width and height should be displayed here dynamically

1974-1982: de triomfen van een (vereniging voor een) spookmuseum

Interview met Marc De Cock, oud-voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst van Gent (deel 3)

Wat voorafging

Op 8 november 1957 werd in Gent de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst gesticht door een heterogeen gezelschap van onder anderen industriëlen, geneesheren, professoren, kunstenaars en architecten. Voorzitter werd de advocaat Karel Geirlandt. In de eerste helft van de jaren zestig zette Geirlandt, hierbij geassisteerd door Marc De Cock, drie Forum-manifestaties over actuele kunst op in de Sint-Pietersabdij te Gent, gevolgd door de belangwekkende tentoonstelling Figuratie en defiguratie (1964) in het Museum voor Schone Kunsten (M.S.K.).* In de tweede helft van de jaren zestig kwam de klemtoon steeds meer te liggen op de realisatie van de doelstelling die in de naam van de Vereniging is vervat: de oprichting van een Museum van Hedendaagse Kunst. Geirlandts lidmaatschap van de Toezichtscommissie van het Museum voor Schone Kunsten fungeerde daarbij als hefboom. Door handig te manoeuvreren kon Geirlandt diverse leden van de raad van beheer van de Vereniging in de Toezichtscommissie loodsen: Marc De Cock (in 1965) en John Bultinck (in 1966). Anton Herbert, een notoir voorvechter van de hedendaagse kunst, vervoegde de Toezichtscommissie in 1968. Reeds voordien waren Roger Matthys en Jozef Mees, twee andere Vereniging-mandatarissen, tot lid van de Toezichtscommissie verkozen. Aldus vormden de belangenbehartigers van de actuele kunst aan het einde van de jaren zestig een meerderheid in het belangrijkste beleidsorgaan van het M.S.K. Een volgende tussentijdse ambitie van de vertegenwoordigers van de Vereniging was de oprichting van twee Aankoopcommissies, een voor traditionele, een voor hedendaagse kunst. Het College van Burgemeester en Schepenen van Gent sputterde lang tegen, maar gaf zich uiteindelijk in 1973 gewonnen. Nadat het aankoopbeleid de facto was ontdubbeld, was het slechts een kwestie van tijd tot de volgende stap kon worden gezet: de oprichting van een autonoom Museum van Hedendaagse Kunst, onder leiding van een fulltime conservator…

 

1.

Koen Brams/Dirk Pültau: In het najaar van 1974, nog voor de statutaire oprichting van het Museum van Hedendaagse Kunst (M.H.K.), wordt een vergelijkend examen georganiseerd om de vacature van conservator in te vullen. Uit een verslag van de Toezichtscommissie van het Museum voor Schone Kunsten (M.S.K.) blijkt dat twee leden worden aangeduid om de examencommissie te adviseren: Jozef Mees en Roger Matthys. Waarom ging de keuze niet uit naar Karel Geirlandt, de oprichter van de V.M.H.K.?

Marc De Cock: Karel Geirlandt trad op 1 september 1974 in dienst als Directeur-Generaal van de Vereniging van Tentoonstellingen van het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel (P.S.K.). Hij was reeds in het voorjaar van 1974 teruggetreden als voorzitter van de V.M.H.K. Geirlandt bleef de vergaderingen van de Vereniging bijwonen, maar hij nam steeds minder taken op zich. Dat was ook begrijpelijk, gezien zijn loodzware functie in het P.S.K. Roger Matthys volgde hem op als voorzitter. Het was dus logisch dat Matthys als adviseur van de examencommissie werd aangezocht.

K.B./D.P.: En Jozef Mees?

M.D.C.: Mees was voorzitter van de unitaire Toezichtscommissie van het Museum voor Schone Kunsten. Hij leidde ook beide Aankoopcommissies, die van oude en die van hedendaagse kunst. Mees was een flamboyante persoonlijkheid en genoot enorm veel respect. Hij hoorde bij de socialistische zuil en was nog bevriend geweest met Frits Van den Berghe. Mees was van opleiding architect, maar daarnaast ook kunstenaar. Hij maakte abstracte schilderijen.

K.B./D.P.: Kreeg jij als lid van de Aankoopcommissie Hedendaagse Kunst iets mee over de beraadslagingen van de examencommissie?

M.D.C.: Neen, behalve de conclusie: de voordracht van Jan Hoet als eerste conservator van het Museum van Hedendaagse Kunst.

K.B./D.P.: Waren de namen van de andere kandidaten niet uitgelekt?

M.D.C.: Van enkele kandidaten was de identiteit bekend geraakt. Ik weet dat onder anderen Johan Werner Van den Bossche, Jan Emiel Daele en Wim Van Mulders mee hadden gedaan aan het examen, maar dat is zowat de enige informatie die naar de Aankoopcommissie was doorgesijpeld. Wim Van Mulders gaf les aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Gent (K.A.S.K.). Jan Emiel Daele verkeerde in de kringen van de Gentse Honest Art Movement; hij was kunsthistoricus en schrijver. Ook Johan Werner Van den Bossche was een kunsthistoricus; hij had gepubliceerd over Henry van de Velde.

