width and height should be displayed here dynamically

Architectuur + Beleid

(achter het masker van het architectuurbeleid)

De term ‘architectuurbeleid’ heeft nooit de kans gekregen tot de Belgische politieke terminologie door te dringen, behalve even, juist voor en gedurende de Tweede Wereldoorlog, toen ’s lands bouwmeester Henry van de Velde en zijn assistenten er niet voor terugschrokken om de gevels van ingediende architectuurprojecten eigenhandig te hertekenen. Voor de verantwoordelijken van het cultuurbeleid in het naoorlogse en prefederale België was architectuur de laatste van hun zorgen. Ze bouwden aardig wat culturele centra en keken daarbij meestal wel uit naar de betere architect, maar een eigen plaats als een autonome culturele activiteit heeft de architectuur nooit verworven. Het feitelijke beleid werd uitgetekend door de ambtelijke diensten van bouwtoezicht en stedenbouw, met in de marge de dienst monumentenzorg. De overheidsinstellingen stonden in voor de gebouwen die ze nodig dachten te hebben. Voor de uitvoering van hun wensen hadden ze de Regie der Gebouwen tot hun beschikking.

 

de Regie

Wat de Regie der Gebouwen tot stand heeft gebracht, is een typisch voorbeeld van non-beleid. Op zich is dat natuurlijk ook een vorm van beleid, en vaak niet eens het slechtste. Het waren niet altijd onbekwame, onbenullige of bevriende architecten die werden aangesproken. Als het toevallig pastte in de politieke constellatie, kregen ook gerenommeerde architecten een opdracht. De wijze waarop die keuze tot stand kwam, was echter allesbehalve doorzichtig of rechtlijnig. Architectonische kwaliteit was in geen geval een beslissende factor. Het resultaat van die aanpak was dan ook een perfecte weerspiegeling van de stand van zaken in de architectuurwereld zelf en conform de smaakmakende publieke opinie. Helemaal nauwkeurig is deze voorstelling van zaken eigenlijk niet. Want ze gaat uit van de veronderstelling van een onderscheid in de kwaliteit van de architectuur en daar was de Regie, en niet alleen de Regie, gewoonweg niet toe in staat. Architectuur is architectuur. Een architect is een architect. Geen gezeur. Als hij maar een diploma heeft. Want op dat vlak is België het meest vooruitstrevende land ter wereld. Reeds in 1938 was voor elk bouwwerk op Belgisch grondgebied de handtekening van een gediplomeerde, en later in de Orde van Architecten ingeschreven architect vereist. De Belgische architectuur is in dit klimaat van complete onverschilligheid geworden wat ze is. Voor de overheid bestond ze gewoon niet. Betekenisvol is bijvoorbeeld dat er voor het wetenschappelijke onderzoek van architectuur nog steeds geen budgetten beschikbaar zijn. Als men het als student of onderzoeker over architectuur wil hebben, moet men bij andere disciplines terecht, zoals toegepaste wetenschappen, kunstgeschiedenis of sociologie.

Na de federalisering van België is die traditie goeddeels overeind gebleven. De Regie der Gebouwen heeft zich alleen duidelijker geprofileerd en heeft in de laatste jaren blijk gegeven van een gevaarlijke eigenzinnigheid en betweterigheid. Een federaal cultuurministerie bestaat niet meer. Van die kant kan dus geen druk meer uitgeoefend worden. Talloze voorbeelden uit de recente praktijk leren dat de hoger genoemde en tot op zekere hoogte gelukkige houding van onverschilligheid nu is losgelaten voor de eenzijdige ambitie om met blufarchitectuur uit te pakken en zich daardoor een eigen, vaak lachwekkend, cultureel imago te creëren. Voor de renovatie van het Berlaymontgebouw bijvoorbeeld werd een project van Jean Nouvel naar de prullenmand verwezen en de kandidatuur van een aantal andere bekende architecten naast zich neergelegd. Men schreef een prijsvraag uit onder de architecten van de Regie zelf. Het resultaat was, zoals te voorspellen, bespottelijk. Een externe jury weigerde een van de projecten te bekronen, maar dat advies werd genegeerd. De recente toewijzingsprocedures betreffende de gerechtshoven in Antwerpen en Gent laten zien hoe men op een volstrekt legale manier een wedstrijd kan manipuleren, door de wijze van bekendmaking, de samenstelling van de beoordelingscommissie, de omschrijving van de criteria, de stipulatie van de inschrijvingsvoorwaarden, de bepaling van de termijnen en zoveel andere dingen meer. Men moet al zeer mild zijn om niet van onwil, maar van onkunde of slordigheid te spreken. Sedert de invoering van de Europese regels voor architectuurprijsvragen, is een wedstrijd helemaal geen middel meer om de kwaliteit van de architectuur te bevorderen.

