width and height should be displayed here dynamically

Al dat zwart. Over muziek in huis

Just as light reveals both itself and the darkness, so truth is the standard of itself and of the false. [1]

 

Onlangs werd een aanzienlijk deel van Luceberts beeldend werk aan de Nederlandse staat geschonken. De symbolische overdracht door de weduwe greep plaats in het atelier van de kunstenaar te Bergen, in bijzijn van de staatssecretaris van Cultuur. Aanwezigen haalden herinneringen op die door de grote, naar verluidt enorm lichte ruimte leken te worden getekend. Er was menig feest gehouden: “Lucebert werd als de grote revolutionair gezien, daar wilde iedereen bij zijn. In het begin had hij nog geen geld voor meubels, alleen die oude platenspeler stond in de hoek.” [2]

Het lijkt mij geen toeval dat Lucebert zijn atelier allereerst had ingericht met een pick-up. Natuurlijk, hij hield van muziek, die bovendien het scheppingsproces van zijn schilderijen en poëzie beïnvloedde, maar het kleine meubelstuk zal ook een existentiële rol hebben gehad. Muziek kan een ruimte zodanig vullen dat een luisteraar bekleed raakt met zichzelf. Voor dat effect is ‘gezellig’ niet echt het woord. Een beschrijving lijkt nodig, voor een werktuiglijk aankomen op een vertrouwde, nochtans nog te veroveren plaats.

Misschien valt een muziekvoortbrengend apparaat te vergelijken met een haard. Dat is althans mijn idee van een ouderwetse radio, onder een dak waarvan slechts de centrale ruimte verwarmd kon worden. Oorspronkelijk bedoeld om morsesignalen uit te zenden, kon het ding gaande de 20ste eeuw, vooral vanaf 1947 door de industrieel te benutten uitvinding van de transistor, verspreid worden. De radio stond in de huiskamer en was bezit van de familie, die er in een beweging van buiten (werkplicht, ravotten) naar binnen (vrije tijd, avond) bij kon thuiskomen. En zo kreeg het ding een sociologische functie, wat leidde tot oerverhalen van sensaties uit het onbekende dat samen werd genoten en tegelijk op elke afzonderlijke ziel insloeg. Woody Allens film Radio Days is van die topos een mooi voorbeeld: het ouderlijk huis kluistert de gezinsleden, maar het staat wel op palen of tenminste moet de voordeur worden bereikt via een trap. [3]

Dat onbekende verdient wat specificatie. Vreemd genoeg is het voorgeprogrammeerd. Er heerst bij de radioluisteraar een reële verwachting over een genre muziek, een hoorspel of nieuwsbericht. Het apparaat is anders gezegd ‘gestuurd random’, wat een gevolg heeft voor de ruimte waarin het geluid weerklinkt. Passend lijkt een cliché uit de jaren ‘60 over jongeren die, weg van het doorsnee amusement, met hun transistortjes in bed stiekem liggen te genieten van horizonverbredende popmuziek, als door een mirakel uitgezonden door buitenlandse piraten. Onder de lakens is de ruimte gering, en toch opent die zich omdat luisteraars all over zich met elkaar verbonden weten in hun hang naar het onburgerlijke nieuwe – lotgenoten van de gezamenlijke illegaliteit.

Zelf ben ik in die tijd geboren. Thuis was er radio, inderdaad als een haard centraal in de huiskamer, maar het heeft me enige jaren gevergd om te geloven dat er geluid uit kwam. Het ding was gevat in een laag, houten meubel, waarop snijbloemen en foto’s stonden, en zat achter een paneeltje dat weggeschoven moest worden. Ik deed dat wel eens en keek radio. Achter het donkere melkglas lichtten diagonale rijen woorden op die plaatsen bleken te zijn. Later heb ik begrepen dat deze observatie behoort tot een collectieve consumptiegebeurtenis, gevat in Beromünster. [4] Voor mij hield het op bij “Göteborg”, een naam die ik associeerde met het zoet van geelroze schuimblokken waarop ik zuigend kauwde.

