Architecture of the Aftermath
Toen een groep militanten van Al Qaeda op 11 september 2001 met gekaapte vliegtuigen op de twee torens van het World Trade Center in New York en het Pentagon in Washington invlogen, hadden zij het, in de woorden van Osama Bin Laden, gemunt op “iconen van Amerika’s militaire en economische macht”. De gebouwen representeerden de globale heerschappij van de Verenigde Staten en vormden een uitgelezen doelwit voor de moslimstrijders. De uiteindelijke impact van de aanslagen, zo betoogt de Australische kunsthistoricus Terry Smith in het voorliggende boek, heeft echter bewezen dat de gebouwen niet enkel symbolisch kapitaal vertegenwoordigden. De apocalyptische lawine van oorlog en geweld die zich in de nasleep van de aanslagen voordeed, vormde volgens hem het tragische bewijs dat ze fungeerden als reële ‘activa’ in de hedendaagse politieke en economische realiteit. Deze laatste, zo poneert Smith in de inleiding, wordt geregeerd door de handel en het verkeer in beelden, of wat hij de iconomy noemt. Het spectaculaire karakter van de terroristische aanslagen was berekend en demonstreerde de verregaande rol en invloed van beelden binnen de globale politiek, economie en het dagelijkse leven van ‘vandaag’. Dat betekent echter niet, zo voert Smith aan in de inleiding, dat onze hedendaagse conditie makkelijk te schetsen valt. De bestaande terminologie van laat- of postmoderniteit is niet langer toereikend. Onze huidige tijd wordt gestuurd en vormgegeven door een reeks krachten die enerzijds manifest anders-dan-modern zijn en anderzijds niet langer postmodern zijn.
In de voorbije decennia hebben er zich volgens Smith enkele fundamentele verschuivingen voorgedaan die ervoor gezorgd hebben dat de moderniteit in haar diepste kern is gewijzigd, en dat we ons bevinden in wat hij als de aftermath of de ‘nadagen’ van de moderniteit bestempelt. We maken vandaag geen nieuw tijdperk mee, maar kennen een andere tijdsbeleving: die van contemporaneity of resolute hedendaagsheid. Met een discours dat duidelijk zijn wortels kent in het deconstructie- en differentiedenken van de jaren 1990, stelt Smith dat het ‘tijdsverloop’ dat zowel in moderniteit als postmoderniteit vervat zit, is opgegaan in een alomtegenwoordig en onmiddellijk heden. Vandaag bestaat er geen ‘alomvattende totaliteit’ meer die de almaar groeiende differentiatie bijeenbrengt, ordent en betekenis geeft. We beleven slechts een nevenschikking van verschil, onenigheid en contradictie. Opmerkelijk genoeg laat Smith zich niet verleiden tot het vaak delirische discours over veelheid en diversiteit en de daaruit resulterende onmogelijkheid om algemeen geldende uitspraken of overkoepelende gestes te doen. De aanslagen van 11 september en hun nasleep, zo stelt Smith, waren het duidelijkste bewijs dat niet iedereen vrede neemt met deze situatie en de ‘ander’ respectvol en zonder vrees benadert. Aan de basis van Smiths boek ligt dan ook een ethisch streven om, vanuit de positie van de academische intellectueel, in deze situatie net wel een verschil te maken en concreet stelling te nemen. Dat Smith zich daarvoor tot architectuur wendt, heeft niet enkel te maken met het feit dat de aanslagen van 11 september ‘architectuur’ als doelwit hadden, maar vooral met de prominente en uitgelezen rol van architectuur in de hedendaagse ‘iconomie’. Onder impuls van de groeiende cultuurindustrie is architectuur in de laatste twee decennia uitgegroeid tot een spectaculair, goed verkopend en consumeerbaar cultureel goed. In het licht van deze onomkeerbare evolutie stelt Smith de vraag of “architectuur haar sociale contract nog kan waarmaken op een moment dat gemeenschappen versplinteren, architectuur zelf tot spektakel is verheven en tot een modieus en hot topic is verworden”. Hij vertrekt daarbij van de gedachte dat architectuur altijd spreekt. Willens nillens wordt een gebouw aanzien en ‘gelezen’ als de uitdrukking van de verschillende krachten die het realiseerden of van de instantie die het huisvest. In een tijdperk waarin architectuur steeds meer geregeerd wordt door het regime van de zichtbaarheid en gebouwen almaar meer inzetten op spectaculaire beeldkwaliteit, stelt Smith de vraag of er nog een betekenisvolle symboliek voor architectuur is weggelegd. Kan architectuur met andere woorden nog een significante uitdrukking geven aan de hedendaagse conditie zonder te vervallen in een voorspelbaar schouwspel dat slechts de logica van het globale kapitaal dient? Smith doet dit via diepgaande en vaak verrassende analyses van enkele bekende voorbeelden van iconische architectuur uit de tweede helft van de 20ste eeuw, niet verwonderlijk allemaal gebouwen met een cultureel programma. Hij licht de ontstaansgeschiedenis van elk project grondig door en gaat na in welke mate het gebouw uitdrukking geeft aan dat programma, en in hoeverre de achterliggende institutionele, politieke en economische agenda’s de uiteindelijke verschijning hebben gedicteerd.