Het toppunt van hypocrisie zijn de colloquia die de Regie der Gebouwen organiseert. In 1998 ging het over ‘ethiek en esthetiek van overheidsarchitectuur’. Bekende buitenlandse architecten, die de Regie en haar verborgen agenda onvoldoende kennen, werden uitgenodigd om de rotzooi te legitimeren. Men zou aan de hand van de gelegenheidspublicatie een mooie anthologie van criteria en aanbevelingen voor overheidsarchitectuur kunnen samenstellen. Ik citeer lukraak: “De keuze van architecten mag zeker niet geleid worden door routine, ervaring of zuiver economische beweegredenen (de kosten van de studies), maar door de zorg om diegenen te vinden die het best in staat zijn om de moderne verzuchtingen in nieuwe vormen te vertalen. Men moet projecten durven toevertrouwen aan jonge architecten, die er met al hun enthousiasme tegenaan gaan”. Men gelooft zijn ogen niet als men die tekst vergelijkt met de actuele praktijk van de Regie! Het verhaal over de nieuwe Belgische ambassade in Berlijn en over het Belgische Paviljoen voor de Wereldtentoonstelling in Hannover bewijzen eens te meer dat men op federaal niveau niet weet of niet wil weten wat er in de wereld van de architectuur van vandaag omgaat. Vanuit een eigen besloten lobby streeft men volstrekt andere belangen na dan die van een boeiende architectuur. Men kan zich niet eens voorstellen dat architectuur boeiend kan zijn.

 

Ondertussen in Vlaanderen

Er blijven heel wat onduidelijkheden betreffende de bevoegdheidsverdeling van de federale en gewestelijke regeringen op het gebied van het patrimonium, maar de gewesten dragen duidelijk de grootste verantwoordelijkheid. Bij hun oprichting hebben deze de architectuur ontdekt als een middel tot promotie van de eigen ‘identiteit’. Regionale fierheid is echter een bijzonder lichte grond om er een architectuurbeleid op te bouwen. Er is dan ook geen sprake van een bewust beleid, eerder van een vaag, anachronistisch architectuurbewustzijn. Om dat te ontwikkelen was het Waalse gewest sneller dan het Vlaamse. Het nam allerlei initiatieven om de aandacht te trekken op het eigen onroerende patrimonium en op de middelen om het in stand te houden en aan de actuele eisen van comfort en zelfs van smaak aan te passen. Maar daartoe bleef het dan ook beperkt. De zeldzame overheidsopdrachten stonden in hetzelfde teken. Wie naar sporen van een architectuurbeleid zoekt, heeft nog het meeste kans die te vinden in het Brusselse gewest, ook al kunnen er nog geen resultaten voorgelegd worden, en overheersen voorlopig de wanklanken. Het geval van Thurn en Taxis is een pijnlijk voorbeeld van onbekwaamheid, zowel van de ontwerpers als wat de ambtelijke afwikkeling betreft. Het voorstel van het Brusselse gemeentebestuur om de torens van de vijfhoek af te toppen met het oog op een harmonieuzere skyline is wel het summum van architecturale en urbanistische kortzichtigheid.

De aanpak van het Vlaamse gewest is een regelrecht debâcle. Met een onbesuisde voortvarendheid worden opdrachten toegekend aan of gebouwen in gebruik genomen van bouwpromotoren en investeringsarchitecten, zoals het Duitse architectuurtijdschrift Bauwelt ze noemt. Mastodonten van een onbenoembare vulgariteit worden opgeleverd, leeghoofdige architectuur, maar “waar de bouwheren van houden”, zoals meester Neels in naam van architect Jaspers in De Standaard beweert. Toegegeven, de nieuwbakken Vlaamse overheid zit op één lijn met de Vlaamse ondernemerswereld, zoals blijkt uit de opdrachten voor banken en andere bedrijven, bijvoorbeeld de Spoorwegen.

Terwijl door de Vlaamse regering miljarden werden besteed aan schreeuwlelijke architectuur, waar niemand, maar dan ook niemand, iets in ziet, tenzij het over de balk gooien van geld, begon diezelfde Vlaamse regering de mogelijkheid van een architectuurbeleid te overwegen. Toen de kritiek op de architectuuropdrachten van de Vlaamse overheid van alle kanten losbarstte, was Minister Wivina Demeester, verantwoordelijk voor de begroting en het patrimonium, de eerste en de enige die reageerde en de handschoen opnam. Ze pleitte in de nota Vlaanderen herkenbaar aanwezig. Huisvesting van de diensten van de Vlaamse regering (november 1995) voor een bewuster architectuurbeleid van de Vlaamse Gemeenschap. De overheidsgebouwen moesten het ‘visitekaartje’ van de overheid worden. Ze waren dat uiteraard maar al te zeer. Achter de dubbelzinnige slogan van herkenbaarheid ging hoe dan ook de bedoeling schuil om het roer om te gooien en de gebouwen van de Vlaamse overheid een persoonlijkheid en een gezicht te geven die ze tot dan toe ten enen male misten. “De nog te ontwerpen Vlaamse overheidsgebouwen moeten een toonbeeld van kwaliteitsarchitectuur zijn,” besloot de Minister.

