width and height should be displayed here dynamically

Paden door de jungle

Werkruimte van Hans van Dijk, foto Johannes Schwartz, in opdracht van het Nieuwe Instituut, 2021

Architectuurcriticus Hans van Dijk – hij noemde zichzelf doorgaans ‘journalist’ of ‘architectuurpublicist’ – werd geboren in Enschede in 1948. Hij groeide op in een ogenschijnlijk doorsnee gezin: zijn moeder was huisvrouw, zijn vader boekhouder. Beiden waren echter aangesloten bij het Apostolisch Genootschap, een ‘vrijzinnig-humanistische’ religieuze gemeenschap die, ondanks haar grote ledenaantal in met name de jaren vijftig, zestig en zeventig, in volstrekte anonimiteit opereerde. In de praktijk droeg dit gesloten genootschap alle kenmerken van een sekte, met een leider (de ‘apostel’) die van zijn gevolg onvoorwaardelijke trouw, toewijding en geld (!) verlangde, en een uitdrukkelijk anti-intellectuele, bijna uitsluitend op het gevoel en op een wrijvingsloze gemeenschappelijkheid gerichte levenshouding vooropstelde. Niet de Bijbel, maar wekelijkse rondzendbrieven vormden de basis voor de geloofsbelijdenis en het dagelijkse geestelijk brood van de apostolischen, die geacht werden als stralend witte bloedlichaampjes de verziekte samenleving van binnenuit te genezen.

In 1966 besloot de jonge Van Dijk een studie bouwkunde aan te vangen aan de toenmalige TH Delft. Over zijn kwaliteiten als ontwerper is weinig geweten, maar hij blonk uit als organisator (binnen de studievereniging) en vooral als schrijver van stukjes voor het faculteitsblad B-nieuws. Zijn studiejaren overlappen met de democratiseringsgolven, onderwijsvernieuwingen én de ideologische stellingenoorlogen binnen de Delftse faculteit. Van Dijk vond een onderkomen als student-assistent binnen de afdeling geschiedenis en zocht aansluiting bij de leden van de vakgroep die net als hij een broertje dood hadden aan politieke scherpslijperij, die de loopgraven met geamuseerde distantie wisten te overzien en die vooral een uitgesproken interesse voor de architectuur en haar geschiedenis koesterden. Een van de mensen die hij daar ontmoette was de jonge architect Rem Koolhaas. Het student-assistentschap vormde ook een bron van inkomsten, nadat Van Dijk, in een jarenlange worsteling om aan de invloedssfeer van het Genootschap te ontsnappen, grotendeels met zijn familie had gebroken.

Van Dijk zelf, allergisch voor elke vorm van geïnstrumentaliseerd sentiment, zou deze lange biografische inleiding een verschrikking hebben gevonden: gepsychologiseer van de meest akelig koude grond. Niettemin zet deze voorgeschiedenis de toon voor wat zou volgen: Van Dijks rol als hoofdredacteur van het tijdschrift Wonen-TA/BK (het sterk sociologisch getinte ‘clubblad van de stadsvernieuwing’) dat hij met zijn mederedacteuren zou ombouwen tot het sprankelende Archis (thans VOLUME), bezieler van de jaarboeken Architectuur in Nederland, medegrondlegger van het Nederlands Architectuurinstituut (inmiddels opgegaan in Het Nieuwe Instituut) en onvermoeibaar pleitbezorger – zowel voor als achter de schermen – van de Nederlandse architectuur in het buitenland. Als geen ander ijverde hij ervoor om de spruitjeslucht uit het Hollandse architectuurdiscours te verdrijven; hij stuurde aan op een bevrijding van verzuiling en sektarisme door middel van een breed en onbevangen debat tussen botsende en schurende inzichten en meningen, en richtte de blik over de landsgrenzen heen, naar buiten. Hij legde daarmee ook mede de basis voor de hernieuwde internationale uitstraling van de Nederlandse architectuur vanaf het midden van de jaren tachtig.

Met terugwerkende kracht is het verleidelijk – en gemakkelijk – om deze fundamenteel kosmopolitische, culturele grondhouding te duiden (of te verketteren) als een bijverschijnsel van een nakende, en vervolgens wild om zich heen grijpende economische globalisering: een schijnbaar ‘derde weg’ waarlangs de verzorgingsstaat aan de goden van het markt- en managementdenken geofferd zou worden. Op de plaats waar Van Dijk culturele veelvoud tot wasdom wilde zien komen – tegen de achtergrond van een geëmancipeerde, stabiele democratische welvaartsstaat – verscheen de versnelde (zelf)ontmanteling van het culturele en maatschappelijke raamwerk waaraan hij zelf had meegebouwd. Deze ontwikkeling beschouwde Van Dijk – een overtuigd sociaaldemocraat – als een tragedie.

Paden door de Jungle werd op 12 juni jongstleden ten doop gehouden op een eendaags symposium in Het Nieuwe Instituut in Rotterdam, georganiseerd door een groep ‘vrienden’ die ook de redactionele samenstelling van dit ‘jungleboek’ verzorgden. De publicatie verzamelt 23 teksten van Van Dijk, naast een inleidend essay van de hand van Arjen Oosterman (oud-hoofdredacteur van VOLUME) en een afsluitend, langer gesprek tussen Van Dijk en Oosterman, opgenomen driekwart jaar voor Van Dijks dood in 2021. Een voorlopige bibliografie op de kaft en omslagflappen kadert het geheel, als expliciete aansporing om meer werk van de auteur te ontdekken.

