijd terug moet liggen dan mijn geboortejaar (1948), maar dat het anderzijds recent genoeg moet zijn om associaties op te leveren met mensen die ik als verwanten kan beschouwen? Kon ik net zo goed het jaar 926 hebben gekozen, in plaats van 1926? [5] Als ik even alle problemen in verband met de beschikbaarheid en de datering van middeleeuwse bronnen buiten beschouwing laat, ben ik geneigd te denken dat je inderdaad een gelijkaardig boek over het jaar 926 zou kunnen schrijven. Alleen een initieel gevoel van vertrouwdheid is in staat om het verlangen naar directe ervaring uit te lokken, maar die vertrouwdheid hoeft niet de vertrouwdheid van je familiegeschiedenis te zijn. Ik schrijf deze regels tijdens een verblijf in Charlottesville, Virginia – en vanzelf motiveert de nabijheid van zovele gebouwen die Thomas Jefferson heeft gepland en ontworpen mijn verlangen om meer te weten over – om ‘dichterbij te komen tot’ – de geschiedenis van de Amerikaanse onafhankelijkheid. [6] En hoewel ik een academische opleiding als ‘romanist’ achter de rug heb, had ik nooit de minste interesse gevoeld voor de geschiedenis van de Argentijnse cultuur, totdat ik voor het eerst in Buenos Aires kwam – om nog maar te zwijgen van de impact die overblijfselen van middeleeuwse gebouwen in mijn thuisstad moeten hebben gehad op mijn keuze van een dissertatieonderwerp. [7] Maar terwijl ik onbekommerd toegeef dat voor het jaar 1926 geen algemene relevantie kan worden aangevoerd, hoop en geloof ik toch ook dat de opzettelijke subjectiviteit van mijn keuze niet hoeft te verhinderen dat dit boek tevens nuttig is voor lezers die de jaren 1920 vanuit andere (en waarschijnlijk ‘meer relevante’) gezichtshoeken bestuderen. Dat is trouwens de reden waarom ik in het slothoofdstuk de algemene vruchtbaarheid van mijn aanpak probeer aan te tonen door een paradigmatische analyse van Martin Heideggers Sein und Zeit, een boek dat geschreven is in 1926 – een analyse gebaseerd op de synchrone reconstructie van de werelden-van-alledag van dat jaar.
2
Het perspectief van historische gelijktijdigheid hangt niet af van de keuze voor een bestek van één jaar – dat spreekt vanzelf. De keuze van het te behandelen tijdsbestek hangt eerst en vooral af van de verhouding tussen de beschikbare bronnen en de voorziene lengte van het boek (of de voorziene dimensie van de tentoonstelling). Het zou technisch moeilijk zijn om zo’n project te wijden aan een jaar uit de 7de eeuw voor Christus, maar je zou makkelijk honderden pagina’s kunnen vullen met verwijzingen naar elke maand, elke week, en waarschijnlijk zelfs elke dag uit 1926. Kiezen voor het bestek van één jaar heeft wel een strategisch voordeel: jaren (en decennia en eeuwen) bezitten voor potentiële lezers vaak bepaalde connotaties – connotaties die hun interesse kunnen wekken en sturen. Daar komt nog bij dat jaren (en niet maanden of dagen) gebruikt worden om drukwerk (en andere artefacten of zelfs ‘gebeurtenissen’) te classificeren – een omstandigheid die de zaken voor de historicus van de gelijktijdigheid vergemakkelijkt.