Om dat te kunnen realiseren werd van meetaf aan gedacht aan de aanstelling, naar Nederlands voorbeeld, van een Vlaamse bouwmeester. Dat ‘vlaamse’ is nogal gênant als het om architectuur gaat, maar de bouwmeester is er intussen gekomen. Het bouwmeesterschap is een typisch Nederlandse instelling uit de 19de eeuw en te verklaren vanuit de toenmalige architectuurarena, waarin de strijd om de stijlen hevig woedde. Ik heb al gealludeerd op het ‘bouwmeesterschap’ van Henry van de Velde. Er is met de aanstelling van bOb van Reeth als eerste Vlaamse bouwmeester wel geen direct gevaar dat deze betutteling zich herhaalt, maar op het vlak van architectuurbeleid is het bouwmeesterschap niet meer dan een doekje voor het bloeden. Het is voorlopig het enige tastbare bewijs dat de Vlaamse regering, althans Minister Demeester, ontdekt heeft dat architectuur een maatschappelijke en culturele betekenis kan hebben.

Want de Ministers van Cultuur van de Vlaamse regering, die normaal gesproken verantwoordelijk zijn voor het formuleren van een architectuurbeleid, hebben het lelijk laten afweten. Ze moesten ook van nul beginnen. Maar dan nog! Als men de investeringen op andere gebieden, zoals bijvoorbeeld volkscultuur, vergelijkt met de vrijgemaakte middelen voor architectuur, dan is het onloochenbaar dat architectuur geen gewicht in de schaal werpt. Wat zou men verwachten van Ministers die zelf hun knusse villa op de buiten hebben gebouwd, buiten elk vermoeden van architectuur om?

Minister Patrick Dewael was de eerste die architectuur onder de kunsten rekende en dat bescheiden tot uiting bracht door het toekennen van culturele prijzen aan architecten en architectuurcritici en vooral door het organiseren van een succesvolle tentoonstelling van jonge Vlaamse architecten op de architectuurbiënnale van Venetië in 1991. Zijn opvolger Hugo Weckx ging een stap verder door in zijn begroting voor het eerst een post architectuur te voorzien – groot, zegge en schrijve, twee miljoen Belgische frank, een belachelijk bedrag, maar toch – en het instellen van een tweejaarlijkse architectuurprijs, afgewisseld met een prijs voor design en vormgeving. Hugo Weckx schrijft in 1994 in het eerste Jaarboek Architectuur Vlaanderen: “Het regeerakkoord van de Vlaamse regering vermeldt dat architectuur en vormgeving een plaats moeten verwerven in het cultuurbeleid en dat de Vlaamse regering een functionele en kwaliteitsvolle architectuur voor sociale woningbouw en stadskernrenovatie zal aanmoedigen”. Niets is ervan terechtgekomen. Maar er was een stap gezet. Er werd zelfs een werkgroep opgericht om het schamele bedrag op een verantwoorde manier te besteden.

In die werkgroep ontstond het idee van een architectuurnota, opnieuw naar Nederlands model, en van de uitgave van een Jaarboek Architectuur Vlaanderen. De architectuurnota bleef voorlopig in de la liggen. Het jaarboek betekende een doorbraak. Het bewerkte in het binnenland, wat de tentoonstelling in Venetië in het buitenland had gedaan. De Vlaamse architectuurscène kreeg ineens een officieel gezicht. Voor insiders bracht het jaarboek niets nieuws. Maar een selectie van gebouwen van 1990 tot 1993 en een aantal kritische essays, waarin onder meer het architectuurbeleid van de overheid of het gemis daaraan scherp werd gehekeld, maakte duidelijk dat er ook in Vlaanderen zoiets als architectuur bestond. Die architectuur gaf zelfs een vitale en volwassen indruk. De euforie was zo groot dat het effect van het jaarboek haast in zijn tegendeel keerde. De schijn werd gewekt alsof met de uitgave van het jaarboek aan architectuurbeleid werd gedaan, terwijl er in feite niets anders plaatsvond dan de dubieuze toeëigening door de politici van een fenomeen waarmee ze eigenlijk niets te maken hadden, in elk geval niets voor gedaan hadden. Buiten elke overheidsinmenging, en zelfs tegen haar in, was de architectuur in Vlaanderen geworden wat ze was. Haar succes werd nu als een pluim op de overheidshoed gestoken.

