De klippen van de mondialisering
De dringende noodzaak van een nieuw sociaal contract
1. Het heersende vertoog
Vandaag de dag overheerst in politieke, sociaal-economische en wetenschappelijke middens in noord en zuid, west en oost, een vertoog dat de eigen tijd, het verloop van de actuele geschiedenis, wil verklaren (en legitimeren). Volgens dit vertoog zou de huidige mondialisering van de economie, van markten, bedrijven en kapitalen, samen met de ‘technologische revolutie’, waaronder de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, volop bezig zijn de 20ste eeuw ten grave te dragen en een derde millennium te baren.
Het nieuwe vertoog dat dagelijks in alle talen door de media van alle landen wordt uitgedragen, leert ons dat de huidige mondialisering een fundamentele, onafwendbare, onweerstaanbare dwang is geworden die niemand kan of zou kunnen bestrijden. De mondialisering zou op nooit eerder geziene schaal het leeuwendeel van de politieke, economische, sociale en culturele uitdagingen waarmee menselijke gemeenschappen worden geconfronteerd, versterken en verscherpen. Het sleutelwoord in het heersende vertoog luidt dan ook: ‘aanpassen’. We moeten ons – zo wordt gezegd – aanpassen aan de mondialisering. Wie zich niet aanpast, zal worden uitgeschakeld. Elk overleven veronderstelt een doeltreffende aanpassing. Vandaar de eis tot mondiale competitiviteit van allen tegen allen. De competitiviteit is het nieuwe evangelie van de nieuwe universele wereld der hoge technologie. Ze is de noodzakelijke strategische optie geworden voor elk bedrijf, voor elke stad, regio, land of staat. Vandaar ook de idee dat de nieuwe technologieën het machtigste en doeltreffendste instrument zijn om de competitiviteit op de wereldmarkten veilig te stellen en te versterken.
Hoe komt het dat een dergelijk vertoog het heersende vertoog is geworden? De stelling die hier onder de aandacht en de kritiek van de lezer gebracht wordt, luidt als volgt: de overheersing van dit vertoog is het resultaat van de greep naar de macht (in vele opzichten gaat het ook om een herovering van de macht), naar de leiding en de controle over de verdelingsprocessen van de natuurlijke en immateriële hulpbronnen in de meest ontwikkelde landen van deze planeet, door welbepaalde opvattingen en beleidsvormen. Deze opvattingen en beleidsvormen hebben de waarden en criteria, die eigen zijn aan de kapitalistische markteconomie, tot dé exclusieve referentiecriteria en maatstaven gemaakt van al wat goed, nuttig en nodig is, zowel op economisch gebied als op alle andere terreinen.
2. Bezielende principes en hoofdkenmerken van de huidige mondialisering
De imperatief van de zelfregulerende
wereldmarkt
De opvattingen in kwestie gaan uit van de idee – en de politiek-sociale en economische krachten die haar verdedigen, hebben de bevolking weten te overtuigen – als zou het huidige verloop van de geschiedenis in de hedendaagse samenleving neerkomen op een noodzakelijke, onverbiddelijke en onvermijdelijke evolutie naar de vorming van één grote, geïntegreerde, zelfregulerende wereldmarkt (The Single Global Market Place). Zo zou de logische, natuurlijke toekomst van de economie eruit zien, mede vanwege de technologische ontwikkelingen inzake transport, informatie en communicatie die de wereld in een global village zouden hebben herschapen. [1]
Wie deze natuurlijke en onafwendbare ontwikkeling zou willen afremmen, verhinderen of bestrijden, moet wel blind zijn en onverantwoordelijk: aan de geschiedenis ontkom je immers niet. De vorming van één geïntegreerde, zelfregulerende wereldmarkt is – zo wordt ons verzekerd – onontkoombaar. Meteen wordt duidelijk waarom de leidende klassen in onze landen, met name in de voorbije twintig jaar, gemeend hebben dat hun voornaamste rol als overheid erin bestond de ontwikkelingen naar de vorming van een wereldmarkt te bevorderen en, ieder in eigen land, de gunstigste voorwaarden te scheppen opdat de integratie/aanpassing van de lokale (nationale) markt in de wereldmarkt op de meest doeltreffende manier zou verlopen, in de eerste plaats ten voordele van de economische actoren die op de lokale markt opereren.
De dagelijkse actualiteit sinds de jaren ’80 liegt er niet om: de nationale staten hebben zich als voornaamste taak gesteld de best mogelijke integratie van de nationale economie in de wereldeconomie te bevorderen. Alles wordt onderworpen aan deze finaliteit: de investeringspolitiek, de technologische vernieuwingen, het beleid op de arbeidsmarkt, het onderwijs en de vorming, de commerciële regelgeving, de fiscale politiek en, in West-Europa, de integratie in de Europese Unie. De politiek aangaande wetenschap en technologie (die het beleid inzake research and development dekt) is een schoolvoorbeeld van deze onderworpenheid.
De technologie ten dienste van de industrie
Vanaf de jaren ’70 heeft de technologie duidelijk een steeds strategischer draagwijdte en betekenis verworven, naarmate de wetenschap (de kennis) een van de sleutelfactoren werd bij de productie en herverdeling van rijkdom.
De technologische politiek is doordrongen van neo-Schumpeteriaanse opvattingen, en dus van de overtuiging (à la Kondratieff) dat onze economieën een nieuwe ontwikkelingscyclus aanvatten, gesteund op de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën. Deze politiek is het voornaamste instrument geworden voor het smeden van een nieuw verbond tussen de overheid en de vrije marktmechanismen (de privé-bedrijven), in hun gemeenschappelijke strijd om de competitieve integratie van de nationale economie in de wereldeconomie.