Veel belangrijker dan het gekozen tijdsbestek is de beslissing om binnen de historiografische reconstructie van een gekozen jaar (of maand, of decennium) abstractie te maken (voor zover dat mogelijk is) van de sequentialiteit en de causaliteit. [8] Die beslissing hangt niet meteen samen met mijn belangrijkste doel – zo dicht mogelijk in de buurt komen van de gebeurtenissen en ervaringsstructuren die de werkelijkheid van het jaar 1926 hebben gevormd. Het opheffen van de sequentialiteit vloeit veeleer voort uit de keuze voor een specifieke invalshoek voor de historische representatie. In dit geval is dat de focus op het jaar als omgeving, als wereld waarin mensen hebben geleefd. Hoewel je retrospectief natuurlijk altijd transformaties en verschuivingen kunt waarnemen in de omgevingen die werelden-van-alledag zijn, ook in de loop van een jaar, kun je er toch van uitgaan dat de mensen die zulke werelden bewonen die veranderingen haast nooit zelf ervaren. Doordat we onszelf dwingen om de sequentialiteit op te heffen, ontzeggen we ons zoveel mogelijk de toevlucht tot het subject-gecentreerde causaliteitsconcept en tot het genre van het historische verhaal. We moeten ons dus afvragen welke vertogen en concepten we kunnen ontwikkelen om niet-causale relaties te creëren tussen de teksten en artefacten waaraan we refereren. Het antwoord op die vraag wordt bemoeilijkt doordat we geconfronteerd worden met de onvermijdelijke sequentialiteit van de tekst als medium. Eventuele oplossingen zouden een bijdrage kunnen leveren tot de al vermelde ‘theorie van het heden’, een theorie die nog niet bestaat, hoewel we ze echt nodig hebben.
3
Welke teksten en artefacten ‘behoren’ tot het jaar 1926? Als we uitgaan van ons doel – zo dicht mogelijk in de buurt komen van de wereld van dat tijdsbestek – omvat de waaier van het pertinente materiaal in potentie de sporen van alle ervaringen die mensen in 1926 gehad kunnen hebben. Als je die formule serieus neemt, impliceert ze ook dat je te maken krijgt met de haast eindeloze massa van sporen afkomstig uit perioden en culturen van voor 1926 – voor zover die sporen in 1926 beschikbaar waren. Om die overweldigende complexiteit wat te reduceren, begon ik me te concentreren op boeken, objecten en gebeurtenissen die een zekere mate van publieke aandacht hebben getrokken. Het maakte niet uit of een tekst in 1926 voor het eerst gepubliceerd werd, met succes heruitgegeven werd of ook zonder heruitgave een populair discussiethema werd. Zodra je op die manier een eerste repertoire hebt vastgelegd, kun je ook objecten opnemen die in 1926 werden geproduceerd maar die pas later in de openbaarheid zijn getreden. Voor zulke inclusies ga je uit van de veronderstelling dat thema’s en preoccupaties die in dat jaar veel publieke weerklank hebben gekregen, een sterke impact hebben gehad op de te analyseren objecten. Een zekere mate van interpretatieve willekeur is natuurlijk de prijs die je moet betalen als je met dergelijke hypothesen wil werken. Van de boeken die in 1926 werden geschreven (maar niet gepubliceerd) heb ik daarom alleen Heideggers Sein und Zeit gekozen – een beslissing waartoe ik werd aangespoord door recentelijk opgedoken archiefmateriaal dat het schrijfproces tussen april en december 1926 situeert. Meestal verzette ik me tegen de verleiding om dergelijk materiaal te gebruiken, omdat ik de uitdagingen wilde verkennen die samenhangen met het chronologische toeval. Bronnen die niet onmiskenbaar het merkteken 1926 dragen, heb ik simpelweg als niet beschikbaar beschouwd, hoewel ze mijn zienswijze in sommige gevallen konden hebben verfijnd, geïllustreerd en bekrachtigd.
Maar zelfs dat toeval is relatief. Omdat ze in de keuze van de bronnen voor hun verhalen een enorme chronologische breedte gewoon zijn, verliezen veel historici uit het oog dat wat zij als ‘chronologisch toeval’ verwerpen alleen maar toevallig lijkt als je het meet aan de metafysische aanspraak dat het verleden gestructureerd is door een onderliggend causaliteitsprincipe. Overigens is er nog een andere regel voor de selectie en het statuut van de bronnen: als het belangrijkste criterium om teksten op te nemen erin bestaat dat ze sporen zijn van ervaringen die in 1926 beschikbaar waren, dan wordt het onderscheid tussen fictionele en niet-fictionele teksten irrelevant. Het enige empirische verschil dat ik kon vinden tussen niet-fictionele en fictionele teksten hangt samen met de – nogal verrassende – waarneming dat fictionele teksten gemiddeld een veel hogere densiteit vertoonden van de perspectieven en preoccupaties die ik als specifiek voor het jaar 1926 was gaan beschouwen.