Van bij zijn aantreden als Minister van Cultuur wekte Luc Martens met de aankondiging van een beleidsbrief voor architectuur hoge verwachtingen. Vier jaar hield hij het vol om bij elke gelegenheid die zich voordeed die beleidsbrief aan te kondigen. Ondertussen werden de initiatieven van zijn voorgangers voortgezet. De uitgave van het architectuurjaarboek bleef het paradepaardje, maar vanaf de tweede editie werd het duidelijk dat men op een dood spoor zat. De dichotomie tussen de kritische teksten en het kritiekloos presenteren van een aantal gebouwen is niet vol te houden. En met een ad hoc samengestelde redactie is het evenmin mogelijk daar verandering in te brengen. Het is overigens betekenisvol dat het Jaarboek door het ministerie zelf wordt uitgegeven. De tweejaarlijkse prijzen voor architectuur en vormgeving werden respectievelijk toegekend aan Luc Deleu, Paul Robbrecht, Hilde Daem en Marie-José Van Hee en aan Anne Demeulemeester en Maarten van Severen. Tussendoor bleef de informele werkgroep de jaarlijks beschikbare twee miljoen netjes verdelen onder de subsidieaanvragers. Divide et impera.

 

Het lijden van een beleidsbrief

Achter de schermen, zoals dat heet, was er echter van alles aan de gang. Wie de regie van de komedie heeft gevoerd, is niet helemaal duidelijk. In elk geval de Minister niet. Herhaaldelijk bleek dat hij niet op de hoogte was van wat er in zijn kabinet of administratie omging. De naam van dhr. Jan Vermassen, kabinetsmedewerker voor architectuur van zowel de Ministers Weckx als Martens, dook telkens op als er weer een foef moest worden uitgevonden om de beleidsbrief en de uitvoering ervan voor de zoveelste keer en niettegenstaande formele beloften uit te stellen. Want die beleidsbrief bestond. Reeds onder Weckx was er een schets van gemaakt. Dat bleek toen in december 1995, op voorstel van de werkgroep architectuur, een subwerkgroep ‘beleidsbrief architectuur’ werd bijeengeroepen. Eén vergadering vond plaats waarin die eerste schets, haast een kopie van de Nederlandse architectuurnota, als niet terzake doende opzij werd geschoven en enkele behartenswaardige bedenkingen over een zinvoller architectuurbeleid werden geformuleerd. Er werden afspraken gemaakt voor een nieuwe bijeenkomst, die onverwacht en om onduidelijke redenen werd afgelast.

Een maand later, in januari 1996, werd in Kortrijk, op initiatief van de Stichting Interieur, de Stichting Architectuurmuseum en de vzw Urban Design, het centrum voor Architectuur en Design (cAD) opgericht. Het centrum werd door de oprichters omschreven als een lege plek waar van alles tot stand zou kunnen komen op het vlak van architectuur en vormgeving. In geen geval wilde het nieuwe centrum een overkoepelende of centraliserende functie gaan uitoefenen en de bestaande locale initiatieven in een of andere structuur onderbrengen. Hooguit kon het een soort zwaartepunt vormen in een los netwerk dat zou instaan voor een aantal langdurige of continue activiteiten, waarop de bestaande centra niet waren ingesteld en waarvan ze eventueel gebruik zouden kunnen maken. De bestaande initiatieven mochten in geen geval in hun werking worden gehinderd. Er werd bijvoorbeeld gedacht aan het toegankelijk maken van het vele studiewerk dat nu aan architectuurinstituten zonder onderling overleg wordt verricht en meestal onbekend blijft; aan de schrijnende behoefte aan een uitgebouwd en gemakkelijk toegankelijk archief waarin de vele architectenarchieven die dreigen verloren te gaan zouden kunnen worden opgenomen en waarvoor het bestaande Sint-Lukasarchief geen interesse betoont; aan een centrale bibliotheek en documentatiecentrum die geïnteresseerden, zowel uit de privé- als de overheidssector, zowel uit binnen- als buitenland, zouden kunnen raadplegen. Deze eerder passieve, weinig spectaculaire, maar hoogst noodzakelijke voorzieningen zouden wel opgenomen moeten worden in een dynamiek die zich richt op het stimuleren van de studie, het verstrekken van informatie van en aan architecten en vormgevers, maar ook van en aan alle mogelijke beleidsinstanties, het activeren van een internationale uitwisseling en ook en vooral het bevorderen van een kritische reflectie op de actuele positie van de architectuur. In de raad van advies van het cAD waren alle instellingen en strekkingen die zich onledig houden op het gebied van architectuur en vormgeving vertegenwoordigd. Alleen al door de oprichting van het cAD is de discussie rond een beleid op het gebied van architectuur en vormgeving in een stroomversnelling geraakt.