Dit verbond heeft zich concreet vertaald in een technologische ontwikkelingsstrategie ten dienste van de nationale kampioenen. Het basisprincipe van het openbare en private technologische beleid is de bevordering van een politiek van het technologische aanbod: aanbod in de vorm van infrastructuur (research, betere betrekkingen tussen universiteit en industrie, databanken, informatie- en communicatiesystemen, transport, universitaire opleiding) alsook op het vlak van qua prijs, kwaliteit en verscheidenheid verbeterde productieprocessen, producten en diensten. De keuze voor een politiek van het aanbod is volkomen logisch tegen de achtergrond van de eerder gemaakte keuze voor de onvermijdelijk geachte politiek van competitieve integratie van de nationale economie in de wereldeconomie. Inderdaad, als het zaak is de industrieën van het land competitief te maken op de verscheidene solvabele lokale markten op weg naar mondialisering, dan kan men niet anders dan voorrang geven aan het aanbod van meer performante instrumenten, die op korte termijn in staat zijn in te spelen op de vraag van de solvabele markt en het marktaandeel te vergroten, wat hiervan, op middellange en lange termijn, ook de gevolgen mogen zijn op globaal economisch, sociaal, politiek en cultureel gebied. [2]
Zo hebben we, naast de strategieën ter bevordering van de nationale kampioenen (een soort van technologisch neonationalisme op wereldschaal) een politiek van techno-globalisme zien opkomen, die de overgang aangaf van een politiek van integratie/aanpassing naar een politiek van integratie/verovering. Beide – schijnbaar tegenstrijdige – fenomenen zijn nochtans slechts voor- en keerzijde van eenzelfde medaille: de markten, de economieën mondialiseren dankzij, onder meer, de technologische ontwikkelingen. Meteen wordt het de taak van de nationale overheden om deze markten te veroveren, en de macht van de ondernemingen in het land te vergroten door een voluntaristische, competitieve, strijdbare technologische politiek. Merken we terloops op dat deze politiek van het technologische aanbod het middelbaar, universitair en postuniversitair onderwijssysteem naar haar hand heeft gezet: zij moeten voortaan de gekwalificeerde human resources vormen die de bedrijven nodig hebben voor het welslagen van hun integratie/verovering op de wereldmarkt.
Het ontstaan
van het wereldmarkt-kapitalisme
Als de komst van de geïntegreerde wereldmarkt wordt voorgesteld als een onafwendbaar feit (een soort dogma, dus onbetwistbaar), krijgt men meteen ook een beter zicht op het belang van de drie ideologische principes die in de voorbije 20 jaar het economische en politiek-sociale systeem in onze landen een nieuw aanschijn hebben gegeven: de liberalisering van de markten, de deregulering van de economie en de privatisering van hele economische sectoren.
De liberalisering van de markten, zoals ingeschreven in de beleidsplannen die na de Tweede Wereldoorlog aan de basis lagen van de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) en het Bretton Woods-systeem (Internationaal Muntfonds en Wereldbank), is onafwendbaar geworden ingevolge de door Nixon in 1974 uitgevaardigde liberalisering van de kapitaalstromen van en naar de Verenigde Staten. Eerder, in 1971, had diezelfde Nixon al een einde gemaakt aan de converteerbaarheid van de dollar en hiermee de wereldeconomie in een grote monetaire instabiliteit gedreven. De liberalisering van de kapitaalstromen is een tegelijk symbolisch en pragmatisch gegeven. Ze heeft zich over de hele wereld voltrokken en op 15 jaar tijd de kapitalistische wereldmarkt in het leven geroepen. Deze wordt gekenmerkt door een volledige, wereldwijde bewegingsvrijheid van het kapitaal.
Dit verklaart meteen waarom de vrije markt in onze landen voortaan geldt als de grondslag van alle vrijheid. De vrijheid van de markt, zo verzekert men ons, is een voorwaarde voor alle andere vrijheden. Iedere inperking op de vrije markt zou, zegt men, de andere vrijheden in het gedrang brengen (zoals de vrijheid van bezit, van onderneming, de handelsvrijheid, het recht om te innoveren,…). De liberalisering van kapitaalstromen heeft, als vanzelf, de liberalisering van de andere markten aangemoedigd en versterkt. Als eerste stap naar deregulering en privatisering wordt de liberalisering steeds sterker doorgevoerd in alle sectoren en opgelegd aan alle landen. Een land dat zich verzet, wordt beticht van protectionisme en loopt het risico uit de wereldeconomie te worden gestoten (denk maar aan de voorwaarden die de westerse landen, conform de traditionele politiek van het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank, hanteren bij de hulp aan de voormalige Sovjet-Unie en Oost-Europa).
Het succes waarmee de liberalisering van de markten op het gebied van de industrie, de landbouw, ja zelfs de diensten (met inbegrip van de culturele sector…) werd bekroond, heeft een sterke impuls gegeven aan de deregulering van het economische bedrijf. De staat is enkel nog de rol gegund om de integratie van de lokale economie in de wereldeconomie te bevorderen. Voor het overige moet de staat disinvented worden, zoals The Economist op 20 mei 1995 voorstelde. De staat moet de regulering van de economie overlaten aan de krachten van de markt. De regulerende functie van de wereldeconomie komt toe aan het georganiseerde en wereldwijd vrij circulerende kapitaal. Ten einde de financiële markten overal ter wereld toe te laten zich op doeltreffende wijze van een dergelijke taak te kwijten, zijn onze economieën het voorwerp geworden van een systematische inpalming door de privé-sector, middels massale en snelle privatiseringen van al wat maar privatiseerbaar is. Alles moet er aan geloven: de banken, de verzekeringen, de vliegtuigen, de treinen, het stadsvervoer, het water, het gas, de elektriciteit, de ziekenhuizen, de universiteiten, de scholen, de beroepsopleiding.
De financiële (de)regulering heeft de politieke regulering vervangen
In deze context is de munt niet langer op de eerste plaats een middel dat nationale overheden kunnen aanwenden om de nationale economie te oriënteren en te sturen met het oog op een economisch gezonde, rechtvaardige en doeltreffende menselijke en sociale ontwikkeling. De munt is in de eerste plaats een koopwaar geworden als alle andere, die men op de financiële markten overal ter wereld koopt en verkoopt met het oog op een hogere notering. De waarde van de munten en goederen wordt voortaan in grote mate bepaald door de operatoren/beheerders van kapitaal, die zich vrij bewegen in de verschillende financiële sferen. De munt is vrijwel geheel aan de controle van de overheden (met name de parlementen) ontsnapt ten gunste van de financiële markten. Deze kunnen niet luid genoeg verkondigen dat een dergelijke machtsverschuiving normaal en gerechtvaardigd is, aangezien de financiële markten worden geacht op meer rationele wijze te functioneren dan de staten. Op grond van deze (niet door de werkelijkheid gestaafde) aanmatiging, achten ze zich geoorloofd de nationale politieke overheden, en uiteraard ook de burgers/consumenten, hun zogeheten financiële discipline op te leggen. De omvorming van de munt tot een koopwaar die op de financiële markten wordt geruild, heeft zich vertaald in een hele reeks economische voorschriften, zoals: een tot nul herleide inflatie; de betalingsbalans in evenwicht; een budgettair evenwicht en dus vermindering van de overheidstekorten; verlaging van de overheidsuitgaven, meer bepaald de sociale uitgaven; vermindering van de fiscale druk op het kapitaal en fiscale voordelen ter aanmoediging van privé-investeringen.