Bij zulke verhalen ligt nostalgie op de loer. Eigenlijk richt die zich dan op precies dat vertrouwde dat helemaal niet bestond, alsof een mens destijds een museumstuk was in een sacrale ruimte die zo’n apparaat onschuldig heeft gemaakt. Het lijkt me deze metafysica die mensen tegenwoordig – liefhebbers van 78-toerenspul op schellak of bakeliet niet te na gesproken – verleidt tot de kostbare aanschaf van een platenspeler van het merk His Master’s Voice: het aanpalende hondje is tevens verkrijgbaar op poster. Maar residuen van dat in se bedrieglijke fenomeen herken ik wel. Als ik een Dual kofferpick-up zie, zijn de tranen nooit ver weg, tijdreizend naar studentenkamers van een oudere zus die er Naturally van J.J. Cale op draaide.

Zover was ik nog niet. De openhaardradio besloeg slechts de helft van het meubel dat aan de rechterzijde eveneens opengeschoven kon worden. Dan verscheen er een pick-up en die consumeerde ik ook meer ziend dan luisterend. Ik had rode singletjes met sprookjes erop, die in het weekend werden afgespeeld, afgewisseld met cabaretplaten van mijn ouders (Zeg maar ja tegen het leven). Dit geschiedde met een dusdanig wonderlijke mechaniek dat mijn oren goeddeels van het geluid verstoken bleven: het singletje van dienst hing en dan plofte het neer, de arm van de pick-up steeg en viel op het vinyl. Als het ging om muziek uit daartoe bestemde apparaten bleef beluistering bijzaak. Klank was een aangelegenheid van het oog. Dat gold zelfs voor het medium waarop muziek wél enigszins tot mij doordrong: de televisie. Hoewel ik huiver voor generalisaties, zeker op het vlak van geboortecohorten, constateer ik dat ik geen tijd zonder televisie heb meegemaakt. En zo kwam muziek, op de twee nationale zenders die het ding rijk was, alsnog tot mij, via het programma Toppop. Het genre joeg me vooral angst aan vanwege de gewelddadige bombarie waarmee acts als T-Rex en Gary Glitter op de buis kwamen. Ook staat me een lastig benoembare lamlendigheid bij, wanneer mijn moeder naar de televisie snelde als daarop een man, geruite baret aan een kapstok, achter een piano plaatsnam. Hij heette Gilbert O’Sullivan.

Wel raakte ik, voor en na het journaal, verslingerd aan reclametunes van het type “Eén, twee, drie, je proeft het zo, het is ijs van Caraco”. Het was vooral het vrolijke ritme van die dingen dat mij in beweging kreeg en me onweerstaanbaar lijfelijk deed reageren. Voor mij droeg het ritme de hele tune. Dit is natuurlijk ook zo, maar er bestaat daarnaast nog zoiets als melodie, en tekst. Dat leek voor later. Wellicht was de expansie groot genoeg. Het maakte al zo’n verschil of je met de muziek mee met je knokkels op de keukentafel of met je voeten op de vloer tikte, of dat je uit jezelf een ritme produceerde. In het laatste geval ben je uitvoerend musicus en speel je, strikt genomen, een instrument. Ik begon daar officieus mee nadat mij een oude, met autolak bespoten gitaar cadeau was gedaan. Snel leerde ik op het toilet via de mantra “En Alleen Domme Gitaristen Bespelen Epiphone” de namen van de snaren, plus wat akkoorden waarmee Boudewijn de Groot en Neil Young ongeveer te coveren vielen, maar veelal vlijde ik me al jengelend met één oor tegen de sierlijke boog van de klankkast, alsof ik me ervan wilde vergewissen dat de muziek werkelijk het enige was. Ik vermoedde er iets achter en raakte het besef voor mijn omgeving kwijt. Met de muziek verdween ik via de boog zo’n beetje binnendoor in het klankgat van de gitaar.

Heel anders ervoer ik de piano, die daarna in huis opdook. Steevast zag ik mezelf zitten spelen terwijl ik onzeker, dus veel te hard, de toetsen beroerde. Misschien was het feit dat ik voor dit instrument op de muziekschool les kreeg daar mede debet aan: voor mijn neus rezen notenbalken op, die een milde vorm van verdubbeling instigeerden. Dit werd feitelijk bevestigd door mijn ouders, die heel graag wilden dat ik piano kon spelen, maar van mijn wanhopige geoefen – een poging om weer met mezelf samen te vallen – weinig moesten hebben. Ze vervloekten zichzelf dat ze niet net iets meer geld aan de piano hadden gespendeerd zodat die over een ‘studiepedaal’ beschikte dat in elk geval het volume reduceerde. [5] Achteraf begrijp ik mijn ouders wel, vooral uit een oogpunt van rechtvaardigheid: muziek oefenen moet je veelvuldig doen, binnenshuis, met schier oneindige herhalingen en correcties, terwijl idealiter het doel van dat alles optreden is, in principe eenmalig en veelal buitenshuis.