Twee jaar nadat de subwerkgroep architectuurbeleid was bijeengeroepen en weer naar huis gestuurd, deed Minister Martens persoonlijk een beroep op het cAD om de draad weer op te nemen en een nieuw concept van beleidsbrief uit te werken. Een eerste versie werd eind 1997 aan de Minister voorgelegd en in grote lijnen aanvaard. De twee volgende versies brachten slechts geringe wijzigingen en aanvullingen, zoals bijvoorbeeld over de plaats van de bouwmeester die er intussen stond aan te komen of over de relatie van architectuur en vormgeving. Deze drie versies werden met de Minister en zijn kabinet besproken, goedgekeurd en op verzoek van Minister Martens ook aan Minister Demeester voorgelegd.
Dat de Minister achter de ideeën van de cAD-beleidsbrief stond, werd duidelijk uit de verschillende toespraken die hij hield en waarin hij letterlijk uit de concept-beleidsbrief citeerde. Maar de beleidsbrief werd nooit aan de regering voorgelegd. Het laatste excuus dat uit de hoed werd getoverd, vormde de oprichting van de Raad voor de Kunsten. Ook de architectuur en vormgeving kregen een eigen Beoordelingscommissie die voortaan de beleidslijnen zou uitzetten en de subsidies zou toekennen. Zo kon voor de zoveelste keer van voren af aan begonnen worden. Dat zo’n commissie het minst geëigende instrument is om een beleid uit te stippelen zal inmiddels wel duidelijk zijn. Eens te meer blijkt eruit hoe groot de kloof is tussen administratie, kabinet en Minister enerzijds en de reële verhoudingen in het veld anderzijds.

Buiten de creatie van het bouwmeesterschap stelt het architectuurbeleid van de Vlaamse regering dus niets voor. Met heel veel goede wil kan men als een positief resultaat aanvoeren dat de vraag naar een eventueel architectuurbeleid alvast is gesteld en met de oprichting van de Beoordelingscommissie in de Raad voor de Kunsten is vastgelegd. Als men niet beter wist, zou men zich zelfs kunnen inbeelden dat al die aarzelingen om tot een architectuurbeleid te komen, zijn ingegeven door reële twijfels met betrekking tot de zin en de mogelijkheid ervan. Het ware toch mooi geweest als een Minister van cultuur in plaats van de schim van een architectuurbeleid na te jagen, er ronduit voor was uitgekomen dat elke vorm van architectuurbeleid onzin is en een soort van machteloze, om niet te zeggen schaamteloze manipulatie. Hij zou het niet moeilijk hebben gehad om dat standpunt met een schat aan citaten van gezaghebbende namen te verdedigen. Hij hoefde maar naar de afschuw voor architectuur te verwijzen zoals die is verwoord door een Georges Bataille, een Francis Ponge, een Joseph Brodsky, een Jacques Derrida en talloze anderen. In het Nederlands kon hij direct beschikken over de scheldtiraden van Gerrit Komrij in Het boze oog. Hij had zelfs Le Corbusier kunnen citeren die in Précisions. Sur un état présent de l’architecture et de l’urbanisme (1930) verwees naar “de werkmanskrot, helemaal uit golfplaten, af tot in de puntjes, met een rode rozelaar naast de deur. Het was een volmaakt gedicht van de moderne tijden”. En Le Corbusier vervolgt: “Met een echte gulzigheid ben ik op zoek naar zulke huizen, die huizen van mensen zijn en niet van architecten”. En eens zover had hij naar Adolf Loos kunnen overstappen die de onnozelheid van de architecten haatte en precies Henry van de Velde een cultuurbarbaar noemde omdat die niet begreep waar het in een levendige cultuur om ging. In zijn opstel Architektur van 1910 stelt Loos schamper dat de architect een metselaar is die latijn heeft geleerd. Als hij het over architectuur heeft, verwijst hij naar het monument en het graf, de domeinen van de dood. Welke kansen heeft de Minister laten liggen, niet alleen om al zijn kritikasters de mond te snoeren, maar ook om de discussie over het architectuurbeleid op het juiste niveau te tillen.

Voor men het over een architectuurbeleid heeft, moet men inderdaad de vraag durven stellen of het hier niet om een bespottelijk achterhoedegevecht gaat van een onaangepaste beroepsorganisatie, die zich, zoals destijds de gilden, nog niet gewonnen wil geven? Het heeft er vaak de schijn van. Niemand zal bewisten dat er algemene spelregels voor het bouwen worden vastgelegd, zoals dat in het Structuurplan Vlaanderen en andere wettelijke documenten is gebeurd, maar dat is nog geen architectuur. Is op dat laatste gebied een ambtelijk beleid wel mogelijk?