K.B./D.P.: Uit een document dat we hebben kunnen consulteren in het archief van Roger Matthys blijkt dat de naam van Jan Hoet reeds in 1968 was gevallen tijdens een vergadering van de Vereniging over personen die konden worden benaderd om lid van de beheerraad te worden. Er wordt eveneens vermeld dat Hoet op dat moment kunstgeschiedenis studeert aan de Universiteit Gent.

M.D.C.: Het klopt dat Hoet studies kunstgeschiedenis had aangevat. Hij maakte een thesis over Victor Servranckx. Dat zijn naam viel tijdens een vergadering van de beheerraad is mogelijk, maar ik heb daar geen herinnering aan overgehouden. Wat ik zeker weet, is dat hij geen beheerder van de Vereniging is geworden.

K.B./D.P.: Had jij vóór Hoets deelname aan het vergelijkend examen reeds met hem kennisgemaakt?

M.D.C.: Hoet had deelgenomen aan de eerste trans-Atlantische reis van de Vereniging. In 1973 waren we met een grote groep leden naar New York gevlogen. Hoets aanwezigheid was aan niemand onopgemerkt voorbijgegaan. Voordien had ik reeds vluchtig met hem kennisgemaakt ten kantore van Karel Geirlandt. Geirlandt was een vriend van Hoets vader, een bekend verzamelaar. Ik denk echter niet dat Geirlandt zijn invloed heeft aangewend om Hoets kansen op een benoeming te vergroten.

K.B./D.P.: Wat voor indruk maakte Hoet toen je hem voor het eerst ontmoette?

M.D.C.: Hij kwam zeer dynamisch en enthousiast over. Het contact was zonder meer positief. Als Hoet in de buurt was, gebeurde er altijd wel iets. Hij kon enorm begeesterend praten over kunst. Hij stond ook bekend als een goed pedagoog. Voordat hij de functie van conservator in de wacht sleepte, was hij actief geweest als leraar, eerst in Koksijde, in de Westhoek Academie die hij samen met Walter Vilain had opgericht, nadien in de Rijksmiddelbare school in Oostakker. Hoet was bijna veertig toen hij voorgedragen werd om de leiding van het M.H.K. op zich te nemen.

K.B./D.P.: De benoeming van Hoet laat tot 10 juni 1975 op zich wachten. In een besloten zitting van de Gentse gemeenteraad worden nog twee andere conservators aangesteld: Rita Dubois-Van de Capelle voor het Centrum van Kunst en Cultuur (Sint-Pietersabdij) en Joan Vandenhoute voor de Dienst Archeologie en Historische Monumenten.

M.D.C.: Dat klopt. Schepen van Cultuur Robert Vandewege pakte uit met drie namen.

K.B./D.P.: ‘Van de acht conservators die ik benoemd heb, waren er toevallig zeven C.V.P.’ers. Maar het waren goede elementen, dat hebben ze toch wel bewezen’, zou Vandewege later – op zijn tachtigste verjaardag in 2000 – hebben verklaard. Had Hoet in 1975 een partijkaart van de C.V.P.?

M.D.C.: Dat weet ik niet. Het is wel bekend dat hij in 1994 – in de herfst van zijn carrière – op een C.V.P.-lijst kandideerde voor de Europese verkiezingen. In de jaren zeventig was het in ieder geval gebruikelijk dat de politieke partijen zich met topbenoemingen bemoeiden.

K.B./D.P.: Toen Hoet in dienst trad, was het Museum van Hedendaagse Kunst nog steeds niet officieel opgericht. Dat gebeurde pas op 1 augustus 1975. Welke taak wachtte hem? 

M.D.C.: Een zeer grote uitdaging! Het Museum voor Schone Kunsten en het Museum van Hedendaagse Kunst werden gedwongen om samen te leven binnen de muren van het gebouw van het M.S.K. Alles moest worden uitgevonden. Jan Hoet en Paul Eeckhout, de parttime conservator van het Museum voor Schone Kunsten, moesten hun werkterrein afbakenen – letterlijk én figuurlijk. Over de afbakening van de historische periodes die beide musea zouden behandelen zijn de twee conservators het in feite nooit volledig eens geworden. Er kwam een compromis uit de bus. Eeckhout kreeg de toelating om traditionele naoorlogse kunst te blijven aanschaffen – werken van lokale figuratieve schilders zoals Gaspard De Vuyst of Jef Wauters.