De piano zelf kende geen opsmuk. Van een afstandje was het een meubelstuk als het ding waar de radio en de pick-up in schuil gingen. Misschien ging die parallel verder, want de klep van de piano was in principe dicht, zij het niet intimiderend: geluid moest ‘tevoorschijn gehaald’ worden. Toch was het instrument geen totale decoratie. In plaats van een Beethovenbuste stonden er droogbloemen op, in een vaasje zonder water dus, ter voorkoming van kringen op het hout, hoewel er zekerheidshalve een gehaakt kleedje tussen zat. En de in dit semiculturele spectrum passende kandelaars leek de piano domweg niet te dulden. Die parafernalia hadden ook nogal misstaan in een doorzonwoning. Alleen op hoogtijdagen, als er extra familie kwam, herkreeg het instrument zijn intrinsieke waarde omdat ik, bij wijze van geprivatiseerde update van het vooroorlogse strijkje ‘tussen de schuifdeuren’, plots iets moest voorspelen uit de muziekles. Wanneer het bezoek weg was en ik nog even met terugwerkende kracht wat foutjes en vingerzettingen wilde doornemen, bleek mijn ouders’ aandacht voor mijn muziek fel geslonken.

Misschien was het hun ambivalentie die mij aan het begin van de puberteit het geluk ten deel deed vallen van een zogeheten 3-in-1-speler. Het apparaat was bloot, elk decoratief element had het veld geruimd voor zichtbaarheid van de diverse onderdelen. Er kon allereerst, via een zwart draadje als antenne, radio mee worden geluisterd. Meer dan ‘Hilversum’, van één tot en met vier, stond er niet op, wat al ruim voldoende was in het nog expliciet verzuilde Nederland. Toen pas besefte ik wat dit medium vermocht. Ik stemde af op één bepaalde zender, en dan alleen op bepaalde uren van bepaalde omroepen. Deze voortgaande beperking van de randomfactor behelsde een daad ‘tegen de commercie van de hitparade’. Uiteraard ging dit in overleg met vriendjes, die eveneens een eigen smaak claimden die bij nader inzien een vrij algemene was. Ik besefte niet dat, omdat een puber school als werk beschouwt, onze inzet congrueerde met die van mensen in een fabriek, voor wie het perfide programmaArbeidsvitaminen was bedacht: een onbecommentarieerde stroom liedjes uit vele decennia op aanvraag, tijdens kantooruren in de ether geworpen om die mensen een illusie van thuis te geven. Anders gezegd ontging het me tot een ‘doelgroep’ te behoren. Via de ruimte van muziek begon ik me in elk geval een wereld toe te eigenen (het begrip ‘distinctie’ leerde ik na een universitaire opleiding kennen). Het was hierbij essentieel dat ik vanuit mijn eigen kamertje op zolder opereerde, ik voelde dat er vanaf nu louter nog te winnen was. [6]

Specifiek verliep dat via het tweede onderdeel van het apparaat: de cassettespeler, een uitvinding uit 1963 die de immense bandrecorder draaglijker afmetingen had gegeven. Ik nam liedjes van de radio op die de winst konden concretiseren, eerst ten aanzien van mezelf, later in een ruilhandel met vriendjes. Bij dit proces heeft het cassettebandje iets bijzonders: het maakt enerzijds voelbaar wat onaf is en leert anderzijds iets over de contingentieneurose van de volgorde. Hoe scherp een mens immers ook staat, met zijn vinger op de recordtoets, bij het opnemen van de radio is hij altijd te laat en tevens vindt hij nimmer het perfecte ogenblik voor het einde. Het eerste accepteerde ik, het tweede viel nauwelijks te verkroppen. Vaak liet ik de opname even doorlopen, om achteraf de schade te herstellen die met name door de praatgrage speciës van de deejay was aangericht – in de praktijk haalde ik altijd te veel van het einde weg. Hier ben ik overheen gekomen, maar de volgordekwestie heeft me nooit losgelaten. Dat is ook onmogelijk, want een zaak van inprenting. Menig liedje ken ik louter in een reeks met andere songs, die daar niets meer mee te maken hebben dan dat ik ze ooit zo binnen vier muren heb opgenomen. Dit geldt eveneens voor elpees die ik ging tapen: de volgorde mocht er intern van vastliggen, er bleef steevast ruimte over op het cassettebandje dat ik vervolgens, zuinige Hollander zijnde, met varia opvulde die zich aan het geordende begonnen te hechten.