4
Ik herinner me niet precies het soort documenten waarmee ik ben gestart, maar ik weet wel dat ik al in een erg vroeg stadium alle niet-chronologische selectiecriteria overboord heb gegooid. Elke bron, elk artefact, elke gebeurtenis die uit 1926 dateerde, was potentieel relevant. Met die openingszet liet ik natuurlijk meteen de hoop varen om ooit een zekere mate van exhaustiviteit te bereiken. Die ambitie op te geven viel me niet zwaar, omdat ze toch onhaalbaar was geweest. Ik bleef natuurlijk wel geconfronteerd met de meer praktische vraag wanneer ik mijn onderzoek naar de beschikbare bronnen als afgesloten kon beschouwen. Het antwoord ligt voor de hand – toch voor elk historisch onderzoek dat aan een recente historische periode gewijd is: van zodra je een niveau van documentaire densiteit hebt bereikt dat de analyse van extra bronnen geen bijkomende inzichten meer oplevert. In elk historisch onderzoek komt een moment waarop de herhaling van bepaalde soorten materiaal en conclusies leeg wordt – of (om een contrasterende metafoor te gebruiken) een moment waarop ons beeld van het verleden een verzadigingspunt bereikt. Je kunt natuurlijk onmogelijk theorieën opstellen over het exacte moment waarop de zoektocht naar bronnen uit het verleden zo’n ‘natuurlijk’ einde vindt, maar het ligt voor de hand dat elke historiografische tekst slechts een beperkte hoeveelheid bewijsstukken kan bevatten (en gebruiken). Vanuit dat perspectief bekeken was mijn aanpak door en door inductief. In mijn lezen en schrijven wilde ik me laten leiden door de structuren die zich als de belangrijkste van 1926 begonnen af te tekenen (liever dan, zoals in het New Historicism, dergelijke structuren ‘uit te vinden’), en ik heb geprobeerd om in de presentatie van mijn resultaten het interpreterende commentaar tot een minimum te beperken. Natuurlijk besef ik ook wel dat een historicus niet anders kan dan werelden uit het verleden ‘uit te vinden’ – maar ik blijf hopen dat mijn ‘constructie’ zo dicht mogelijk in de buurt komt vanwereldbeelden uit 1926. De kritische vraag waarop ik kan en wil ingaan, luidt dan ook niet of er gebeurtenissen, kunstwerken, boeken zijn die ik in mijn reconstructie van 1926 ben ‘vergeten’, maar wel: had de opname ervan mijn beschrijvingen en simulaties van die voorbije wereldbeelden veranderd?
Dat ik herhalingen empirisch kon waarnemen – in tegenstelling tot totaliseringen – vormde nog op een andere manier een leidraad voor mijn project. Dat was erop berekend diverse thema’s en preoccupaties op te sporen die in 1926 de aandacht hadden getrokken. Dat betekende in de eerste plaats dat ik mij kon onthouden van elke speculatie over onbewuste ‘diepe’ lagen die aan de culturele manifestaties waarmee ik werkte ten grondslag lagen. De beslissing om aan de oppervlakte te blijven en diepte-interpretaties achterwege te laten, spoorde me tegelijk aan om ze zo beknopt en onpersoonlijk mogelijk te beschrijven, een ambitie die ook blijkt uit het overheersende gebruik dat ik van het presens heb gemaakt. Je zou kunnen zeggen – als je even alle filosofische problemen kunt wegdenken die samenhangen met die