Dit alles met het doel de munt te versterken en langs deze weg, alsook door een verhoogde competitiviteit, de aandelen en obligaties van het land in waarde te doen toenemen in de ogen van de operatoren op de financiële markten. Toen de voorzitter van de Bundesbank op 3 februari 1996, tijdens het World Economic Forum in Davos (Zwitserland), verklaarde dat de politieke bewindslui goed moeten beseffen dat ze voortaan onderworpen zijn aan de controle van de financiële markten, stelde hij dus alleen maar een objectieve, feitelijke toestand vast.
De context waarin deze toename van het financiële overwicht in de economische regulering zich voltrekt, wordt steeds meer gekenmerkt door een kloof tussen financiële economie en reële economie. Volgens een studie van de Bank of England uit oktober 1995 is van de 1400 miljard dollar die de huidige dagelijkse financiële transacties op wereldvlak uitmaken, naar schatting slechts 10% gericht op het creëren van nieuwe rijkdommen. De rest is van speculatieve aard. Het is gewoon roof: men pakt de rijkdom waar ze voor het rapen ligt en speelt precies in op de verschillen tussen de reële en geanticipeerde prijzen van de verschillende munten.
Aan deze versterkte greep van de financiële wereld op de economie kleeft in de gemondialiseerde, geliberaliseerde, gedereguleerde, geprivatiseerde kapitalistische markteconomie nog een ander belangrijk aspect: het groeiend overwicht van de financiën in de bedrijven die goederen en diensten produceren. Competitief zijn en bijblijven in de wedloop naar technologische innovatie en bij de verovering van markten, wordt steeds duurder, zelfs voor de grote multinationale ondernemingen. Vandaar de jaarlijks aanzwellende golf van fusies, megafusies, minderheids- of meerderheidsovernamen en allianties, die van de huidige wereldmarkt een sterk oligopolide, ja zelfs monopolistische markt maken – het tegendeel dus van de zelfregulerende, concurrentiële markt. Vandaar ook de neiging van bedrijven om, ingevolge de sterk verminderde rol van de banken als financiële bemiddelaars, te mikken op industriële én financiële slagkracht. [3] Deze laatste primeert de laatste jaren steeds meer op de eigenlijke industriële strategieën. Je hoort het overal: voortaan is de financier de echte baas in het bedrijf.
De wereldhandel:
regulator voor alle gebruik
Alsof de financiële regulering niet volstond, is sedert enkele jaren de handel, door middel van clausules betreffende sociale zaken, leefmilieu en democratie, gepromoveerd tot het tweede voornaamste regulerende principe in de wereldeconomie. Alle landen ter wereld zijn gewaarschuwd en worden voortdurend aangemaand er rekening mee te houden: de mogendheden die in financieel, industrieel en commercieel opzicht het machtigst zijn, trachten in de nieuwe regels van de internationale handel drie soorten nieuwe clausules ingang te doen vinden en toe te passen, onder toezicht van de Wereldhandelsorganisatie.
Eerst en vooral de sociale clausules, die bepalen dat commerciële sancties zullen worden getroffen tegen de in- en uitvoer uit landen die de elementaire regels van het sociale arbeidsrecht, zoals bepaald en goedgekeurd door de Internationale Arbeidsorganisatie, niet eerbiedigen. Ten tweede de democratische clausules, volgens welke de meest ontwikkelde landen zo vrij zullen zijn om, middels hun commerciële relaties, op te treden in die landen waar de mensenrechten, zoals bepaald in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, worden geschonden. Tenslotte de milieu-clausules: zelfde houding jegens de landen die duidelijk in strijd handelen met alle regels inzake milieubehoud en -preventie, zoals in Rio de Janeiro bepaald en goedgekeurd in Agenda 21 (1992).
Hoewel deze drie clausules ongetwijfeld zijn ingegeven door goede bedoelingen, liggen ze ten grondslag aan heel wat politieke en economische onduidelijkheid, zowel in de ontwikkelde als in de minst ontwikkelde landen. De handel wordt een wapen en instrument in de strijd tegen sociale problemen (organisatie van de arbeidsmarkt op wereldschaal, sociaal arbeidsrecht, sociale politiek,…), milieuproblemen (bevordering van duurzame ontwikkeling, beheer van de steden, minder intensieve landbouw-productie,…) en problemen met de democratie (mensenrechten, eerbiediging van politieke en burgerlijke vrijheden, organisatie van de staat en van de politieke vertegenwoordiging). De structurele zwakte van de clausules schuilt echter hierin dat de handel niet het aangewezen instrument is om deze problemen aan te pakken. Je kunt de sociale, humane en democratische ontwikkeling van de planeet niet toevertrouwen aan de handel.
De competitiviteit: een nieuw evangelie
In het licht van de ingrijpende veranderingen, die hier jammer genoeg al te snel en bondig werden geschetst, hebben de leiders van de kapitalistische markteconomie zich gerechtvaardigd door de competitiviteit tot voornaamste doelstelling te promoveren in de strategieën van de private en openbare economische actoren. Via een in de voorbije 20 jaar onophoudelijk aanzwellende stroom van expertiserapporten en academische studies, tijdens overleg tussen de zakenwereld, de universiteiten en de overheden op nationale, continentale en mondiale topconferenties in alle mogelijke talen en via de talloze nationale, Europese en mondiale comités die de problemen van de competitiviteit op de voet moeten volgen, werd dit nieuwe evangelie verkondigd, gepredikt, ja zelfs opgedrongen aan de bevolking, in de machtige en rijke zowel als in de zwakke, arme, benadeelde landen. ‘Mijn bedrijf is het meest competitieve, dus bepaal ik, eenmaal de macht op de wereldmarkt veroverd, het verdere reilen en zeilen in mijn sector.’ Hetzelfde geldt voor alle ondernemingen samen: de overlevenden hebben hun uitmuntendheid bewezen. Dus hebben zij het recht over de wereldeconomie te heersen.
Eenmaal herleid tot een reeks van geliberaliseerde en gedereguleerde, dus veroverbare markten, wordt de wereld het strijdperk van de technologische, industriële en commerciële oorlogvoering tussen de mondiale groepen van multinationale bedrijven. Kan men, in het licht van wat voorafgaat, de keuze onderschrijven die de politieke, economische en sociale leidende klassen in onze landen de voorbije 20 jaar hebben gemaakt? Persoonlijk denk ik van niet, en wel om de volgende redenen.