K.B./D.P.: Het Museum voor Schone Kunsten moest worden heringericht om er het nieuwe Museum van Hedendaagse Kunst in onder te brengen. In een beleidsdocument van de stad Gent (d.d. 1 augustus 1975) is het volgende te lezen: ‘Inmiddels werden de voorbereidende werkzaamheden aangevat om een volledige splitsing van beide instellingen door te voeren. Dit behelst o.m. de uitrusting van een dertigtal ongebruikte ruimten en het aanleggen van een afzonderlijke toegang tot het Museum van Hedendaagse Kunst.’

M.D.C.: Jarenlang hebben wij gestreden om een aparte ingang voor het Museum van Hedendaagse Kunst te verkrijgen. Onze eis heeft zelfs de officiële nota’s van de stad gehaald, maar een eigen toegang is er jammer genoeg nooit gekomen. Dat was echter niet de belangrijkste zorg. Het was vooral zaak om de museumzalen in te richten met het oog op de opening van het Museum. Hoet moest het allemaal alleen zien te rooien. Toen hij begon, kon hij enkel een beroep doen op een secretaresse, Lucienne Leplae. Niet alleen de infrastructuur, ook de personeelsbezetting baarde ons lange tijd grote zorgen. Slechts mondjesmaat werd de omkadering uitgebreid, waarbij Hoet niet zelden aangewezen was op personeelsleden die in nepstatuten werden tewerkgesteld.

K.B./D.P.: De statutaire oprichting van het M.H.K. op 1 augustus 1975 gaat gepaard met een opvallende gift, namelijk het werk 300 pots van de Franse kunstenaar Jean-Pierre Raynaud, een installatie van driehonderd met cement gevulde bloempotten. Hoet noemde het werk ‘Cartesiaanse kunst, met het accent op orde en systematiek; psycho-objecten die een weldoend effect zullen hebben op de bezoekers van ons museum’.

M.D.C.: De aankoop van een vroeger werk van Raynaud door de V.M.H.K., gevolgd door de weigering van Paul Eeckhout om dit werk onder te brengen in de depotruimte van het museum, had in 1971 tot een vertrouwensbreuk geleid. De V.M.H.K. had al haar werken uit de reserves van het M.S.K. gehaald en verhuisd naar een ruimte in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Dat de oprichting van het Museum van Hedendaagse Kunst Raynaud op het idee had gebracht om een werk te schenken was dus bijzonder betekenisvol! Hoet besloot overigens meteen om de werken uit het K.A.S.K. terug te halen om ze een plaats te geven in het depot van het nieuwe museum.

K.B./D.P.: Een significante aanwinst is Panamarenko’s Deltavliegtuig P-1 (Piewan) (1975), dat in het oprichtingsjaar van het M.H.K. wordt verworven.

M.D.C.: In de Aankoopcommissie was er grote consensus over het belang van Panamarenko. Er werden verschillende pogingen ondernomen om werken van hem aan te kopen. Uiteindelijk viel de keuze op de ‘Piewan’. Iedereen was uitermate gelukkig met de aanwinst. Ook het College van Burgemeester en Schepenen was meteen bereid om zijn handtekening onder de aankoop te zetten. De problemen rond de verwerving ontstonden later in de pers – in een radioprogramma van Jan Van Rompaey als ik me niet vergis.

K.B./D.P.: In Janenalleman van Jan Van Rompaey zou kunstcriticus Lambert Jageneau hebben gezegd dat het werk van Panamarenko alleen ‘kan dienen om een verzameling van wansmaak te vervolledigen’. En nog: ‘Op een veiling zou men nog geen 50 fr. aan het geval spenderen.’

M.D.C.: Het M.H.K. was niet eens officieel geopend en de poppen gingen al aan het dansen! Burgemeester Geeraard Van den Daele wilde tekst en uitleg om de aankoop ten aanzien van pers en publiek te kunnen verantwoorden. Zowel Geirlandt als Hoet putten zich uit om die beslissing te legitimeren.

K.B./D.P.: Kon het College van Burgemeester en Schepenen worden overtuigd?

M.D.C.: Ja, maar de toon was gezet. Het College was nog meer dan vroeger op zijn hoede als er een voorstel tot aankoop van een hedendaags kunstwerk werd ingediend. Het moge duidelijk zijn: het Museum was opgericht, maar de problemen van weleer waren niet van de baan.

K.B./D.P.: De Piewan en een honderdtal tekeningen van Panamarenko worden aan het publiek voorgesteld nog voordat het Museum officieel voor open was verklaard.

M.D.C.: Het valt niet te betwijfelen dat Jan Hoet te popelen stond om de hand aan de ploeg te slaan. Voordien had het M.H.K. ook reeds zijn medewerking verleend aan een tentoonstelling met werken van Dan Van Severen, die in samenwerking met Openbaar Kunstbezit tot stand was gekomen.

K.B./D.P.: Op 26 mei 1976 is het dan eindelijk zover: met een tentoonstelling van de collectie wordt het M.H.K. officieel geopend. Hoe beleefde je die dag?