Die elpees leende ik van kapitaalkrachtigeren, of liet ze door hen opnemen. Maar er kwam een moment dat ik de relatief goedkope geluidsdrager die het cassettebandje was, kon verbreden door zelf elpees aan te schaffen. Zodra ik die had geïnternaliseerd, deed een nieuw fenomeen zijn intrede. Heerlijke indringing, het delen van smaak op privé-grondgebied (mijn kamer mat tweeënhalf bij drieënhalf meter). Het samen beluisteren van elpees behoort tot het intiemste dat ik mogelijk acht. De ruimte wordt een actor. Er moet een perceptiestilte heersen die slechts wordt doorbroken met een uitroep van de platenbezitter: “Let op deze break!” Contouren van intersubjectiviteit worden zichtbaar. Buitengewoon is tevens de roerloosheid die de pick-up van luisteraars vereist en die dus de ruimte dichtplooit, letterlijk op haar fundament laat terugvallen. Wie al te bruusk beweegt, pleegt een schennis. Mocht er dan een kras op de elpee zijn gekomen, dan kan die barmhartig worden aanvaard, zelfs gekoesterd, alsnog als een knappend haardvuur. Op mijn exemplaar van A Night In Tunesia in de versie van Chaka Kahn sloeg de plaat al spoedig over op een cruciaal punt, daar waar de saxsolo van Charlie Parker – uit 1946, terwijl het fenomeen van de 33-toerenplaat waar we het hier over hebben, werd geïntroduceerd in 1948 – is ingelast. Hij heeft zich gevoegd naar de particuliere ruimte van ooit en mijn herinneringen eraan. Een kraakheldere uitvoering, op cd bijvoorbeeld, zou ik niet meer toelaten.

Uitgerekend in die periode kwam er een nieuw type pick-up op de markt, staand ‘met verticale ophanging’, zodat platen minder snel zouden overslaan. Deze noviteit werd bij mijn weten geen succes, evenmin als het fenomeen van de quadrafonie waarmee volgens folders het concertgeluid binnenshuis kon worden gehaald. Wel metamorfoseerde de trendgevoelige installatiebezitter tot een piloot, en de kamer dus tot een cockpit. Er zijn meer voorbeelden van deze maakbaarheid van het geluid uit een tijd dat het concept ‘maakbaarheid van de samenleving’ zijn begoocheling zou hebben getoond. Tedje van Es somt de apparaten op die hij toen bezat: een voorversterker, een eindversterker, een cassettedeck met frontloader en een ruisonderdrukker. [7]

Het heeft altijd iets van een triomf wanneer een door de markt gecreëerde behoefte niet aanslaat, maar dat genoemde domesticatievormen van een verbeterde technologie zijn gestrand, verbaast mij niet. Ten eerste ligt de wens van de luisterconsument buiten de openbare ruimte niet zozeer op het vlak van de perfectie, als wel op dat van het gemak. Dat komt omdat hij muziek vaak gebruikt als behaaglijke achtergrond, bij gesprekken of bezoek – muzak in winkels, privé-in-depot zeg maar, tracht hier alsnog munt uit te slaan. Hij wenst tegelijk in de omgekeerde richting een eigen, menselijk stempel op de audiocollectie te drukken. Bovendien is er binnenshuis een wezenlijk verschil met de concertsimulatie. Hoe fors door de snelle ophoging van watts, niet bepaald maatwerk leverend, het volume ook opengedraaid kan worden, men beseft dan meteen dat er een reproductie gaande is van studio- dan wel liveoorsprong. Dit tekort: het gereproduceerde geluid is te wijd voor de kamer, zelfs voor wie in een vrijstaand huis woont. Het opendraaien van de volumeknop staat gelijk aan het naderen van een utopie. [8]

De ontroering die zich opdringt wanneer je ’s zomers soms door een openstaand raam muziek hoort, moet hier iets mee te maken hebben: de klanken bieden een glimp van publiek persoonlijk leven. Ze beschimpen tevens de economische realiteit waarop de wetgeving is afgestemd. De beoordeling van wat ‘geluidsoverlast’ mag heten ligt op een glijdende schaal, maar het aantal decibels na 22 uur is in zijn toelaatbaarheid begrensd, in verband met het dag- en nachtritme van de zichtbare werkende en dus geld producerende meerderheid. Er lijkt geen goede arbeid te kunnen worden verricht zonder goede slaap. Indien muziek als verifieerbaar akoestisch fenomeen die inderdaad hindert, dan dient de koptelefoon (die in elk geval al in de jaren ‘20 werd gebruikt [9]) niet alleen het comfort van het altruïsme, maar is ze ook een pervertering van de economie: louter privé mag men ongestoord zondigen. En eigenlijk wordt die drift ook gereguleerd door het zogeheten huisfeest, als omwonenden tevoren verwittigd zijn voor eventuele geluidshinder.