 

Uitgangspunten van een architectuurbeleid

In de concept-beleidsbrief van het cAD wordt eerst en vooral uitgegaan van een realistische inschatting van de plaats van de architectuur in de huidige maatschappij en cultuur. Het standpunt dat er een soort betere architectuur bestaat waartoe de maatschappij moet worden opgevoed, zo niet moet worden verplicht, wordt radicaal afgewezen als een onvolwassen kijk op de innovatieve rol die de architectuur als culturele factor zou kunnen opnemen. Elke vorm van beleid, zeker in een democratisch bestel, heeft de neiging om van bepaalde normen uit te gaan, of op zijn minst van een bepaalde consensus. Daardoor hinkt het ook meestal achterop, omdat die normen en de daarbij horende consensus in de praktijk voortdurend worden verlegd. In de architectuur, bijvoorbeeld, zijn normen en consensus op zijn minst ver te zoeken, in geen geval algemeen, en altijd betrokken op elementaire gegevenheden. De anomalieën van het democratische cultuurbeleid zijn daar het scherpst uitgekristalliseerd. De dubieuze tegenstellingen tussen hoog en laag – tussen kunst en vermaak – die nog altijd opgeld doen in de literatuur, theater of beeldende kunsten, zijn in de architectuur gewoon niet vol te houden. Ze liggen overigens ook in hogergenoemde gebieden zwaar onder vuur, en terecht. Minister Martens heeft popgroepen in zijn subsidieregeling opgenomen. Het uitwissen van de oppositie tussen hoge kunst en lage cultuur heeft een centrale plaats gekregen in het programma van de Nederlandse Staatssecretaris Van der Ploeg.

Een ander uitgangspunt van de cAD-beleidsbrief is het fundamentele feit dat niemand zich op geen enkele wijze aan architectuur kan onttrekken, zelfs de vrijwillige dakloze niet, en dat niemand zich architectuur kan toeëigenen. Architectuur is evident een elementaire behoefte en als ze al als cultuur wordt beleefd, moet ze daarmee te maken hebben. Maar kan men dat niet evengoed van theater zeggen? De primitieve hut van abbé Laugier zorgt voor een dak boven het hoofd dat beschermt tegen regen en wind. Maar een dak boven het hoofd is altijd ook meer dan een dak, al was het maar door het bezetten en toeëigenen van de ruimte. De primitieve hut laat de onweerstaanbare behoefte van de mens zien om in een sprekende vorm zin aan zijn bestaan te geven. En zonder enige toevoeging of verfraaiing is een dak al een sprekende vorm. Wat we, in relatie tot een eventueel architectuurbeleid, moeten onthouden, is dat in de architectuur letterlijk de hele spanning opgeladen zit tussen het bevestigen, het aanvaarden en het zich vestigen in een vertrouwde wereld en de even sterke behoefte om die wereld open te breken, te verkennen, te herdenken, te vernietigen zelfs, en te vernieuwen. Een beleid, en in de meeste gevallen zien we dat dit het geval is, dat er alleen op uit is om op een naïeve wijze aan de goede kant van de zogenaamd erkende hedendaagse architectuur te gaan staan (en die te promoten), mist zijn doel. Dan krijgen we hopeloos achterhaalde architectuurnota’s zoals de Nederlandse, waarin er nog steeds voor gepleit wordt dat er een inhaalmanoeuvre moet plaatsvinden om de kloof tussen de moderne architectuur, wat die dan ook moge zijn, en de werkelijkheid van het bouwen te dichten.

Het Nederlandse voorbeeld geldt bij politici en ambtenaren nog altijd als het na te streven voorbeeld, dat bleek al uit de aanstelling van de Vlaamse bouwmeester en de uitgave van de jaarboeken. Indrukwekkend is het alleszins, al was het maar door de bedragen die de overheid ervoor over heeft, zo’n half miljard Belgische frank per jaar. De Nederlandse aanpak heeft geresulteerd in de oprichting van het Nederlands Architectuurinstituut (NAi) in Rotterdam, het Stimuleringsfonds voor Architectuur, de Stichting Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst, om het nog niet te hebben over de vele locaal gesubsidieerde instellingen. Men staart zich blind op het Nederlandse voorbeeld. Er is ook zo goed als niets anders om naar op te kijken. Geen enkel land heeft zo’n uitgebouwd apparaat. Finland voert sinds lang een efficiënt architectuurbeleid, maar qua omvang en middelen is het niet te vergelijken met het Nederlandse. Frankrijk heeft een architectuurinstituut dat nog altijd wanhopig aan het zoeken is naar een plaats in het algemene architectuurlandschap. In Catalonië wordt er, zoals in Finland, van overheidswege een actieve architectuurpolitiek gevoerd. Daarmee hebben we het dan ongeveer gehad. Elders is er alleen sprake van min of meer actieve, officieel erkende architectenverenigingen zoals de Riba in Groot-Brittannië, die, meer dan de BNA in Nederland of de Belgische Orde van Architecten, ook inhoudelijke uitspraken over architectuur doet.