Het eerste hoofdstuk start onvermijdelijk met het Guggenheim Bilbao van Frank Gehry uit 1997, een ijkpunt in de bouw van globale ‘bestemmingsarchitectuur’. In het tweede hoofdstuk maakt Smith een boeiende vergelijking tussen de Uluru of Ayers Rock in Australië en het Sydney Opera House van Jorn Utzon uit 1973, een notoire voorganger van het Guggenheim Bilbao. Zowel de rots als het gebouw geven een gezicht aan Australië, zij het vanuit sociaal en politiek oogpunt op een radicaal verschillende manier. De rots staat immers symbool voor het ‘oorspronkelijke’ land van de Aboriginals, terwijl de opera het moderne Australië representeert. In de daaropvolgende hoofdstukken komen opnieuw twee musea aan het bod, het Getty Center in Los Angeles van Richard Meier en het Joodse Museum in Berlijn van Daniel Libeskind. Smith laat overtuigend zien hoe beide gebouwen op een radicaal verschillende manier de culturele arbeid van bewaren – en in het specifieke geval van het Joodse Museum – van herdenken, veruiterlijken. Vooral het Joods Museum kan rekenen op waardering van Smith, vanwege de complexe wijze waarop het de verschrikking van de holocaust huisvest en ‘vormgeeft’. De hoogsymbolische vormentaal die velen als een idiosyncratische uitspatting van een sterarchitect aanzien, interpreteert Smith als een verdienstelijke poging om via architectuur vooralsnog uitdrukking te geven aan het onuitdrukbare. Deze laatste analyse dient vervolgens als opmaat voor de vraagstelling naar de mogelijkheid van architectuur in de nadagen van 11 september, in het bijzonder op de site van het voormalige WTC. Die vraag wordt evenwel voorafgegaan door een vlijmscherpe analyse van het historische project van het World Trade Center, de torens die wereldwijd werden aanzien als de radicale belichaming van de Amerikaanse wolkenkrabber en als een onverholen symbool van de westerse, kapitalistische stad en samenleving. Meticuleus ontrafelt Smith de verschillende partijen en belangen die aan de basis lagen van het ontwerp voor de twee wolkenkrabbers van de architect Minoru Yamasaki. Het WTC was het product van de meest ongebreidelde vastgoedpolitiek en blinde ontwikkelingsdrift in het naoorlogse New York, en werd van bij het begin aanzien als een radicale breuk met het omliggende stadsweefsel. Uit de historische receptie van het gebouw blijkt dan ook dat de torens nooit graag gezien werden door de New Yorkers, noch op veel waardering konden rekening in kritische architectuurmiddens. Ze bereikten hun iconische kracht slechts door hun extreme grootte.
Maar op dit punt krijgt het geëngageerde betoog van Smith een vervelende moraliserende toon. Smith gelooft immers dat ook in architectuur hoogmoed voor de val komt. Volgens hem was de gewelddadige destructie van het gebouw als het ware ingebouwd. Terwijl hij terecht opmerkt dat alle bestemmingsarchitectuur in de nadagen van 11 september een potentieel ‘doelwit’ werd, getuigt het niettemin van een gevaarlijk determinisme om te stellen dat dit het verdiende loon is voor elk pretentieus gebouw. Smith wijst weliswaar op de moeilijke opgave voor architectuur om, in een tijdperk van mondiaal spektakel en gewedijver, de hedendaagse conditie op een kritische manier te belichamen en te veruiterlijken, maar houdt vast aan het geloof dat de nobele taak van architectuur volledig met haar vorm samenvalt.
Dat belet echter niet dat het boek een verdienstelijke bijdrage levert aan de discussie over het kritische vermogen van de hedendaagse architectuur. Smiths vertrekpunt ligt immers niet bij de praktijk en discipline van de architectuur, maar bij de gebouwde werkelijkheid en hoe die in het complexe hedendaagse politieke en economische bestel functioneert en begrepen wordt. Hij wil niet achterhalen noch voorschrijven wat architectuur in de toekomst allemaal zal vermogen, maar wendt zich tot enkele van haar lotgevallen uit het zeer recente verleden. Smith eindigt met een analyse van de architectuurwedstrijd voor de voormalige WTC-site. Daaruit blijkt hoe moeilijk het de architectuur valt om, in de nadagen van een gruwelijk voorval als 11 september, op een waardige manier haar representatieve rol terug op te nemen.
• The Architecture of Aftermath van Terry Smith verscheen in 2006 bij The University of Chicago Press, 1427 East 60th Street, Chicago, IL 60637 U.S.A. (0773/702-7700; info@press.uchicago.edu; www.press.uchicago.edu) ISBN: 978-0-226-76469-6 (ISBN-10: 0-226-76469-9).