uit de modernistische poëtica afkomstige formule – dat de oppervlakkige fenomenen mean what they are. Teruggrijpend op een conceptueel onderscheid dat in de fenomenologische traditie thuishoort, zou je ook kunnen zeggen dat ze refereren aan het niveau van de ‘geleefde ervaring’ (Erleben) en niet aan het niveau van de ‘ervaring’ (Erfahren), omdat Erfahrung altijd veronderstelt dat op het Erleben al een interpretatief perspectief is toegepast. Liever dan de term ‘historemen’ te gebruiken (zoals Wlad Godzich me in een gesprek had voorgesteld) zou ik de oppervlakkige fenomenen die ik beschrijf ‘configuraties’ willen noemen. Het woord ‘configuraties’ (of zoals Norbert Elias waarschijnlijk had gezegd: ‘figuraties’) beklemtoont een aspect van vorm en waarneming, terwijl in het neologisme ‘historemen’ de term ‘narremen’ resoneert, een begrip waarmee men vroeger de ‘dieptestructuur’ van narratieve teksten te lijf ging. [9]
5
Welke ‘historische werkelijkheid’ is het resultaat van een reconstructie die – hoe onwaarschijnlijk dat ook is – tegemoet probeert te komen aan het verlangen om het verleden direct te ervaren? Soms overviel me de illusie (en als je rekening houdt met het historische materiaal waar ik mee werkte, zou je kunnen zeggen dat het niet alleen een illusie was) dat ik werd omringd door de werelden-van-alledag van 1926. Herinneringen aan dergelijke opwindende momenten in de jaren die ik aan dit project besteedde, fluisterden me uiteindelijk de titel van het boek in, In 1926. De titel wortelt in het plezierige besef dat ik het historische materiaal de hele tijd direct bij de hand had. Overigens kan hij de op zijn minst metonymische verwantschap met Heideggers gedachte van het ‘in-de-wereld-zijn’ niet loochenen. Het verlangen om in-de-wereld-te-zijn, en dan met name de wereld van 1926, had een aantal praktische consequenties. De wereld die je moet vinden en reconstrueren is een wereld-van-alledag, een wereld van normaliteit (Heidegger zegt dat zijn existentiële analyse vraagt dat je je aandacht richt op de ‘doorsnee alledaagsheid’ en op ‘facticiteit’). Om aan het verlangen om in-1926-te-zijn te kunnen beantwoorden, moet zo’n wereld-van-alledag een omgeving zijn, een verbeeld domein dat verschillende verschijnselen en configuraties in een ruimte van gelijktijdigheid samenbrengt. Wanneer ik de wereld-van-alledag van 1926 een ‘ruimte van gelijktijdigheid’ noem, verwijs ik daarmee niet alleen naar de temporele dimensie. Met die niet-metaforische betekenis van het woord ‘ruimte’ zinspeel ik ook op het verlangen om verschijnselen en configuraties in een (illusoire of niet-illusoire) positie van ruimtelijke nabijheid te brengen. Alleen die nabijheid zou ons in staat stellen het verleden aan te raken, te ruiken en te horen. [10] Als aspect van de tijd echter maakt gelijktijdigheid paradoxale relaties mogelijk tussen de gerepresenteerde verschijnselen. Want als hetgeen we een paradox noemen de gelijktijdige aanwezigheid is van twee tegenstrijdige termen, dan volgt daar logischerwijs uit dat een historiografisch perspectief van gelijktijdigheid meervoudige paradoxen met zich meebrengt.