Het feit dat in de meeste landen geen wettelijk omschreven architectuurbeleid wordt gevoerd, betekent echter nog niet dat er geen sturende of structurerende krachten aan het werk zijn – misschien niet eens bewust, en daarom ook niet controleerbaar. Willen of niet, aan een architectuurbeleid ontsnappen we niet. De cruciale vraag is dan of het uitgesproken architectuurbeleid geen masker is voor het reëel gevoerde beleid. Zelfs in een land als Nederland gaapt er een enorme kloof tussen het werkelijke beleid en datgene wat voor architectuurbeleid doorgaat. Het architectuurbeleid gaat heel snel lijken op een politiek afleidingsmanoeuvre voor wat er werkelijk in de praktijk omgaat. Men kan niet anders dan constateren dat de twee bitter weinig met elkaar te maken hebben en nauwelijks op elkaar zijn afgestemd. Tussen de architectuur van het NAi en die van het reëel bouwende Nederland is er haast geen uitwisseling, of, om het voorzichtiger te formuleren, is de invloed van het ene op het andere zo goed als onzichtbaar.

 

Inspiratie uit Nederland

Wat kan dan uit het Nederlandse model wel geconcludeerd worden? Het idee van het bouwmeesterschap hebben we al overgenomen, zij het op een heel bescheiden schaal. De Nederlandse rijksbouwmeester staat aan het hoofd van de rijksgebouwendienst en is verantwoordelijk voor het patrimonium van het rijk en voor de nieuwe gebouwen die aan dit patrimonium worden toegevoegd. Hij opereert betrekkelijk zelfstandig en heeft niets te maken met de andere beleidsinstrumenten. Een kritische evaluatie van de betekenis van het Nederlandse bouwmeesterschap ontbreekt. Maar het is ook zonder die studie duidelijk dat in de laatste decennia het bouwmeesterschap geen echt stimulerende, maar een eerder volgzame rol heeft gespeeld. Van een vorstelijke aanpak à la Mitterand en zijn voorgangers is er geen sprake. In de hedendaagse Nederlandse architectuur zijn het niet de gebouwen van de rijksgebouwendienst die het beeld bepalen of tot norm kunnen worden verheven. Ze passen gewoon in het bestaande kader, zoals dat bij ons met de gebouwen van de Regie het geval is. Als zodanig leveren ze wel het bewijs dat de overheid zich niet zomaar leent tot een zuivere belangenarchitectuur. Ook al gaat de Nederlandse overheid steeds meer samenwerkingsverbanden aan met de privé, de controle op het resultaat houdt ze in eigen handen. Van het tegendeel getuigde, zoals we hebben gezien, de Vlaamse aanpak. Tot aan de aanstelling van de Vlaamse bouwmeester waren de officiële architectuuropdrachten letterlijk overgeleverd aan de bouwspeculatie. In de cAD-beleidsbrief werd dan ook voorgesteld om op ministerieel niveau een controle op de toewijzing van de overheidsopdrachten in te bouwen waarin alle ministeries betrokken zouden zijn, want zo goed als alle ministeries hebben op de een of andere wijze met bouwopdrachten te maken. Die taak blijkt nu de Vlaamse bouwmeester toe te vallen. Hopelijk is hij in staat om buiten de vicieuze kring van de architectuur te treden en de problemen van de architectuur van vandaag op een originele wijze aan te pakken. Die problemen moeten immers niet vanuit de architectuur worden benaderd, maar vanuit de levende behoeften en verlangens moeten ze tot architectuur kunnen uitgroeien. De mogelijkheden ertoe stemmen in de actuele omstandigheden hoopvol. De huidige generatie architecten lijkt er mentaal op voorbereid.