M.D.C.: Het was een bijzondere gebeurtenis, zonder meer. Waar haast twintig jaar voor was gestreden, werd eindelijk werkelijkheid. De opening ging gepaard met een voortreffelijke presentatie van de verzameling. Het bewijs werd geleverd dat het M.H.K. recht van bestaan had. Naar aanleiding van de tentoonstelling werd overigens ook een bescheiden catalogus gepubliceerd.

K.B./D.P.: Het M.H.K. kan aanvankelijk slechts gebruikmaken van twee zalen: de twee grote bovenzalen van het M.S.K., die door de Technische Diensten van de Stad Gent voor de gelegenheid gerenoveerd waren. 

M.D.C.: Sommige tentoonstellingen gingen elders in het Museum voor Schone Kunsten door. De renovatie van bijkomende ruimten, zowel voor artistieke als voor administratieve doeleinden, werd in het vooruitzicht gesteld. De Schepen van Cultuur kondigde die werkzaamheden zelf aan tijdens de vernissage.

K.B./D.P.: Met de retrospectieve van Jan Burssens in het najaar van 1976 en de presentatie van het werk van een ander Gents kunstenaar, Jos Verdegem, kleurt het tentoonstellingsprogramma aanvankelijk erg lokaal. Ben je het hiermee eens?

M.D.C.: Akkoord. Burssens was een toonaangevend kunstenaar die in de kringen van de Vereniging zeer veel aanzien genoot. Hij stond met veel kunstenaars in contact en wist talloze verzamelaars te overtuigen van de kwaliteit van het werk van zijn collega’s, onder wie de Frans-Roemeense kunstenaar Horia Damian. De V.M.H.K. had reeds in 1961 werk van Damian verworven. Burssens was incontournable. Ook Verdegem, die reeds overleden was in 1957, was een lokale held. Het initiatief tot die tentoonstelling was uitgegaan van de Provincie Oost-Vlaanderen. Hoet verleende loyaal zijn medewerking aan deze exposities.

 

2.

K.B./D.P.: Ook na de officiële opening van het Museum van Hedendaagse Kunst blijft de Vereniging activiteiten organiseren: tentoonstellingen in het Cultureel Informatief Centrum (C.I.C.) en presentaties (lezingen, filmvoorstellingen…) in de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (K.A.S.K.) en in het Museum van Hedendaagse Kunst zelf. Daarnaast verzorgt de V.M.H.K. groepsreizen naar culturele metropolen en is ze actief als uitgever van grafiek.

M.D.C.: De Vereniging beschikte over een zeer goed gelegen tentoonstellingsruimte aan de Kouter. In het C.I.C. vonden expo’s plaats van lokale gevestigde kunstenaars zoals Jan Burssens en Amédée Cortier (in 1976), maar ook van kunstenaars die nog niet zover stonden in hun carrière, zoals Marthe Wéry, Lili Dujourie, Danny Matthys (tevens in 1976) en Bernd Lohaus (1977). Ook de jonge kunst had onze aandacht. Zo organiseerden we in 1976 een tentoonstelling met jonge Amerikaanse kunstenaars in samenwerking met de Brusselse Alexandra Monett Gallery. De reeks Coming People, waarin werk werd gepresenteerd van aankomend talent, ging van start in 1974. In 1976 stond K.A.S.K.-docent Wim Van Mulders in voor de selectie. Met onze reizen en up-to-dateavonden wilden we onze leden nader informeren over de recentste ontwikkelingen. Onze activiteiten sloegen aan. Het was belangrijk dat we hier ook na de opening van het M.H.K. mee doorgingen. Vergeet ook niet dat wij een autonoom Museum van Hedendaagse Kunst voorstonden, volledig onafhankelijk van het Museum voor Schone Kunsten. Dat doel was verre van verwezenlijkt. Over aankopen en tentoonstellingen kon de commissie van het M.H.K. op onafhankelijke wijze beslissingen nemen, maar over tal van andere aangelegenheden was steeds overleg nodig met de conservator van het M.S.K.

K.B./D.P.: In 1976 wijdt de Vereniging een expo aan de activiteiten van de Galerie Paul Maenz. Kan je daar toelichting bij geven?

M.D.C.: Met die tentoonstelling blikten we terug op de activiteiten die Paul Maenz tussen 1970 en 1975 had opgezet, zowel in Keulen als in ons land. Maenz had enige tijd een dependance in de winkelgalerie Le Bailli, aan de Louizalaan in Brussel, waar ook de Wide White Space, MTL en Plus-Kern actief waren geweest. De idee om de spots te richten op het programma van een galerie sloeg aan. In de daaropvolgende jaren nodigden we tal van galeristen uit, onder wie Albert Baronian (Brussel) (1977), Françoise Lambert (Milaan) (1978), Manette Repriels (Galerie Vega, Luik) (1979) en Liliane & Michel Durand-Dessert (Parijs) (1981). Elke galerist bracht uiteraard zijn of haar kunstenaars, maar stond ook een specifieke benadering voor. Zo herinner ik me dat Paul Maenz al zijn uitnodigingskaarten presenteerde, helemaal in de lijn van de conceptuele kunst. Daarnaast was er een installatie van Giulio Paolini te zien. Paolini was zelfs aanwezig op de opening.