De keuze voor gelijktijdigheid als een randvoorwaarde voor dit boek veronderstelde niet alleen een zekere tolerantie voor paradoxen. Ze sloot ook – los van enige filosofische voorkeur – de mogelijkheid uit om subjecten als agenten te behandelen. Acties kun je immers alleen in verhalen aan handelingsvermogen koppelen, en verhalen veronderstellen sequentialiteit. Daarom verschijnt de wereld van 1926 hier als een toneel zonder acteurs. Dat betekent natuurlijk niet dat ik ‘niet in mensen geïnteresseerd ben’: het is een gevolg van de vorm die ik heb gekozen om een jaar uit het verleden te re-presenteren. Door de sequentialiteit van een narratieve intrige overboord te gooien, geef ik ook het meest ‘natuurlijke’ criterium uit handen om een selectie te maken uit het historische materiaal. Wat zijn de grenzen van mijn onderzoek, en van de re-presentaties die op dat onderzoek gebaseerd zijn, als ik geen verhaallijn najaag of construeer? Het zijn beslist niet de grenzen van een of andere ‘nationale cultuur’ – zelfs niet (of toch niet op grond van logische deductie of inductie) de grenzen van de westerse cultuur. De enige reden waarom mijn beelden van de wereld in 1926 de facto beperkt blijven tot de westerse cultuur, schuilt in het (in hoge mate contingente en betreurenswaardige) feit dat al het materiaal waartoe ik met mijn taalkundige en semiotische competentie toegang heb uit het westen komt. Of de diverse beelden die ik presenteer werkelijk samenvloeien tot een panorama van de westerse cultuur, is een andere empirische kwestie. Het materiaal lijkt te verwijzen naar een vrij coherent netwerk van alledaagse verschijnselen, met nationale idiosyncrasieën en gesuggereerde openingen naar niet-westerse werelden. Het is in zekere zin een paradox dat de diverse totaliserende wereldbeelden die in dit kader te voorschijn kwamen, deel uitmaakten van de meer idiosyncratische elementen. Ze vormen een tweede referentieniveau voor het concept van de ‘wereld’, een niveau dat wordt bezet door meervoudige en normalerwijs duidelijk afgebakende ideeën – in tegenstelling tot wat ik ‘de wereld van 1926’ noem, het uiteindelijk onbereikbare re-presentatieobject van dit boek. Binnen elke nationale of regionale cultuur worden de totaliserende wereldbeelden meestal niet als ‘specifiek’ ervaren (noch ‘zwart’, noch ‘westers’, noch ‘middenklasse’, noch ‘Italiaans’). Maar hun individuele profielen kun je gemakkelijk aflijnen door je te concentreren op de inclusies en exclusies waardoor ze worden gedefinieerd. Wat we bijvoorbeeld de ‘Midden-Europese cultuur van 1926’ kunnen noemen, heeft de obsessieve behoefte een tegenstelling te creëren tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten; ze omvat een beeld van Azië maar sluit het grootste deel van Afrika uit, zelfs als geografische entiteit. Tegelijkertijd ontdekt en bewondert de Midden-Europese cultuur gretig Afrikaans-Amerikaanse expressievormen. Wat dat wereldbeeld echter duidelijk laat varen (behalve misschien in het geval van Frankrijk) is de transcendentale horizon (het concept ‘wereld’ staat op het punt een louter immanent concept te worden). Vanuit een Latijns-Amerikaans perspectief daarentegen, omvat het wereldbeeld de Verenigde Staten en Europa, maar het lijkt de focus van Midden-Europa op de Sovjet-Unie niet te delen. Binnen die contiguïteiten, overlappingen en verschillen tussen meervoudige werelden-van-alledag privilegieert mijn reconstructie geen enkel perspectief of waarnemerspositie, of toch niet doelbewust. Veel van de afzonderlijke configuraties die ik beschrijf lijken zich te kristalliseren rond referenties aan de grootstedelijke cultuur van Berlijn, New York en Buenos Aires (en bijvoorbeeld niet rond die aan Parijs), maar ik hoop dat die focus het effect weerspiegelt van de dominante relevantiestructuren die zich verdichten en op elkaar inwerken in 1926. Dit boek probeert zichzelf te situeren door de plaatsen op te sporen where the action was.
En ten slotte: hoe kun je een alternatief vinden voor de notie ‘gebeurtenis’ in de context van een ‘essay over historische gelijktijdigheid’? Dat die notie moet worden vervangen is onontkoombaar, omdat de manier waarop ze traditioneel wordt gebruikt een plotstructuur veronderstelt (waarin de ‘gebeurtenis’ een keerpunt markeert). Anderzijds verwijzen gebeurtenissen ook naar de interferentie van contingenties, naar alles wat zich verzet tegen de totale integratie in de interne logica van een plot. Om in de reconstructie van de gelijktijdigheid een equivalent te vinden voor het concept ‘gebeurtenis’, moeten we onze aandacht richten op dat tweede semantische aspect. Een ‘gebeurtenis’ is dan alles wat de structuren van bestaande werelden-van-alledag bedreigt en in die structuren zelf niet kan worden geformuleerd en geïnterpreteerd. In die zin zouden we kunnen speculeren over de oncontroleerbare impact van de technologie (of van de technologie in haar interactie met de natuurlijke omgeving van de werelden-van-alledag) als een potentiële stimulans voor gebeurtenissen. Gebeurtenissen kunnen het gevolg zijn van de geaccumuleerde effecten van verschillende culturele codes in hun convergentie of divergentie. Gebeurtenissen kunnen het resultaat zijn van externe koppelingen waardoor werelden-van-alledag zich in hun omgevingen verbinden met andere werelden-van-alledag (denk bijvoorbeeld even aan de koppeling tussen de moderne theoretische natuurkunde en de militaire wereld – twee werelden-van-alledag die een omgeving delen).