In de beleidsbrief van het cAD is, naast de schets van het mogelijke engagement van de overheid, ook de noodzaak aangegeven om over te gaan tot de oprichting van een centrum voor architectuur en vormgeving. Het Nederlandse voorbeeld kan hier nogmaals als referentie aangehaald worden, niet om het over te nemen, maar om ervan te leren. Het NAi is ontstaan uit een aantal losse initiatieven zoals de verzameling van archieven van architecten uit de 19de en 20ste eeuw, de programmatie van tentoonstellingen en de uitgave van een tijdschrift. Deze werden samengebracht in een grootschalig instituut in een even imposant gebouw in Rotterdam. Het archief dat erin is ondergebracht, is indrukwekkend. Onderzoekers worden trouwens zowel op infrastructureel als op financieel vlak geholpen. Van het archief wordt daarnaast gebruik gemaakt voor tentoonstellingen en publicaties. In zekere zin is het onmisbaar geworden voor de studie van de moderne architectuur in Nederland. Maar de uitstraling ervan is voorlopig louter academisch. Van een invloed op het actuele architectuurdebat is weinig te merken. Alsof het lijdt onder de druk van een instituut dat er maar niet in lukt zich uit de enge wereld van de architectuur los te werken om op een verfrissende en substantiële manier het debat over hedendaagse architectuur op gang te brengen. Het gezicht van het NAi wordt bepaald door de tentoonstellingen die meer op grootspraak uit zijn dan op echte communicatie. Dit alles is beslist niet zonder betekenis en is in zekere zin zelfs benijdenswaardig, maar de bijdrage die het levert aan de architectuurreflectie, het architectuurdebat en tenslotte het architectuurbeleid is minimaal. Men zou kunnen zeggen dat het NAi het slachtoffer is van de luxe die er in Nederland heerst op het gebied van architectuurinformatie. Maar dat is een onvoldoende verklaring. De verambtelijking speelt evenzeer een rol.

Afgezien van het feit dat zo’n instituut in Vlaanderen ondenkbaar is, lijkt het ook niet gewenst. Het past helemaal in de trend van de overheid om zich op de markt te profileren, zonder zich vragen te stellen over de eigenlijke inhoud en de eigenlijke taak. Dat wil allerminst zeggen dat het kind met het badwater moet worden weggegooid. De verschillende afdelingen van het instituut hebben hun recht van bestaan. Een goed geordend en toegankelijk archief bijvoorbeeld is van levensbelang voor een architectuurbenadering die niet wil overgeleverd zijn aan de grillen van het moment, maar zich in een levendige traditie wil inschakelen. Maar het isoleren en als het ware monopoliseren en monumentaliseren van de architectuur lijkt niet de meest geschikte oplossing. De vraag is natuurlijk of de verschillende noodzakelijke functies van het architectuurinstituut op een meer dynamische en efficiënte manier ingevuld kunnen worden door een open centrum, zoals dat in de concept-beleidsbrief geschetst wordt.

Een onafhankelijk centrum voor architectuur en vormgeving zou enerzijds zijn archiverende doelstelling op een dynamische wijze moeten kunnen waarmaken – niet op de besloten, enge en zelfs reactionaire manier waarop het Sint-Lukasarchief functioneert – en anderzijds een strijdbare positie moeten innemen met betrekking tot het verdiepen en vernieuwen van het architectuurdebat. Het centrum voor architectuur en vormgeving mag niet in het verlengde liggen van het ambtelijke apparaat, maar moet rebelse posities kunnen innemen, niet om de rebellie zelf, maar omdat de architectuur van vandaag rebelse inzichten en posities nodig heeft om haar rol te kunnen blijven spelen. Het gaat niet om het bijstellen van de goede smaak of het oppoetsen van maskers, maar om het leveren van wezenlijke bijdragen, die alleen gestalte kunnen krijgen indien de architectuur verlaten en vergeten wordt, als een te verdedigen burcht, en indien men zich waagt in de arena van de tegengestelde belangen die de maatschappij van vandaag verdelen. Michael Sorkin heeft het over het ‘exquisite corpse’ van de architectuur. Zijn uitdagende taal heeft de architectuur van vandaag, ook bij ons, broodnodig om te ontsnappen aan de zelfbevrediging waarmee ze zich tevreden stelt.

Zo’n onafhankelijk centrum kan jammer genoeg niet bestaan zonder de substantiële steun van de overheid, maar van de andere kant heeft overheidssteun slechts zin als die overheid zichzelf in zo’n onafhankelijke en eigenzinnige instelling wil engageren. Het is het tegendeel van het culturele ambassadeurschap. In plaats van zich voor zo’n dynamisch centrum voor architectuur en vormgeving in te zetten, heeft Minister Martens zijn fameuze harmoniemodel willen toepassen, dit wil zeggen: alles naar beneden halen tot een consumptief niveau. De Minister laat nu, voor de zoveelste keer, een inventaris maken van alle bestaande instellingen, betekenisvol of niet, om die, zonder verder onderzoek, bijeen te brengen om een centrum te vormen, of anders uitgedrukt, meteen onmogelijk te maken. Als het er toch komt, dan in elk geval onder zijn controle. Maar zo werkt het niet. Commissies en cultuur gaan niet samen. Raden en commissies zijn voor een Minister echter wel handig om zich erachter te verschuilen. Politiek blijkt zo nog onhandiger dan de architectuur zelf.