K.B./D.P.: In het Museum van Hedendaagse Kunst is hét evenement in 1977 de tentoonstelling van tekeningen, aquarellen, gouaches, collages en olieverven van Joseph Beuys. Reeds in de vergadering van de unitaire Toezichtscommissie (d.d. 22 juni 1976) was aan die manifestatie goedkeuring verleend ‘mits zekere voorwaarden, te bespreken met de inrichters’. De expo kwam met andere woorden niet tot stand op initiatief van Jan Hoet, maar van een externe partij?

M.D.C.: De tentoonstelling van Joseph Beuys kaderde in Europalia, dat in 1977 in het teken stond van de Bondsrepubliek Duitsland. Het was de eerste keer dat Europalia de vleugels uitsloeg buiten Brussel. Had de Brusselse organisatie het Gentse museum benaderd om de Beuysexpo te onthalen? Onmogelijk is dat niet. Europalia bood mogelijkheden die je niet onbenut kon laten. Ik herinner me dat Hoet met ongelofelijk veel passie aan de tentoonstelling heeft gewerkt.

K.B./D.P.: Ook de pers is laaiend enthousiast. Een citaat uit De Gentenaar: ‘De Beuys-tentoonstelling in het Museum van Hedendaagse Kunst is ongetwijfeld een der markantste facetten van de Europalia Bundesrepublik Deutschland die in heel het land wordt georganiseerd.’

M.D.C.: Iedereen stond vierkant achter die manifestatie, ook het publiek: zowel de opening, de tentoonstelling zelf als een up-to-dateavond met Joseph Beuys konden op een massale publieksopkomst rekenen. Het was een enorm succes, dat ook Beuys met verstomming leek te slaan.

K.B./D.P.: In het najaar maakt Hoet zijn tentoonstellingsplannen voor 1978 bekend aan de Toezichtscommissie van het M.H.K. Hij geeft aan solo’s te willen organiseren van de Fransman Jean-Pierre Raynaud en de Brit Richard Long, een kleine groepsexpo met Raoul De Keyser, Ulrich Rückriem, Richard Tuttle en Philippe Van Snick, en een thematische tentoonstelling gewijd aan kindertekeningen en werk van kunstenaars die inspiratie uit kindertekeningen putten. Alleen de solo van Raynaud en de kwartettentoonstelling werden uiteindelijk gerealiseerd – in die laatste werd Ulrich Rückriem overigens vervangen door David Rabinowitch.

M.D.C.: De Vereniging had al een werk gekocht van Jean-Pierre Raynaud, die – zoals gezegd – zelf een installatie aan het M.H.K. had geschonken. Misschien was dat een van de redenen om die tentoonstelling te maken? Het is voor mij onduidelijk waarom die andere twee projecten niet tot stand zijn gebracht. Dat de plannen van Hoet voortdurend wijzigden, was evenwel geen probleem voor de commissie. Integendeel, we hadden het volste vertrouwen in hem. Hoet deed voorstellen, concrete meestal, en in het algemeen ging de commissie daar pal achter staan. Ik zat al heel lang in de commissie – sinds 1965 – en ik herinner me dat er in de periode vóór het aantreden van Hoet geregeld pittige discussies werden gevoerd. De diverse commissieleden deden suggesties en er werd fel over gedebatteerd. Het was ontzettend begeesterend. Toen Hoet eenmaal conservator was geworden, werden de rollen omgekeerd. Hij trad de commissie tegemoet met allerlei voorstellen die haast in alle gevallen gunstig onthaald werden. Het initiatief lag bij de conservator en dat was goed.

K.B./D.P.: Ook inzake aankopen? Uit de verslagen van de Toezichtscommissie blijkt dat er in die tijd – eind jaren zeventig, begin jaren tachtig – gestreefd wordt naar een weloverwogen en breed gedragen collectiebeleid. Een citaat: ‘Het beleid moet gevoerd worden volgens een taakverdeling met de Vereniging van het Museum van Hedendaagse Kunst, bijvoorbeeld: betreffende de concept art prospecteert de V.M.H.K. voor werken van L. Weiner, R. Barry en S. Brouwn, zodat het M.H.K. zich best richt op D. Huebler, On Kawara en H. Darboven’ (verslag van de Toezichtscommissie, d.d. 1 maart 1978).