3. De verwoestingen van de economie
Sinds het begin van de jaren ’80 heb ik, net als vele andere vorsers en wetenschapslui in talrijke landen, getracht de aandacht te vestigen op de tekortkomingen en ontsporingen waartoe de keuze moest leiden voor een integratie/aanpassing van de nationale economie (ondergeschikt gemaakt aan de belangen van de machtigste bedrijven in het land) in een wereldeconomie (overgeleverd aan de krachten van de vrije markt). Vandaag zijn de zware verwoestingen die onze samenlevingen in hun grondvesten hebben aangetast, niet langer te ontkennen.
Weg met de staat: de politicus moet wijken voor de steeds grotere overmacht van de ondernemer. De politieke democratie in gevaar
De toepassing van de principes der Heilige Drievuldigheid – Liberalisering van de markten, Deregulering en Privatisering van de economie – heeft zeer duidelijke gevolgen: overal wordt de macht van de overheid als oriënterende en controlerende instantie uitgeschakeld of stevig aan banden gelegd, te beginnen bij het parlement, de hoeksteen van de politieke vertegenwoordiging van de burgers in een democratisch regime. De parlementen bepalen niet langer de beleidsplannen en prioriteiten in hun land. Dat doen de ondernemers, en meer bepaald de financiële markten wel voor hen. Hun prioriteiten worden door de overheden als een exogene dwang beschouwd, waaraan ze zich wel moeten aanpassen. Onder het voorwendsel dat deregulering, privatisering en liberalisering de beste garantie bieden voor een integratie/aanpassing van de nationale economie in de wereldeconomie, heeft de scholastiek van de vrije markt de algemeen verspreide minachting voor de politiek (en niet alleen voor de nationale politiek) in onze landen in de hand gewerkt. Wie, zoals de Groep Bangeman, voorstelt om de oriëntatie en begeleiding van onze Europese samenlevingen op de weg naar de mondiale informatiemaatschappij geheel over te laten aan de markt en de privé-sector, dankt niet alleen de staat af, maar ook de burger zelf: deze krijgt een tweederangsrol toebedeeld, ondergeschikt aan de markt en de privé-bedrijven.
Deze gang van zaken is des te gevaarlijker omdat de overheden, door zich op te werpen als paladijnen van de onafwendbare, competitieve integratie/aanpassing van de lokale economie in de wereldeconomie, geenszins bijdragen tot het scheppen van betere voorwaarden voor de ontwikkeling van een politieke macht op wereldschaal: wel integendeel, het is de macht van de mondiale privé-sector die ze helpen versterken. Hetzelfde geldt met betrekking tot de Europese Unie. Hoe meer de lidstaten de principes van liberalisering, deregulering en privatisering toepassen, hoe verder ze zich verwijderen van de vorming van een federale Europese politieke macht. Zij dragen daarentegen bij aan de politieke versplintering van Europa, dat zelf meer en meer herleid wordt tot de dynamiek van de markt (geïntegreerde eenheidsmarkt; eenheidsmunt die de Unie verdeelt…). Hoe meer de Europeanen de technologische politiek hebben afgestemd op de noden van de industrie, hoe meer ze de onderlinge verdeeldheid hebben verscherpt en de bepaling van de prioriteiten inzake technologische, economische en sociale ontwikkeling aan de industrie hebben overgelaten.
Afschaffing van de welvaartstaat. Ontmanteling van de gemeenschappelijke rijkdom. Verzwakking van de sociale samenhang. Het solidariteitsbeginsel krijgt het zwaar te verduren. Waarheen met het sociale burgerschap?
De massale terugkeer van de armoede is niet alleen een aanfluiting van de moderne staat, maar betekent gewoonweg dat de huidige economie zich als vijand van het staatsburgerschap ontpopt. Meer dan 60 miljoen armen (op 300 miljoen) in de Verenigde Staten, het rijkste en machtigste land ter wereld. Meer dan 52 miljoen armen (op ongeveer 300 miljoen) in de landen van de Europese Unie, de grootste commerciële macht ter wereld. In het Verenigd Koninkrijk alleen al telde men in 1994 13,9 miljoen armen op ongeveer 60 miljoen inwoners. Met de sociale uitsluiting is het niet beter gesteld. Het Verenigd Koninkrijk is het land met de grootste inkomensongelijkheid ter wereld. Het wordt gevolgd door de Verenigde Staten, waar 1% van de bevolking 39% van de nationale rijkdom in zijn bezit heeft.
De technologie is, in de context van de huidige technologische politiek, een van de voornaamste factoren in de dynamiek van sociale uitsluiting: wanneer een kaderlid, een ingenieur, een arbeider of een bediende eenmaal uit de arbeidsmarkt is gestoten en vervangen door technologie, heeft hij weinig kans om er opnieuw in opgenomen te worden, tenzij hij zich nieuwe, hogere vaardigheden eigen maakt die hem misschien zullen toestaan iets langer te overleven, in afwachting dat hij vanwege nieuwere, nog performantere technologieën alsnog wordt afgedankt. En wat te zeggen over de armoede en sociale uitsluiting die meer en meer steden verwoesten, in Latijns-Amerika, Afrika en Azië, met uitzondering voorlopig van enkele zeldzame ministaten zoals Hong Kong, Singapoor, Taiwan en Zuid-Korea?
In onze zogenaamd ‘ontwikkelde’ landen rest ons nog weinig gemeenschappelijk bezit, afgezien dan van de restanten van de welvaartstaat, die men liefst nog verder wil afbouwen. De huidige economie is goed op weg ons te beroven van het gevoel samen te zijn en te leven, van ons gevoel voor gemeenschappelijk bezit. Het individuele traject (mijn vorming), de individuele overlevingsstrategieën (mijn baan, mijn inkomen), de individuele goederen (mijn auto, mijn pc) gaan vóór en gelden als wezenlijke en onvervangbare uitdrukking van de vrijheid. De logica van de competitiviteit is een natuurlijke peiler geworden van de samenleving en van de economie, die onvermijdelijk moet uitmonden in een overwinning van de ene op de andere, in de uitschakeling van de andere. Solidariteit is voortaan een blok aan het been, een ondraaglijke last voor bedrijven en hun competitiviteit op de wereldmarkt. Een maatschappij die alleen nog kan kiezen tussen het in hun afhankelijkheid bestendigen van werkloze steuntrekkers of het vergoeden van arme en steeds verder verpauperende bedienden en arbeiders, is een samenleving die, in de greep van het recht van de sterkste en de struggle for life, alle gevoel voor sociale verbanden en voor de lange termijn verloren heeft.