Dit neemt niet weg dat het exces aanlokkelijk is. Bewust of onbewust is het een apart streven om te veel decibels voort te brengen. De Dual kofferpick-up van mijn zus bood daar geen mogelijkheid toe en was in die zin introvert. Het volume dat sindsdien door ‘stereo-installaties’ bereikt kan worden, balkt van de extravertie. Weinigen kunnen aan die verleiding weerstaan, omdat ze appelleert aan bevrijding. Ik ervoer dat reeds met mijn fossiele 3-in-1-speler. Telkens als ik een liedje herbeluisterde en er dus beter inkwam, zette ik het wat harder. Dit begin van een trance kon leiden tot een complete euforie, doordat mijn lichaam geen blijf meer wist met het volume en zich verplaatste naar het spiraalveren bed waarop het, steeds ziedender, ging wiebelen richting plafond – tot het moment dat een familielid de verzamelde geluidsterreur bestreed. Ik wist nog niet dat bevrijding verbonden is met macht.

Het had vervolgens iets van een schuldbekentenis om af en toe op coulant niveau in de huiskamer van muziek te komen genieten. Maar daar ging berekening aan vooraf, doordat ik in de krant keek welk concert Rockpalast had geprogrammeerd (de televisie ging inmiddels per kabel, tot een diffusie van acht kanalen) én omdat dat programma op Duitsland zo laat werd uitgezonden dat ik in de praktijk alleen op de bank zat. Tevens speelde ik zo vaak als het kon in de huiskamer piano. Op muziekles was ik onhandelbaar geworden, aangezien andere notenbalken dan die van The Real Book geen goed meer konden doen, omdat ik louter nog wou ‘improviseren’. Want natuurlijk zat ik inmiddels in een bandje, waarvoor we gezamenlijk repeteerden [10] in het huis van de bassist en later bij de gitarist. Daar leek muziek zo’n beetje uit de poriën van de gezinnen te wasemen, overal bevonden zich elektrisch te versterken instrumenten en er waren apparaten, voorbij het fossiele gepriegel met spoelenrecorders, waarmee we ruwe opnames maakten die onze huisvlijt op weg naar Het Podium luister bij konden zetten; dus waarom zou ik in de beslotenheid van de doorzonwoning niet enige ‘akoestische’ voorbereidingen treffen? De buurman reageerde nog het meest adequaat op mijn manische – steevast op een blues in C volvoerde – ‘solo’s’: hij bonsde net zo lang tegen de muur totdat ik me miskend voelde. Hij draaide nota bene de hele avond Una Paloma Blanca. Pas bij het eerste optreden in de publieke ruimte, tijdens een scholierenstaking op de Bredase Grote Markt, werd het verschil voor mij tastbaar: de toets die ik indrukte zwierf, honderdvoudig versterkt, van mij weg. Ik voelde me betrapt en achteraf gezien vormt de muziekschool een leefbare tussenruimte, een wand tussen openbaarheid en woonvertrek.

Uiteraard klonk er ook wel eens wat anders in de huiskamer, overdag door de week, maar dat kwam nog altijd uit de vermaledijde radio. Die speelde werkelijk op de achtergrond, bijvoorbeeld tijdens het eten (ik ’s ochtends trachtend melodieën te halen uit de eiersnijder). Of als ik op de bank wat aan het lezen was van een zodanige lichtheid, dat de muziek als het spreekwoordelijke behang ging fungeren. Nog altijd lukt het me niet me te concentreren op een wat zwaardere tekst tegen een klankdecor, tenzij ik het stuk in kwestie zo goed ken dat het reeds in me opgeslagen is zonder aanspraak op de hersencellen. En dan mag het niet eens ritmisch complex zijn.