M.D.C.: Akkoord. We poogden tot een goede rolverdeling te komen. Het was de bedoeling dat de Toezichtscommissie, de Vereniging en de conservator de violen stemden. Ik wil echter herhalen dat het overleg in zeer goede verstandhouding plaatsvond.

K.B./D.P.: In 1978 vergadert de Toezichtscommissie talloze malen over het probleem van de behuizing van het Museum van Hedendaagse Kunst. Er wordt een beperkt comité samengesteld dat zich over de problematiek buigt. In het voorjaar van dat jaar schuift dat comité het park de Ghellinck in Zwijnaarde als mogelijke locatie naar voor. Van wie kwam dit voorstel?

M.D.C.: Dat weet ik niet meer. Ik vermoed dat de Toezichtscommissie door het College of door de Schepen van Cultuur gevraagd was om met een concreet voorstel te komen voor het huisvestingsprobleem. Iedereen die het M.S.K. bezocht, kon met eigen ogen constateren dat de cohabitatie van twee musea in één gebouw niet ideaal was. Ook de politieke wereld was inmiddels van mening dat naar een oplossing moest worden gezocht. Een verhuis naar een nieuwbouw in de natuur leek de beste optie. Voorbeelden als het Middelheim (Antwerpen) en het Kröller-Müller Museum (Otterlo) spraken velen aan. Ik meen dat er zelfs een excursie is georganiseerd naar het Kröller-Müller, in aanwezigheid van Schepen van Cultuur Robert Vandewege, om de mogelijkheden van een dergelijke locatie te onderzoeken. De Toezichtscommissie was haast unaniem van mening dat deze oplossing de beste was. Alleen commissielid Georges Broget was een andere overtuiging toegedaan. Hij vond dat het M.H.K. in het centrum van de stad moest worden gehuisvest. Broget was een zeer loyaal beheerder van de Vereniging en een toegewijd lid van de Toezichtscommissie, maar hij had steeds een eigen visie waarvan hij slechts zelden af te brengen was. 

K.B./D.P.: Hoe lagen de kaarten bij de politiek verantwoordelijken? 

M.D.C.: Het College van Burgemeester en Schepenen heeft het voorstel van de Toezichtscommissie zorgvuldig bestudeerd. Dat blijkt uit talloze notities uit de periode van 1978 tot 1980. Het College onderzocht echter ook een vestiging in het Citadelpark, tussen het Museum voor Schone Kunsten en het Casino. De Vereniging was dit voorstel niet genegen. We wilden een nieuwbouw die kansen op uitbreiding bood. Met hand en tand werd een nieuw gebouw in Zwijnaarde bepleit, zonder succes evenwel.

K.B./D.P.: Hoe kwam dat?

M.D.C: Zoals ik reeds aangaf, kon geen unanimiteit worden bekomen in de schoot van de Toezichtscommissie. Broget bleef dwarsliggen. Hij was een socialist en had goede connecties met partijgenoten. Heeft de B.S.P. – de toenmalige socialistische partij – de vestiging in Zwijnaarde weten te verhinderen of kwam het alle politieke partijen goed uit dat de Toezichtscommissie geen overeenstemming wist te bereiken? Feit is dat het voorstel op een gegeven moment van tafel verdween, net als het idee overigens om het museum tussen het M.S.K. en het Casino te bouwen. We waren weer bij af.

K.B./D.P.: Op een gegeven moment wordt in de commissie ook gepalaverd over een textielfabriek aan de Drongensesteenweg en het E.G.W.-gebouw in het Zuidpark. Van wie kwamen deze voorstellen?

M.D.C: Geen idee, maar ik weet wel dat die opties niet serieus zijn onderzocht. Na de afwijzing van het Citadelpark en de site in Zwijnaarde als mogelijke locaties voor het M.H.K. werd de discussie over de huisvestingsproblematiek een poosje opgeschort. Omdat er maar geen oplossing kwam, noemden we het M.H.K. in die dagen een ‘spookmuseum’.

 

3.

K.B./D.P.: 1979 is een belangrijk jaar voor jou: je volgt Roger Matthys op als voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst. Waarom trad Matthys terug als voorzitter?

M.D.C: Roger Matthys had een functie opgenomen als professor aan de Universiteit Antwerpen. Hij was van mening dat hij niet meer genoeg tijd kon vrijmaken om zijn verplichtingen als voorzitter van de Vereniging na te komen. Zelf was ik tot dan toe actief geweest als secretaris. Dat hield in feite in dat ik me met de dagelijkse werking van de V.M.H.K. bezighield.

K.B./D.P.: Waren er andere kandidaten om het voorzitterschap waar te nemen?

M.D.C: Bij mijn weten niet. Ik denk dat alle andere leden van de raad van beheer opzagen tegen de werklast.

K.B./D.P.: Wat veranderde er vanaf het moment dat jij de voorzittershamer hanteerde?