In economisch opzicht betekent dit dat zich, met betrekking tot de basisprincipes van de herverdeling van de rijkdom, een ommekeer aan het voltrekken is, vergeleken met de situatie in de jaren ’50, ’60 en ’70. De herverdeling van de productiviteitswinst gebeurt voortaan opnieuw ten voordele van het kapitaal en ten nadele van de arbeid. In de meest ontwikkelde landen op aarde zijn de politieke krachten – of ze nu van neoliberale of sociaal-democratische strekking zijn – haast zonder onderscheid een dergelijke herverdeling gunstig gezind.
De argumenten, aangevoerd door de krachten die de heerschappij van de kapitalistische, gedereguleerde, geprivatiseerde, competitieve wereldeconomie hebben gevestigd, zijn duidelijk van ideologische aard. Enerzijds wordt gesteld dat er niet zoiets bestaat als verworven, aan het burgerschap inherente sociale rechten. Voor de markteconomie kan het sociale burgerschap niet worden opgelegd: het burgerschap moet verworven worden en kan weer worden afgenomen, geamputeerd, opgeschort. Alles hangt af van de goede werking van de economie en van de financiële mogelijkheden. Als de financiële middelen voor openbare uitgaven ontbreken, dan maar geen sociale zekerheid, geen sociaal burgerschap, ook al blaken de financiële markten van gezondheid. En dat is in de huidige markteconomie nu precies het geval: wanneer de financiële markten het goed maken, gaat het logischerwijze slecht met het sociale burgerschap. Anderzijds zijn er de stellingen over het zogeheten falen van de welvaartstaat in zijn strijd voor volledige tewerkstelling en tegen armoede. Volgens deze argumenten heeft de welvaartstaat de eigen constitutionele doelstellingen niet kunnen waarmaken omdat hij van meet af aan berust op een economische fout, met name de veronachtzaming van de structurele begrenzing van de belastingdruk in elke kapitalistische economie – en de economie in de landen waar de welvaartstaat werd ontwikkeld, is kapitalistisch gebleven. Dit argument lijkt me steek te houden, als men er tenminste wil van uitgaan dat de structurele grens bepaald wordt door wat het kapitaal als maximale belastingdruk aanvaardt en aanvaardbaar acht, en niet door wat de samenleving eventueel bereid is te dragen.
Steden, regio’s, landen vallen uit de boot vanwege mondiale economische oorlogen
Heel vaak wordt de technologische vooruitgang aangehaald als verklaring en rechtvaardiging voor de verwoesting van het economische en sociale weefsel van hele gebieden en voor de verwaarlozing van steden, regio’s en landen die er niet in slagen tijdig en op competitieve wijze hun economie om te schakelen en aan te passen aan de veranderingen op het schaakbord van de wereldeconomie. Vaker nog wijst men de zogeheten sociale rigiditeit (te weten hoogontwikkelde vormen van sociale zekerheid, regulering van de arbeidsmarkt, sterke aanwezigheid van actieve vakbonden, een intens sociaal overleg,…) als voornaamste oorzaak aan van de economische delokalisatie en van het gebrek aan belangstelling vanwege buitenlandse investeerders voor regio’s en landen die hun situatie trachten te verbeteren en die, vanwege dat gebrek aan belangstelling, een groter risico lopen economisch achter te blijven.
Wanneer men tracht te verklaren waarom private of openbare beheerders/leiders van de huidige wereldeconomie sommige regio’s en zelfs hele landen geleidelijk aan, en soms heel snel, links laten liggen, heeft men het echter zelden over de logica van de huidige economie, die de markt stuurt en uitsluiting of isolering bevordert. De jongste gegevens van de UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development) zijn nochtans duidelijk: 85% van de directe buitenlandse investeringen op wereldschaal gaat nog maar eens, net als in de voorbije 15 jaar, naar de meest ontwikkelde landen. Anders gezegd: de rijken investeren bij de rijken – wat volkomen logisch is in het kader van een competitieve markteconomie. Een financiële investering heeft immers als voornaamste doel de armslag van de kapitaalkrachtigen te vergroten. De investeringen komen terecht waar de winstmarges het grootst zijn en de winst het snelst gerealiseerd wordt. Zij komen dus terecht op de meest solvabele markten.
Het is eveneens overduidelijk – hoe fel de verantwoordelijken bij de Wereldhandelsorganisatie, het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank dit op ideologische gronden ook ontkennen – dat de liberalisering van de markten en de internationale handel, in het teken van de wedijver om markten te veroveren, de armste landen ertoe verplicht hun economie af te stemmen op de productie van exportartikelen (zoals bijna altijd het geval is inzake landbouw, voedsel, textiel, energie, enzovoort). Op die manier verarmen deze landen steeds verder en nemen de honger en ellende in de wereld alsmaar toe.
De greep van de privé-sector op de wereldeconomie, met isolering en uitsluiting als gevolg, wordt niet alleen op paradigmatische wijze geïllustreerd door de cijfers uit David C. Kortens boek When Corporations Rule the World, maar nog treffender door de opkomst van een volkomen nieuw fenomeen in de Verenigde Staten: de vorming van privé-steden binnenin bestaande stadskernen. [4] Privé-steden ontstaan wanneer gedeelten van een stad door bouwmaatschappijen worden ingepalmd en omgeven met muren of veiligheidshekkens. De gegoede gezinnen die er zich vestigen, kunnen op die manier ontsnappen aan de huidige levensomstandigheden in de Amerikaanse steden en zich beschermen tegen geweld en criminaliteit. Als nieuwe vorm van omgekeerde sociale apartheid (de rijken sluiten zich op in hun militair beveiligde getto’s), leert de privé-stad ons heel wat omtrent de basislogica van een economie, die de verovering en de concurrentie hoog in het vaandel voert.
De bevordering en bescherming van het intellectuele eigendomsrecht beantwoordt aan dezelfde logica: de markt krijgt vrij spel om met winstgevende doeleinden dieren-, planten-, microben- en mensensoorten te patenteren. Dit is een ander sprekend voorbeeld van de neiging tot privé-toeëigening van de materiële en immateriële hulpbronnen der mensheid. Net zo met het water. Water wordt in principe beschouwd als een deel van het gemeenschappelijke erfgoed, maar stilaan raakt het overal geprivatiseerd. Water wordt de nieuwe aardolie: dat is het scenario dat ons waarschijnlijk heel snel te wachten staat, als in de eerstkomende jaren geen krachtige maatregelen worden getroffen met het oog op een herovering van het water als mondiale res publica.