Daarmee ben ik aangeland bij het heden. Al geruime tijd, sinds ongeveer 1983, bestaat er de cd-speler. Zelf heb ik lang gewacht met de aanschaf daarvan, vanwege een bijkans verslindende gehechtheid aan mijn elpees. Bovendien is gebeurd wat ik had vermoed: de klank is minder, afgetopt in het hoog en het laag. Het valt mij zwaar door een cd ruimte te winnen. Als object vind ik hem ook uitgesproken lelijk, zeker in combinatie met vele andere, in zijaanzicht, agressief als een legerformatie, al kan er hier domweg sprake zijn van oneerlijke concurrentie: een elpee is onwaarschijnlijk mooi en in zijaanzicht genadig. Hij nodigt door zijn korte speelduur per kant ook uit tot beweging, dan wel tot contemplatie over het gehoorde, de pick-uparm nog hangend boven al dat soms nog doordraaiende zwart. Vergelijk dat eens met de afgrondelijke repeatfunctie van de cd-speler! [11] Na aanschaf van het apparaat borg ik de afstandsbediening weg, een ding dat ik al helemaal niet met muziek kan rijmen. Maar het heeft niet geholpen, ik ben te lui en in de huiskamer staat alweer een tijdje een cd-wisselaar, waardoor er gauw een uur of vijf muziek kan klinken, achter elkaar, meer dan een lichaam vermag.

Mijn ouders gingen van het meubel over op een Bang & Olufsen-geval, zo designed dat het evengoed een meubelstuk is. Dit valt me op: er is een tijd geweest dat een installatie uit aparte onderdelen bestond, ieder in zijn soort van de beste kwaliteit (de mare ging: hoe minder knoppen, hoe beter), een wirwar aan kabels tot gevolg hebbend; nu neigt men naar een esthetisch verantwoord integraal rekje van één merk. Is geluid toch weer visueel geworden? De televisie biedt inmiddels al zo lang muziekkanalen als MTV en TMF dat er een generatie opgegroeid is die geen tijd zonder clips heeft gekend, en op muziekvideo’s en dvd’s, inclusief zeldzame beelden en alternate takes, hebben ook oudere generaties hun idolen paraat voor het netvlies.

Voorts spelen we in de permeabele zone tussen werk en bureauruimte versus vrije tijd en privé-vertrek muziek af via computers, waarop tevens te componeren valt. Er is software die studio’s simuleert en opnames vanuit een moedertoetsenbord dat via een module bij elke afstelling een ander instrument faciliteert. Dit systeem is zo geavanceerd dat het afrondt bij ritmische onvolkomenheden of juist een menselijke touch toevoegt wanneer de partij te strak op de harde schijf is gekomen. [12] De primaire omgeving van het huis bestaat hier eigenlijk niet meer, zoals een beginnende pianist nu een keyboard kan gebruiken met koptelefoon, en een drummer pads. Via internet is ook radio te luisteren, gediversifieerd per genre, een stemming om de randomheid der dingen te bezweren. Die stemming kan een versterker tevens doen stollen door multikeuzeknoppen als ‘music-hall’ en ‘church’, waarbij de luisteraar afstemt op de door digitale echo of reverb gewekte waan van ‘er daadwerkelijk bij zijn’.

Het ligt voor de hand dit als symptomen van lifestyle af te doen. Zo is de jukebox van het merk Wurlitzer een hebbedingetje geworden: het buurtcafé verplaatst naar huis. In zulke termen zou ook de revival van de pick-up te verklaren zijn: misschien niet zozeer uit motieven van een beter, ‘warmer’ geluid, als wel uit een door zijn koopbaarheid sowieso dubbelzinnig [13] heimwee naar tijden van ambachtelijkheid en echte gevoelens. Aldus is het geen paradox dat de selecties uit het onafzienbare platenbezit van Jules Deelder, onder de niet mis te verstane titel Deelder Draait, louter verkrijgbaar zijn op cd. Tevens is de pick-up alweer een tijd een autonoom muziekinstrument in hiphop, om te scratchen – los van de oorspronkelijke functie van het ding én buitenshuis gebruikt. Hij wordt draaitafel genoemd. En zou het erg toevallig zijn dat het normaal is geweest muziek te horen als we in een poging tot communicatie met vrienden op een antwoordapparaat stuitten? En dat nu als beltoon op een gsm een tune naar privé-voorkeur kan worden gedownload en dat die nogal eens schijnt te worden veranderd?