Op het niveau van de geschiedschrijving – wat een niveau van empirische ervaring voor mijn werk bleek te zijn – leken de verschijnselen en configuraties die het vaakst werden waargenomen in drie categorieën thuis te horen. Voor sommige artefacten, rollen en activiteiten (bijvoorbeeld Vliegtuigen, Ingenieurs, Dansen) moeten lichamen specifieke ruimtelijke en functionele relaties aangaan met de werelden-van-alledag die ze bewonen. Met een woord dat in een historiografische context het eerst werd gebruikt door Michel Foucault [11], noem ik zulke relaties – de manieren waarop artefacten, rollen en activiteiten lichamen beïnvloeden – dispositifs. In een ruimte van gelijktijdigheid bestaan clusters van dispositieven naast elkaar en overlappen ze elkaar; vaak zijn die clusters zones van verwarrende convergentie, en daarom neigen ze ertoe vertogen te genereren die die verwarring veranderen in de – paradoxen neutraliserende – vorm van alternatieve opties (bijvoorbeeld Centrum tegen Rand, of Individu tegen Collectief, of Authenticiteit tegen Artificialiteit). De binaire codes waarin dergelijke vertogen wortelen, blijken verrassend gemakkelijk op te sporen; aangezien ze in de ongestructureerde gelijktijdigheid van werelden-van-alledag de ordeningsprincipes aanreiken, zouden we het concept ‘cultuur’ kunnen reserveren voor het geheel van dergelijke codes. [12] Dat zou meteen een alternatief zijn voor de recente tendens om de notie ‘cultuur’ als co-extensief te gebruiken met ‘werelden-van-alledag’ – zodat het concept te breed wordt om nog ruimte te laten voor verschillen.
Toch zijn er redenen om aan te nemen dat afzonderlijke codes niet worden geïntegreerd in overkoepelende systemen en ze er soms niet eens in slagen om hun functie – het neutraliseren van paradoxen – te blijven vervullen (in 1926 lijkt dit bijvoorbeeld het geval te zijn met het binaire genderverschil of met de tegenstelling tussen Transcendentie en Immanentie). Dergelijke ingestorte codes zijn erg duidelijk te zien: als zones van disfuncties en entropie trekken ze specifieke discursieve aandacht en vaak ook veel emotionele energie naar zich toe. Vanuit een theoretisch perspectief moeten ingestorte codes zich bevinden op de grens tussen het interne domein van de werelden-van-alledag en de zone ‘aan gene zijde’ van die werelden, de zone die we eerder al hadden opgemerkt als een mogelijk alternatief voor het concept van de ‘gebeurtenis’. Ingestorte codes maken deel uit van werelden-van-alledag, voor zover ze gebaseerd zijn op de binaire codes die door paradoxen te neutraliseren voor ordening zorgen. Maar zodra de codes een dergelijke functie niet ondersteunen, ontglippen ze aan wat uitgedrukt en conceptueel beheerst kan worden. Daarom impliceert de instorting van codes een potentieel voor verandering, in de zin waarin we ‘gebeurtenis’ hebben gedefinieerd. Daarom zou het ook verkeerd zijn om die instorting uitsluitend vanuit het perspectief van disfunctie en verlies te bekijken.