Kaderleden, bedienden of arbeiders bestaan niet meer: we zijn allemaal nog slechts human resources van tijdelijk nut
Arbeid is niet langer een recht. De voorbije jaren is het iets geworden dat je moet veroveren. Onze economische gezagsdragers blijven maar herhalen dat het niet langer mogelijk is iedereen een baan te geven. Met de volledige tewerkstelling van weleer, zeggen ze, is het afgelopen. Mocht men ooit terugkeren naar vormen van volledige tewerkstelling, dan zeker op een nieuwe basis en volgens andere modaliteiten, bijvoorbeeld een drastische werktijdverkorting (‘minder werken om allemaal te werken’).
In onze samenlevingen wordt arbeid nochtans nog steeds beschouwd als een noodzakelijke hefboom voor ieder van ons: de enige weg naar een inkomen, sociale integratie, een maatschappelijke positie, de voldoening zich nuttig en erkend te voelen, zelfverwerkelijking. Waaraan is deze kloof te wijten tussen de waarden die door de samenleving worden beleden en de werking van de economie, die verkondigt dat ze niet langer iedereen aan een baan kan helpen? [5] De oorzaken zijn legio. De arbeid is niet langer een recht naarmate de principes en praktijken van de kapitalistische, geliberaliseerde, gedereguleerde, geprivatiseerde, competitieve markt zich hebben weten op te dringen als de ‘Nieuwe Tafelen der Wet’. In die context is het individu herleid tot human resource. Wij zijn niet langer arbeiders, metselaars, trambestuurders, boeren, universiteitsprofessoren, bankbedienden, verzekeraars. Allen, zonder uitzondering, zijn we gereduceerd tot human resources, een onderdeel van de economische rijkdom van een land en van de wereld, naast de natuurlijke, technologische of financiële hulpbronnen.
Als hulpbron heeft het individu slechts recht van bestaan in zoverre het bijdraagt tot de efficiënte productie van goederen en diensten op de solvabele markten. Zijn bestaansrecht wordt hem ontzegd van zodra het bedrijf, dit wil zeggen de bedrijfsleiders/eigenaars en/of de aandeelhouders, menen dat de human resource niet langer op voldoende wijze de efficiëntie garandeert: omdat hij duurder is geworden dan andere, elders beschikbare menselijke hulpbronnen, omdat hij verouderd is, of omdat het inzetten van andere productieve hulpbronnen beter rendeert. In dat geval wordt hij uitgestoten, op de schroothoop gegooid als een kapotte auto of ieder ander werktuig dat niet langer in staat is de functie te vervullen waarvoor het werd bedacht en gebruikt. Hoeveel arbeiders, kaderleden, bedienden en ingenieurs hebben zich al zien afschrijven als human resource waar niets meer mee aan te vangen is en dat niet eens meer voor ‘recyclage’ deugt? Eenmaal tot hulpbron herleid, is het individu niet langer een sociaal subject met rechten, verlangens en noden. Het is nog slechts een bedrijfskost die door de onderneming met andere hulpbronnen wordt vergeleken. De criteria inzake efficiëntie en prestatievermogen (in termen van rendabiliteit en winst) worden bepaald en geëvalueerd door de productiechefs.
Iedere andere dimensie, elke sociale, culturele, humane, politieke of ethische waarde wordt ondergeschikt gemaakt aan de criteria inzake economisch-financiële efficiëntie en prestatievermogen. Afgemeten aan deze criteria schommelt de levensduur van de menselijke vakbekwaamheid voortaan tussen drie en zeven jaar. Competentie is in een handomdraai weer voorbijgestreefd en nutteloos. We zijn dan ook verplicht ons voortdurend te laten opleiden en omscholen. Daar stuurt de eis tot levenslange educatie op aan. Zo vertelt men ons dat geen enkele arbeidsplaats over vijf à zeven jaar gegarandeerd blijft: in die tijdspanne kan alles veranderd zijn en vrijwel zeker zullen de kennis en de vakken die we tot nu toe hebben aangeleerd en de ervaring die we totnogtoe hebben opgedaan, dan niet meer nodig zijn.
De eis van een voltijdse betrekking van onbepaalde duur zou niet langer gerechtvaardigd zijn, ook niet in overheidsdienst: de enige inkomstenbron waar je nog aanspraak op kunt maken is een tijdelijke betrekking, steeds vaker deeltijds en uiteraard zonder de sociale zekerheid die tot voor een tiental jaren aan het recht op arbeid verbonden was. Als human resource moeten we heel flexibel zijn, kneedbaar, inzetbaar, overplaatsbaar, bereid tot nomadisme in plaats en tijd, ja zelfs bereid (voorlopig?) te verdwijnen om de grootst mogelijke competitiviteit van het bedrijf op de wereldmarkt veilig te stellen.
4. Naar een wereldwijd sociaal contract: alternatieve benaderingen en beleidsvormen zijn mogelijk [6]
De heersende macht tracht ons te doen geloven dat het enig mogelijke realistische beleid in het huidige economische bestel de aanpassing is: door de exogene druk van de geliberaliseerde, gedereguleerde, geprivatiseerde, competitieve mondialisering, van de financiële markten en van de nieuwe technologieën, om te zetten in kansen. Vrijheid heet dat op de wereldmarkt! Het wordt tijd om de legitimiteit van de basisprincipes en prioriteiten van de kapitalistische wereldmarkteconomie aan strenge kritiek te onderwerpen.
Nieuwe beleidsprioriteiten
Bijvoorbeeld het water
Over minder dan 25 jaar, omstreeks 2020, zal de wereldbevolking 8 miljard mensen tellen (5,8 miljard in 1995), althans indien epidemieën, hongersnoden en oorlogen er intussen niet anders over beschikken. De integratie/aanpassing van de lokale economieën in de wereldeconomie is niet het dringendste probleem: het komt er nu vooral op aan te bepalen welke beginselen, regels en instellingen de komende 25 jaar in het leven geroepen en in werking gesteld moeten worden ter vervanging van de principes van de kapitalistische markteconomie. Beginselen, regels en instellingen die 8 miljard mensen als subjecten en burgers in staat zouden moeten stellen in hun basisbehoeften te voorzien inzake drinkwater, huisvesting, voeding, energie, gezondheid, educatie, informatie, vervoer, communicatie, artistieke expressie, deelname aan het bestuur van de gemeenschap. Met andere woorden: op welke basis en met welke middelen moet en kan men bouwen aan de wereldwijde gemeenschappelijke rijkdom?