M.D.C: Niet bijster veel. Geirlandt zat weliswaar in Brussel, Matthys in Antwerpen, maar we hielden nauw contact over de werking van de Vereniging. Ik zette me zoals voorheen in voor de tentoonstellingen, de reizen, de grafiekpremies, de omzendbrieven, kortom de dagelijkse werking van de V.M.H.K.

K.B./D.P.: In 1979 vindt in het Museum van Hedendaagse Kunst de tentoonstelling Aktuele kunst in België. Inzicht/overzicht – Overzicht/inzicht plaats. Hoe kijk jij terug op die manifestatie? 

M.D.C: Uiterst positief! Het was een belangrijke expositie. De selectie van kunstenaars houdt tot op de dag van vandaag stand, de titel van de tentoonstelling misschien minder, maar dat is een detail. Het was duidelijk dat Hoet een goede kijk had ontwikkeld op het Belgische kunstlandschap.

K.B./D.P.: In haar aankoopbeleid trekt de Vereniging in die dagen voornamelijk de buitenlandse kaart. Opvallend is de voorkeur voor ‘conceptuele’ kunst, met werken van Joseph Kosuth (1976), Sol LeWitt (1976), Stanley Brouwn (1977), Robert Barry (1978), Lawrence Weiner (1978) en Douglas Huebler (1979).

M.D.C: Het overgrote deel van die werken werd aangeschaft bij MTL, de bakermat van de conceptuele kunst in België. In die jaren kocht de V.M.H.K. echter ook een belangrijk werk van een Belg, Sculpture de socle/zuil (1980) van Didier Vermeiren. Het klopt evenwel dat de blik van de Vereniging in de eerste plaats op het buitenland was gericht. Hoet bleef echter niet achter. In 1980 organiseerde hij een ambitieuze tentoonstelling: Kunst in Europa na ’68…. Onder de 26 Europese kunstenaars die deelnamen aan die expo waren er slechts twee Belgen: Panamarenko en Marcel Broodthaers.

K.B./D.P.: De expositie komt op een zeer bijzondere manier tot stand. Hoet omringt zich met een commissie waarin Germano Celant, Johannes Cladders, Sandy Nairne, Karel Geirlandt, Jean-Pierre Van Tieghem en Piet van Daalen zetelen. Nadat de commissie vijftien internationaal opererende kunstenaars selecteerde, kregen zij de kans een collega uit te kiezen. Méér kon Hoet zich nauwelijks hebben weggecijferd. Hij stelde zich zeer bescheiden op.

M.D.C: Voelde hij zich nog niet bekwaam om het laken volledig naar zich toe te trekken? Naar het antwoord op die vraag heb ik het raden. Hoet mag dan externe steun hebben willen zoeken, hij deed dat niet in samenspraak met de Toezichtscommissie van het M.H.K. of de raad van beheer van de V.M.H.K. Dat was ook geen probleem. Zoals ik eerder stelde, hadden de Toezichtscommissie en de Vereniging het volste vertrouwen in hem. De steun van Celant en co. zal wel belangrijk zijn geweest, maar wat voor mij telt, is het resultaat. Kunst in Europa na ’68… was een uitermate belangrijke tentoonstelling. Haast alle werken die in Gent getoond werden, zijn in museale of private collecties terechtgekomen. Het was een mijlpaal, zoveel is zeker.

K.B./D.P.: Opvallend is dat ook Karel Geirlandt in de selectiecommissie van Kunst in Europa na ’68… zetelt.

M.D.C: Geirlandt stond aan het hoofd van de Vereniging van Tentoonstellingen van het Paleis voor Schone Kunsten. Hij haalde belangrijke exposities naar België en had een uitgebreid internationaal netwerk. Het was niet meer dan logisch dat Hoet hem erbij betrok.

K.B./D.P.: Het Museum van Hedendaagse Kunst krijgt van de Stad een ongezien bedrag ter beschikking om kunst aan te kopen uit de tentoonstelling. Het gaat om meer dan 7 miljoen BEF [175.000 euro], een veelvoud van het gebruikelijke jaarlijkse aankoopbudget. Hoe was die beslissing tot stand gekomen?

M.D.C: Het kan niet anders dan dat Hoet hierin een rol heeft gespeeld. Dat de Toezichtscommissie hem volmondig steunde, was ongetwijfeld ook een belangrijk signaal voor het College van Burgemeester en Schepenen.

K.B./D.P.: In de marge van Kunst in Europa na ’68… organiseert de Vereniging een expo met werken uit haar eigen verzameling. Het is de eerste tentoonstelling die plaatsvindt op een nieuwe locatie, namelijk de Cercle Artistique et Littéraire aan de Recolettenlei. Waarom was de Vereniging verhuisd?