6
Dispositieven, codes en ingestorte codes: dat zijn de drie niveaus waarop ik de diverse objecten en configuraties presenteer die van centraal belang leken voor de werelden-van-alledag van 1926. Maar is het mogelijk om die diverse objecten en configuraties te integreren in een historiografisch vertoog? Hoewel ik enkele elementaire hypothesen heb ontwikkeld over de relaties die de drie niveaus van verschijnselen met elkaar verbinden, is de aard van hun onderlinge verbondenheid nog zo onduidelijk dat we niet in staat zijn een nieuwe vorm van geschiedschrijving voor te stellen. Dat voorbehoud geldt eigenlijk ook voor de drie afzonderlijke niveaus. Het is onwaarschijnlijk dat verschillende dispositieven en verschillende codes (laat staan verschillende ingestorte codes) die tot eenzelfde moment in de tijd behoren ooit relaties van systemische aard zullen aangaan. En zelfs wanneer dat toch het geval zou zijn, ervaren wij – in de positie van directe historische getuigen – de werelden-van-alledag toch geenszins als systemen.
Een andere vraag die nog niet is beantwoord, is die naar de discursieve vorm die de illusie van het in-een-verleden-wereld-zijn het felst zou verhevigen. Ik heb voor de encyclopedische structuur met meervoudige ingangen gekozen. Het woord ‘ingang’ verwijst naar de afzonderlijke teksten in een encyclopedie of een woordenboek, maar moet ook beklemtonen dat werelden-van-alledag symmetrie noch centrum bezitten en dus van vele verschillende kanten benaderd kunnen worden. [13] Elke ingang levert een ontmoeting met een element van de concrete historische werkelijkheid op, en elk van die elementen is via myriaden labyrintische paden van contiguïteit, associatie en implicatie met andere elementen verbonden. Het arbitraire van de alfabetische volgorde waarin de ingangen worden gepresenteerd en het encyclopedische procédé van de kruisverwijzing bootsen het niet-systematische karakter van onze dagelijkse ervaring na. Tegelijk suggereren ze de lezer om de wereld van 1926 als een asymmetrisch netwerk te beschouwen [14], niet als een totaliteit maar als een rizoom. [15]
Gustave Flauberts Dictionnaire des idées reçues [16] is een – ongetwijfeld niet te evenaren – model voor de re-presentatie van voorbije werelden-van-alledag door middel van een netwerk van ingangen. De Dictionnairewas niet meer dan een notitieboek waarin Flaubert de gemeenplaatsen verzamelde die in de Franse maatschappij van zijn tijd het meest gehanteerd werden. Daarom kunnen we het niet verheffen tot model voor een historiografische strategie: Flaubert werd immers niet geconfronteerd met de taak om een voorbije wereld tegenwoordig te stellen. Maar ik ken geen enkele andere tekst die bij de latere lezer zo sterk de illusie wekt dat hij een voorbije wereld-van-alledag van binnenuit ervaart. Naast de decentrerende willekeur van de alfabetische volgorde dragen nog twee andere kenmerken tot dat effect bij. Flaubert behandelt zijn verzamelde gemeenplaatsen als citaten, als fragmenten van een historische werkelijkheid – en niet als beschrijvingen van die werkelijkheid. Ze verschijnen als citaten (ook al staan ze niet tussen aanhalingstekens) omdat er geen auctoriële stem of vertoog is die voor commentaar zorgt of ze in een historisch perspectief plaatst. Die afwezigheid creëert een allesoverheersende ironie. Als we Flaubert lezen, hebben we de neiging die ironie toe te schrijven aan een auteur die gemeenplaatsen vernietigt door zichzelf angstvallig ertoe te beperken ze te herhalen. De ironie die aan mijn boek ten grondslag ligt, kun je daarentegen het best karakteriseren als de ironie van een project dat de werkelijkheid van een voorbije wereld probeert te re-presenteren ondanks (of omwille van) het fundamentele besef dat zo’n re-presentatie onmogelijk is. Het besef dat het onmogelijk vervuld kan worden, moet het verlangen naar directheid ervoor behoeden te degenereren tot een illusie van directheid.