Hans van Dijk schreef geen boeken, maar voornamelijk stukken: kortere of langere essays, columns, editorials en bij gelegenheid een hoofdstuk van een boek. Deze schijnbaar moeiteloos neergepende teksten – naar verluidt kostten ze hem vaak veel tijd en toewijding – getuigen van zijn brede interesse, een grote nieuwsgierigheid naar de (architectonische) actualiteit en nieuwe maatschappelijke, filosofische en artistieke tendensen. Die ontwikkelingen werden kritisch tegen het licht gehouden, in een historisch, kentheoretisch of politiek-maatschappelijk verband geplaatst, en met kunde ontleed en geduid.

Het eerste stuk in het boek over het werk van Peter Eisenman, geschreven in 1977, is emblematisch voor Van Dijks werkwijze: door Eisenmans geschriften – die in grote mate steunen op inzichten van Noam Chomsky omtrent aangeboren bewustzijnsstructuren waarop alle taalconstructen bouwen – te spiegelen aan die van Chomsky zelf, ontdekt hij niet alleen het probleem van de door Eisenman geconstrueerde analogieën (‘het is juist deze consumptie van theoretische inzichten en het kenbaar maken ervan aan een specifieke ontwerpopvatting die onze kritische aandacht verdient’), maar maakt hij het impliciete doel van Eisenmans talige, syntactische acrobatiek inzichtelijk (‘het verlangen naar de klassieke rede’), daarbij terloops de toepasbaarheid (en zelfs het nut) ervan belichtend: ‘Op deze wijze kan een kennis geproduceerd worden die ontwerpers in staat stelt de positie en de mogelijkheden van hun vak in de maatschappij opnieuw te onderkennen.’ Dat laatste is, anno 1977, een betekenisvolle steek onder water naar het gros van de Wonen-TA/BK-abonnees. Het stuk komt ook direct tot de kern van de vraag die Van Dijk gedurende zijn gehele schrijvende carrière zal bezighouden en die draait om de ‘legitimering’ van zowel gebouwen, van de architectuur als discipline, als van de architectuurkritiek zelf: om de woorden, de talen die architecten en critici (maar ook leken) hanteren, en de verhalen die zij, in alle spel en/of ernst, aan elkaar vertellen.

In het boek staan uiteraard ook vele andere ‘klassiekers’ van Van Dijk: zijn eerste, lange uiteenzetting over Rem Koolhaas’ Delirious New York – waarmee hij eigenhandig OMA op de Europese kaart zette – of zijn essay ‘Het onderwijzersmodernisme’ (de ronkende, inmiddels legendarische term is de titel van een genuanceerd en veeleer programmatisch dan zuiver kritisch stuk), een prachtige beschouwing van James Stirlings Staatsgalerie in Stuttgart en een bijna (onkarakteristiek!) traag, bekaertiaans essay over Karljosef Schattner. Zoals de boekflappen doen vermoeden, moet de redactionele keuze aartsmoeilijk zijn geweest.

Doorgaans herinneren Van Dijks lezers zich vooral zijn spitsvondigheid, kritisch vermogen, taalgevoel en humor; hij schermde – met name bij besprekingen van gebouwen – zelden met zijn eruditie. Het boek staat vol met schitterende regels, waarbij vooral de eerste (‘De kneuterigheid is de Nederlandse reactie op een crisis in de architectuur, die in de gehele westerse wereld werd gevoeld’) en laatste zinnen (‘Alleen een dommerik doet niets met zijn geluk’) opvallen. Van Dijk had een sprankelende maar zakelijke, scherpe pen, die hij met precisie en uiterste lichtheid hanteerde: hij is ontegensprekelijk de Willem Elsschot van de architectuurkritiek.

Deze anthologie is een intrigerende, elegante tijdcapsule: alle teksten stammen uit de periode 1977-97. Dit boek geeft echter – of liever: daarmee – ook een blik op de ernst en reikwijdte van het project van Van Dijk: aan de oppervlakte toont het de scherpe observator met een almachtige duidingsdrang die te allen tijde wilde plaatsen en verklaren (‘op begrip brengen’) en die, al schrijvend, zijn lezers niet alleen deelgenoot wilde maken maar scholen tot partners in crime. Het leren kijken en begrijpen, in veelvoud, was duidelijk zijn doel; het kweken van een fundamentele wendbaarheid van geest, een ontwikkeld oordeelsvermogen en van een gewilde discursieve kwetsbaarheid was een persoonlijk, politiek en cultureel streven. Alleen al daarom is dit schijnbaar ‘gedateerde’ werk – vooral nu, onverminderd – een lichtend baken.

 

Arjen Oosterman, Christine de Baan en Bart Lootsma (red.), Paden door de jungle. Architectuurkritiek van Hans van Dijk, Amsterdam, Archis, 2022, ISBN 9789077966945.