Hiertoe moet eerst en vooral de heersende retoriek, met haar sleutelbegrippen en symbolen, worden verworpen. Aangezien de markteconomie op wereldschaal niet in staat is wereldwijde gemeenschappelijke rijkdom te brengen, omdat ze in de eerste plaats de permanente uitstalling van de private rijkdom wenst te bevorderen, is de burger gerechtigd haar de heerschappij over de wereldeconomie te ontzeggen. Het is onjuist te stellen dat de struggle for life een troef is ter bevordering van de solidariteit en de sociale cohesie tussen de inwoners van een land en tussen bevolkingsgroepen en regio’s op de aardbol.
De ontwikkeling van de wereldwijde gemeenschappelijke rijkdom vereist de (her)uitvinding van nieuwe mutualistische, coöperatieve, solidaire economische stelsels. In plaats van de watermarkt te liberaliseren, dereguleren en privatiseren, kan en moet deze hulpbron, die van oudsher in alle beschavingen als gemeenschappelijk erfgoed geldt, het eerste voorbeeld worden van een wereldwijd gemeenschappelijk goed, beheerd op basis van coöperatieve, mutualistische en solidaire principes.
Eertijds hebben de oorkonden van steden, zeeën en landerijen bijgedragen tot de vestiging van een meer of minder coöperatieve stads-, zee- of plattelandseconomie. Vandaag bestaan er handvesten die alle betrokken partijen en omwonenden langs een waterweg (bewoners, landbouwers, industriële ondernemingen, verenigingen allerhande, overheden, toeristische uitbaters,…) ertoe verbinden de rivier te beheren overeenkomstig het algemeen belang. Hiermee is bewezen dat het beheren van een erfgoed als water op coöperatief solidaire basis niet alleen mogelijk, maar zelfs een onmisbare voorwaarde is voor een efficiënt en duurzaam beleid.
Financiële ontwapening
Het voorgaande maakt weinig kans op succes indien niet tegelijkertijd wordt gewerkt aan een ontwapening van de financiële macht, meer bepaald via een wereldwijd gecoördineerde actie van de vooruitstrevende economen uit de ontwikkelde landen. Met dit doel moeten de volgende maatregelen prioritair worden gesteld:
• Belastingheffing van 0,5% op financiële transacties. Deze maatregel werd reeds in 1983 voorgesteld door James M. Tobin, Nobelprijswinnaar economie. Een dergelijke belasting zou de oprichting mogelijk maken van een Wereldfonds voor het burgerschap met een jaarlijkse toelage van tientallen miljarden dollars, waarmee precies het ‘wereldwaterverdrag’ en soortgelijke interventies op andere essentiële gebieden van het wereldwijde gemeenschappelijke erfgoed kunnen worden gefinancierd. De heffing van deze belasting is technisch haalbaar. De beslissing ertoe moet in de schoot van de G7 worden genomen. Zo niet zal elk afzonderlijk land argumenteren dat een dergelijk initiatief onmogelijk is zonder het risico te lopen op een algemene kapitaalvlucht naar het buitenland.
• Afschaffing van de belastingparadijzen. De wereld telt 37 belastingparadijzen. Zij legaliseren formeel de groeiende criminalisering van de economie (belastingontduiking, speculatie, drughandel, onwettige wapenhandel). Dankzij de belastingparadijzen wordt de financiële wereld steeds meer geteisterd door rovers. De industriële ondernemingen die reële rijkdommen voortbrengen, zijn daar zelf het slachtoffer van. Echte industriëlen hebben geen enkel belang bij het behoud en de ontwikkeling van het huidige financiële systeem. Maar wat doen de regeringen van de meest ontwikkelde landen? In plaats van de belastingparadijzen af te schaffen, dragen ze bij tot de vermenigvuldiging ervan, door internationale financiële coördinatiecentra op te richten waar de multinationale financiële holdings zich kunnen vestigen zonder op hun winst te worden belast. Er woedt een keiharde concurrentiestrijd tussen de landen onderling – met name in Europa – inzake fiscale voordelen en kortingen.
• Afschaffing van het bankgeheim. De eerbied voor de vrijheid van bezit en het recht op privacy kunnen gewaarborgd blijven zonder daarom het bankgeheim te behouden. De afschaffing van het bankgeheim is overigens een voorwaarde voor een werkelijk vooruitstrevende fiscale politiek, gebaseerd op sociale rechtvaardigheid en solidariteit tussen individuen, generaties en bevolkingsgroepen van de in economisch opzicht steeds meer onderling afhankelijke en geïntegreerde landen.
• De evaluatie van de financiële markten moet openbaar en doorzichtig worden. Vandaag de dag bepalen drie grote privé-firma’s van financiële experts het klassement (de rating) van de verschillende landen, in functie van wat deze experts onder ‘financiële gezondheid’ verstaan. Zij doen dat in de beslotenheid van hun kantoren, zonder aan enige politieke of monetaire overheid rekenschap te hoeven afleggen. In juli 1996 werd Italië door een van deze financiële maatschappijen, het Amerikaanse bedrijf Moody, beloond met een betere notering: ingevolge enkele grote voorziene besnoeiingen in de staatsuitgaven ging het van niveau A3 naar AA1. De toekomst van Italië, een van de zeven meest geïndustrialiseerde landen ter wereld, hangt dus af van een beoordeling door enkele financiële experts in een privé-bedrijf!
Al deze maatregelen zouden moeten worden doorgevoerd onder de leiding van een Economische en Financiële Wereldveiligheidsraad. Zijn voornaamste taak zou erin bestaan de krijtlijnen te trekken van een nieuw wereldwijd financieel systeem (het Bretton Woods van de 21ste eeuw) en toe te zien op de juiste aanwending van de financiën in dienst van de ontwikkeling en het primaire welzijn van de hele wereldbevolking.
Technologische vernieuwing en volledige tewerkstelling
Het huidige gebruik van de technologie (strategie van het aanbod met het oog op de verlaging van de productiekosten, kwaliteitsverbetering, toenemende verscheidenheid en flexibiliteit) vormt een zwaar structureel probleem: het is de technologie die in grote mate de omvang bepaalt van de vraag naar menselijke arbeid, nodig voor de productie van de goederen en diensten waarmee wij ons omringen. Het totale volume van de menselijke arbeidstijd is een restsaldo geworden van de technologie. In 1971 waren meer dan 110 uren menselijke arbeid nodig om een auto te maken. Vandaag zijn dat er nog slechts 14. Over tien jaar misschien nog maar acht of negen… Hoe kunnen onze economische systemen, onze samenlevingen toelaten dat de totale arbeidstijd een van de technologie afhankelijke variabele wordt, terwijl ze er tegelijk van uitgaan dat betaalde arbeid voor elk individu het voornaamste toegangskaartje tot de samenleving is en blijft?