Vertaling uit het Engels: Eddy Bettens
Noten
1 Ik zinspeel op Benjamins beroemde metafoor van de ‘tijgersprong in het verleden’ – die ik probeer te gebruiken zonder de (ambitieuze) politieke connotaties van het origineel.
2 Het jaar 1926 was het thema van een seminarie dat ik samen met Ursula Link-Heer in het wintersemester 1987-1988 aan de universiteit van Siegen doceerde.
3 Terwijl ik aan het project werkte, ontdekte ik dat geen van beide grootouders in 1926 is overleden. Mijn vergissing maakte de keuze voor het jaar 1926 nog wat ‘willekeuriger’ – en dus geschikter voor mijn experiment.
4 Zie hierover Narrating the Past as If It Were Your Own Time, in mijn Making Sense in Life and Literature, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1992, p. 60 e.v.
5 Bliss Carnochan was de eerste die me met die vraag heeft geconfronteerd.
6 Een indrukwekkend voorbeeld van historische re-presentatie is Jay Fliegelman, Declaring Independence: Jefferson, National Language, and the Culture of Performance (Stanford, Stanford University Press, 1993).
7 Hans Ulrich Gumbrecht, Funktionswandel und Rezeption: Studien zur Hyperbolik in literarischen Texten des romanischen Mittelalters, Diss., Universität Konstanz, 1971 (München, Fink Verlag, 1972).
8 Met die ‘abstractie van sequentialiteit’ onderscheidt mijn boek zich van andere essays in historische gelijktijdigheid – bijvoorbeeld Jean Starobinski, 1789: Les emblèmes de la raison (Paris, Flammarion, 1973), of Jürgen Kuczynski, 1903: Ein normales Jahr im imperialistischen Deutschland (Berlin, Akademie Verlag, 1988).
9 ‘Figuraties’ was een sleutelconcept in Norbert Elias’ historiografische praktijk. Zie Peter R. Gleichmann, Johan Goudsblom en Herman Korte (red.), Human Figurations: Essays for Norbert Elias (Amsterdam, Stichting Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 1977).
10 Ik verwijs naar Nietzsche.
11 Zie bijvoorbeeld Michel Foucault, Dispositive der Macht: Über Sexualität, Wissen und Wahrheit (Berlin, Merve Verlag, 1978), p. 119 e.v.
12 Aan Niklas Luhmann ontleen ik het idee dat verschillende sociale systemen gebaseerd zijn op verschillende binaire codes. Zie onder andere Ist Kunst Codierbar? in: Luhmann, Soziologische Aufklärung, vol. 3 (Opladen, Westdeutscher Verlag, 1981), pp. 245-246. Zie ook Pathologies in the System of Literature, in: Gumbrecht, op. cit. (noot 4), pp. 247-271. Het was ook Luhmann die als eerste heeft geopperd om het concept ‘cultuur’ te verbinden met de de-paradoxificerende functie van ‘binaire codes’ (Ökologie des Nichtwissens in: Luhmann,Beobachtungen der Moderne, Opladen, Westdeutscher Verlag, p. 201).
13 In die zin kan de reeks korte teksten waaruit Starobinski’s 1789: Les emblèmes de la raison is opgebouwd, eveneens worden gelezen als een ‘decentrerende’ structuur van ‘ingangen’ – hoewel hij voor zijn boek niet de alfabetische volgorde heeft gehanteerd.
14 Opvallend genoeg werd de metafoor van het ‘netwerk’ alleen gebruikt in de Engelse titel (Discourse Networks) van Friedrich Kittlers analyse Aufschreibesysteme 1800/1900 (München, Fink Verlag, 1985).
15 Zie Gilles Deleuze en Félix Guattari, Rhizom, Berlin, Merve Verlag, 1977.
16 De notities van Flaubert die werden aangetroffen in een map met het opschrift Dictionnaire des idées reçueswerden pas gepubliceerd in 1961. Dichter bij het jaar 1926 hanteerden twee baanbrekende romans, Ulyssesvan James Joyce (1922) en Berlin Alexanderplatz van Alfred Döblin (1929), hetzelfde principe: ze bouwden (semi)fictionele werelden op basis van gemeenplaatsen en alledaagse perspectieven.