Uit halfcollectief bezit rond de haard is het ondergaan van muziek geïndividualiseerd tot een permanente keuze voor smaak. Misschien geldt dit eveneens voor kamers van het huis die elk op zich, van centrale verwarming voorzien, ‘karakteristiek’ moeten zijn. Zonder muzieksetje is een keuken tegenwoordig niet compleet, met geluid dat per dagdeelmaaltijd de behoefte aan basale informatie, ontspanning, kruidige prikkel et cetera bevredigt. Louter de komst van Christus moet nog op het hele uur worden afgekondigd. De ouderlijke slaapkamer heeft, behalve een televisie voor de nachtfilm, een wekkerradio die het begin van de dag kracht bijzet in het ritueel van nieuws, weer en files, deuntjes of interviews van het slag ‘het beste moet nog komen’. Voor de ultieme hedonist is de badkamer evenmin gevrijwaard voor andere geluiden dan die van kletterend water, amateuraria’s en zeepbelletjes die knappen. Ik stel me zo voor dat de gaatjes van de jacuzzi hun equivalent hebben gekregen in het plafond waar de boxen ten behoeve van relaxmuziek zijn weggewerkt.

Niet langer bekleedt muziek personen met zichzelf, maar hun afzonderlijke vertrekken waartussen ze functioneel pendelen. Het woord ‘vervreemding’ geeft hier geen pas, de mens lijkt in zijn amour-propre domweg wat perifeer geworden onder zijn met vervulde verlangens geïsoleerde dak; muziek geeft daar fijntjes uitdrukking aan. Wellicht kent het nooit aflatende klankassortiment echter een praktische reden: het is een dichterlijk cliché dat muziek de pauze is tussen twee stiltes én het is een feit dat stilteplekken uniek zijn geworden. Men kan zich binnenshuis met geluid dus afsluiten van omgevingsgeluid. En daar bedoel ik geen vogeltjes mee (die ongetwijfeld op cd te verkrijgen zijn). Wie in een beetje winkelstraat woont wordt geteisterd door muzak van de winkeliersvereniging, wie in een verkeersstraat woont maakt kans op slechts op maximaal volume te genieten techno uit auto’s of motoren. Niemand zal dit ontgaan. Dat het plaatsen van hoogwaardig dubbel glas in huizen gesubsidieerd wordt, lijkt dus niet louter te berusten op overwegingen van energiebesparing. Ik denk dat het een aardig experiment zou zijn, wanneer John Cage’s driedelige compositie 4’33’’ weer eens binnenshuis mag klinken. Ze bestaat immers geheel uit stilte, om vrij baan te geven aan al de toevallige geluiden uit de omgeving. Hoe actueel is het dat de luisteraar dan werkelijk alles behalve zijn eigen ademhaling krijgt voorgeschoteld? Mag op het meest vertrouwde domein dan eindelijk de pleuris uitbreken?

Een recente uitvinding die ik aldus, wellicht al te pathetisch, reken tot de belangrijkste sinds de boekdrukkunst, is de mp3-speler. [14] Ook daarvan bestaat, uiteraard, een esthetisch geperfectioneerde versie: de iPod. De geheugencapaciteit van het ding, ter grootte van een pakje sigaretten, is zo gigantisch dat de luisteraar zijn complete muziekkapitaal erop kan laden. Dat doet hij vanaf cd’s of downloadend, zodat er geen geluidsbemiddelaar meer te bespeuren valt. Met die buit kan de gebruiker vervolgens de straat op, de publieke ruimte in. In de binnenzak draagt hij dan zijn huis, een eerste stap naar het nomadisme. Tegelijk ontrolt zich privé-geschiedenis in de oordopjes. Met een specifiek nummer of een specifieke plaat kiest de luisteraar voor een periode uit zijn leven – elk muziekstuk verweeft zich met de tijd waarin men het voor het eerst hoort. Hij heeft tevens de mogelijkheid om de shuffleoptie te activeren. In dat geval is de randomheid der dingen echter eveneens teruggedrongen, omdat in de buitenlucht een feest van herkenning dan wel niet-herkenning plaatsgrijpt: de willekeurige liedjes komen hoe dan ook uit eigen bezit, dat louter nog datering behoeft in de archeologie of amnesie van het particuliere bestaan. Het is de vraag of dit afwijkt van de aloude haardtopos. Dat de iPod louter ter discussie staat vanwege acuut gehoorgevaar dunkt mij bepaald geestig, omdat het ding een heel wat acutere dreiging materialiseert. Wordt muziek beluisteren nu ook buitenshuis in laatste instantie niet het summum van narcisme door narcose?