Kan men in deze omstandigheden geloven dat het gerechtvaardigd, juist en mogelijk is om de volledige tewerkstelling te garanderen door een aanhoudende arbeidsduurvermindering (‘meer werk door minder te werken’)? Hoeveel jaren zal het duren vooraleer men, rekening houdend met het huidige versnelde ritme van de technologische vernieuwing, de arbeidstijd zal moeten terugbrengen tot 24 uren per week, tot 18 uren, tot 12 uren? Op die manier zal altijd een flinke, zij het steeds beperktere groep mensen een min of meer vaste, goed betaalde en gewaardeerde baan hebben waarvan de rijkdom van onze samenlevingen goeddeels zal afhangen. De overblijvende meerderheid van de actieve bevolking zal zich moeten tevreden stellen met minder goed betaalde en veel minder gewaardeerde taken.
Zijn we echt wel op de juiste weg? Zouden we er niet beter aan doen de rol en de aanwending van de technologie en de technologische vernieuwing te herzien? In plaats van de technologie te gebruiken om marktaandelen te verwerven op de verzadigde solvabele markten in de ontwikkelde landen, zou men beter een technologische innovatiepolitiek in het leven roepen met het doel technologieën te produceren (productieprocessen, goederen en diensten) die niet of slecht bevredigde noden kunnen lenigen (op dat vlak is de mondiale samenleving immers niet verzadigd) en nieuwe behoeften kunnen bevredigen. Zolang de samenleving er blijft van uitgaan dat betaalde arbeid nog vele generaties lang hét middel tot maatschappelijke integratie is, hebben onze economieën de plicht om wereldwijd de volledige tewerkstelling veilig te stellen. Dàt is het doel waartoe de technologie moet worden aangewend. Dat is de ware toedracht van de inzet van de productiviteit vandaag en voor (tenminste) de 20 komende jaren. Dit brengt ons bij de vierde en laatste inzet van het nieuwe wereldwijde sociale contract.
Herverdeling van de rijkdom
Het kapitaal maakt het goed. De fiscale druk wordt behoorlijk teruggedrongen. Het kapitaal kan zonder noemenswaardige beperkingen of belemmeringen over de wereld zwerven. De staten lokken het met cadeautjes. Het mag de prioriteiten bepalen bij de toewijzing van de beschikbare hulpmiddelen. De human resources die het aangeboden krijgt, worden steeds goedkoper, steeds flexibeler, steeds beter omschoolbaar.
De arbeid daarentegen maakt het slecht. De fiscale druk neemt toe. Men vraagt van de werknemer een steeds grotere mobiliteit, zonder zekerheid op lange termijn. Om zijn flexibiliteit te verhogen dwingt men hem in de gekste statuten. Hij krijgt te horen dat hij onvermijdelijk steeds meer verdrongen zal worden door de technologie en dat hij, op korte termijn, tegen de anderen moet strijden om zijn baan te behouden. De werknemer wordt armer, het kapitaal rijker. De werknemer verliest slagkracht in het sociaal overleg. Hij bepaalt niet langer mee de prioriteiten: hij moet zich ermee tevreden stellen te reageren op de beslissingen die elders worden genomen.
Dat kan niet eeuwig blijven duren. Vooraleer de markteconomie implodeert, moet dringend werk worden gemaakt van een nieuwe herverdeling van de productiviteitswinst tussen kapitaal en arbeid ten voordele van de individuen (de burgers), en dit op wereldschaal, daar waar de huidige economie voortaan gestructureerd wordt. Deze herverdeling veronderstelt: een politiek van volledige tewerkstelling, gericht op de bevrediging van de basisbehoeften van de wereldbevolking (dit omvat een politiek van arbeidsduurverkorting in de ontwikkelde, verzadigde landen); de reeds genoemde belasting op internationale financiële transacties op wereldschaal; een streng beleid inzake het beheer van de technologie (ook door middel van fiscale stimulansen voor technologie die gericht is op de waardering van menselijke vaardigheden) en de structurele hulpbronnen (milieubelastingen op wereldschaal); een doeltreffende, vooruitstrevende fiscaliteit (herdefiniëring van de vermogensbelasting); de strijd tegen belastingontduiking en de criminalisering van de economie; de herinvoering van coöperatieve en mutualistische organisaties.
Kortom, de mogelijkheden tot politiek-economische vernieuwingen op dit terrein zijn aanzienlijk. Het probleem dat zich vandaag stelt, is dat, vanwege de Nieuwe Tafelen der Wet die ons regeren, nergens een politieke keuze wordt gemaakt ten gunste van de gemeenschappelijke rijkdom en het gemeengoed. Het is de hoogste tijd om een wereldwijd sociaal contract op te maken en in werking te stellen.
Vertaling uit het Frans: Catherine Robberechts
Noten
[1] Een ander, recenter beeld, evenzeer verbonden met de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën, is dat van het wereldwijde, zelfregulerende netwerk.
[2] In de regel vertegenwoordigen de noden van de solvabele markt niet het geheel van de noden in de samenleving.
[3] Men maakt zich sterk dat de bankkredieten nog slechts 20% uitmaken van de financieringsbronnen van industriële ondernemingen: 80% komt rechtstreeks van de kapitaalmarkten op wereldschaal.
[4] Deze auteur heeft het heel overtuigend over “cowboys in a spaceship, corporate colonialism, dreaming global empires, buying out democracy, marketing the world, America first, then the world, predatory finances…”
[5] Achttien miljoen werklozen in 1995 in de landen van de Europese Unie. Meer dan een miljard op wereldschaal!
[6] Dit gedeelte steunt op twee recente publicaties, te weten Groupe de Lisbonne (onder leiding van Riccardo Petrella), Limites à la compétitivité, gezamenlijke uitgave in Québec (Boréal, 1995), Frankrijk (La Découverte, 1995) en België (Labor, 1995) en Riccardo Petrella, Le bien commun. Éloge de la solidarité, Labor, Brussel, 1996.
Illustraties
Pagina 1: Aernout Mik, Kitchen, 1997 (videostill).
Pagina 3: Andreas Gursky, Chicago, Mercantile Exchange, 1997.
Onder de titel Écueils de la mondialisation. Urgence d’un nouveau contrat social verscheen deze tekst eerder in een gezamenlijke uitgave van Éditions Fides (Montréal) en het Musée de la civilisation (Québec). Bovenstaande tekst gaat terug op een lezing die Riccardo Petrella op 11 april 1997 in het Musée de la civilisation uitsprak.