M.D.C.: De ruimte aan de Kouter was ons destijds – eind 1972 – ter beschikking gesteld door Maurits Naessens van de Bank van Parijs en de Nederlanden. In het begin moesten we geen huur betalen; zelfs de kosten voor water en verwarming werden door de bank gedekt. Toen Naessens op pensioen ging, werd de Vereniging gevraagd om te betalen voor de nutsvoorzieningen. Dat was niet onoverkomelijk. In 1980 trok de bank echter zelf weg aan de Kouter en opende een filiaal aan de Korenmarkt. Het C.I.C. ging dus onherroepelijk dicht. We moesten ons beraden. Wilden we nog tentoonstellingen organiseren of niet? De beheerraad besliste om ermee door te gaan. Als voorzitter en coördinator van de exposities was ik deze beslissing zeer genegen. Het contact met de leden was immers essentieel. We ontmoetten elkaar steeds bij de openingen van de tentoonstellingen. Daarnaast waren ook de voordrachten, de omzendbrieven en de grafiekuitgaven belangrijk. Die contactmogelijkheden wilden we bestendigen. Roger Matthys en ik namen contact op met de Stad om na te gaan of ons een ruimte ter beschikking kon worden gesteld. We belegden een afspraak met Antoon Wyffels, directeur van de Dienst voor Culturele Zaken. Hij zei dat hij ons niet van dienst kon zijn omdat een dergelijke tussenkomst van de Stad een precedent zou vormen. We keken vervolgens zelf uit naar interessante locaties en kwamen uit bij de Cercle aan de Recolettenlei, waar we in de jaren zestig reeds activiteiten hadden georganiseerd. We konden de tweede verdieping van het gebouw betrekken. Dat betekende echter een zware financiële inspanning. We moesten immers niet alleen de kosten van de nutsvoorzieningen, maar ook de huur ophoesten.

K.B./D.P.: Bleef jij de belangrijkste motor van het tentoonstellingsprogramma?

M.D.C.: Ik was er voortdurend mee bezig, maar de ideeën kwamen zeker niet alleen van mij. Zowel André Goeminne als Anton Herbert leverden heel wat boeiende voorstellen. Het was prettig om met hen te werken, al werd de discussie soms op het scherp van de snee gevoerd. Vooral Anton Herbert verdedigde zijn voorstellen steeds met klem. In het begin van de jaren tachtig maakten we zeer verdienstelijke tentoonstellingen, onder meer van Giovanni Anselmo, Stephen McKenna, Didier Vermeiren, Gérard Garouste, Stanley Brouwn, Art & Language en Francesco Clemente. Door de sterke betrokkenheid van Goeminne en Herbert, en door onze goede contacten met galeristen, konden die tentoonstellingen bovendien met een minimum aan middelen worden gerealiseerd.

K.B./D.P.: Zowel de Vereniging als het Museum van Hedendaagse Kunst beleven in de periode vanaf het midden van de jaren zeventig tot het begin van de jaren tachtig heuse triomfen. 1982 vormt in zekere zin een culminatiepunt: in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel vindt een presentatie plaats van de collectie van (de Vereniging voor) het Museum van Hedendaagse Kunst. Deze tentoonstelling gaat bovendien gepaard met de uitgave van de eerste volwaardige collectiecatalogus, een pil van niet minder dan zeshonderd bladzijden.

M.D.C.: Die catalogus heeft bloed, zweet en tranen gekost, maar het was zonder meer de moeite waard. Nadat de Vereniging 25 jaar actief was geweest, kon op een bijzonder geslaagd parcours worden teruggeblikt.

K.B./D.P.: Blijkens een verslag van een vergadering van de Commissie van het M.H.K. ziet ook Schepen van Cultuur Robert Vandewege het belang in van deze manifestatie: ‘Schepen Vandewege onderstreept het belang van de tentoonstelling van de MHK-verzameling in het PSK.’

M.D.C.: Iedereen zag de draagwijdte in van de verwezenlijkingen van de Vereniging en het Museum van Hedendaagse Kunst: een stevige collectie, gebundeld in een lijvige catalogus, een spannend tentoonstellingscurriculum en een boeiend nevenprogramma van lezingen, discussies, filmvertoningen en performances. 1982 was een topjaar. De publicatie van de collectiecatalogus vormde de bekroning van de inspanningen die Karel Geirlandt zich sinds 1957 getroost had. 1982 was echter ook een verkiezingsjaar. Het was verre van duidelijk wat de toekomst zou brengen.

 

wordt vervolgd

 

Met dank aan Laura Coosemans en Roger Matthys

Transcriptie: Eva Decaesstecker

Redactie: Koen Brams

 

* De eerste twee delen van dit interview met Marc De Cock, over de periodes 1961-1965 en 1965-1974, werden gepubliceerd in De Witte Raaf nrs. 168 en 171.

 

De auteurs zijn dr. Roger Matthys (8 maart 1920 – 22 februari 2016) zeer erkentelijk voor het toegestane gesprek en het beschikbaar stellen van zijn archief.