 

Noten

1 Spinoza, Ethics, Ware, Wordsworth Editions, 2001.

2 Cobrabiograaf Willemijn Stokvis in NRC-Handelsblad, 11 april 2006.

3 “Zich verlaten op een plek, zich toevertrouwen aan een plaats, aan dat wat tenslotte heel langzaam verandert, is misschien alleen een soort van onoplettendheid, de meest welwillende vorm van verraad.” (Aldo Rossi,Wetenschappelijke autobiografie, Nijmegen, SUN, 1994)

4 De gelijknamige roman van Wim Noordhoek (Amsterdam, Thomas Rap, 1972) is vooral de geschiedenis ingegaan door de ogen van Jeroen Brouwers (De nieuwe Revisor in Tirade 250/1979): als symbool voor de ‘jongetjesliteratuur’ van de jaren ‘70. Noordhoek was in 1968 een van de oprichters van Stichting Jeugdsentiment die wilde vastleggen dat de wereld was veranderd.

5 Toen ik later met instrumenten in een druk studentenhuis belandde, duidde het juist op Groei van zich te laten horen. Op het enige toilet van het huis, een ruim en akoestisch interessant vertrek, kon ik rustig een kwartier gitaar spelen. Weer wat later woonde ik zelfstandig in een blok met louter kunstenaars, waar ik met complete bands in mijn huiskamer heb gerepeteerd. Het was bijna vreemd als er niet dag en nacht Tekens van Schepping werden afgegeven.

6 “Men is geen individualist omdat men zulk een grote individualiteit bezit, maar juist omdat men geenindividualiteit bezit (evenals men personalist is omdat men geen echt persoon is), omdat de vrije ontplooiing van de individualiteit in de moderne samenleving aan alle kanten wordt gehandicapt; een individualist is iemand die zijn individualiteit op iets tracht te veroveren en kan dus niet anders dan strijdbaar zijn.” (Paul Rodenko, Op het twijgje der indigestie: essays, Amsterdam, Meulenhoff, 1976)

7 Koot en Bie, Op hun pik getrapt. De vierde langspeelplaat van het Simplisties Verbond (1980).

8 “Wie wordt niet opeens getroffen door de botsing, het samenspel ook van twee onverenigbare werelden?” (Roger Caillois, Stenen, Amsterdam, De Bezige Bij, 1995)

9 Door de astronoom, natuurkundige, musicus en uitvinder Lev Thermen (1896-1993), bijgenaamd ‘de Russische Edison’, die de koptelefoon toen op grote schaal verspreidde.

10 De ogenschijnlijk verwante term ‘oefenen’ duidt op iets volstrekt anders, want impliceert geen openbaarheid. ‘Repeteren’ verhoudt zich daarentegen metonymisch tot optreden. Van daaruit valt te begrijpen dat oefenen in principe in een huis plaatsvindt, en repeteren in een aparte, daartoe geëquipeerde ruimte. De term ‘oefenruimte’ lijkt dan misleidend, maar heeft een economische achtergrond: ‘repetitieruimtes’ waren veelal te vinden in oude fabrieken en pakhuizen en dergelijke, die nu door projectontwikkelaars worden omgetoverd tot lofts.

11 Ze heeft een parallel met de gebeurtenis als de cd blijft hangen: aanvoelend als een baarlijke fabrieksfout. Die is onverdraaglijk, want objectief lijkend. Een probleem met een elpee komt echter over als volledig subjectief (een compromispositie bekleedt hier een latere ontwikkeling in het cassettewezen, een wanhoopspoging om de markt te heroveren eigenlijk: de autoreverse).

12 De ironie wil dat John Bonhams verbluffende drumpartijen voor Led Zeppelin werden opgenomen onder de trap in een landhuis. Een tussenfase dunkt me dan de woonkamernabootsing in het fenomeen unplugged recording.

13 “Niets is zo weinig natuurlijk als de lust daarvoor door te gaan.” (La Rochefoucauld, Maximen, Nijmegen, SUN, 1996)

14 Sinds 1979 is er de walkman, later gevolgd door de diskman, maar daarop moet telkens het cassettebandje c.q. de cd verwisseld. Ik meld dit expliciet, omdat de technologische ontwikkeling op dit vlak zo verbijsterend is dat het raar wordt dat er zoveel tijd heeft gezeten tussen de paardenkoets en de straaljager.