Art gallery exhibiting
“The gallery as a vehicle for art” is de ondertitel van deze door Galerie Paul Andriesse geïnstigeerde publikatie over de rol van het galeriewezen in de kunstwereld. Het boek is de opvolger van een eerdere publikatie uit 1989. In de loop van de voorbereiding van deze nieuwe uitgave werd voor de samenstellers, Paul Andriesse en Mariska van den Berg, de fixatie op de eigen galerie spoedig ondergeschikt aan de algemenere vraag naar de betekenis van de galerie voor hedendaagse kunst in de huidige kunstwereld. Er komen uit de bijdragen een aantal ontwikkelingen naar voren die het de galerie moeilijk maken: enerzijds zijn er steeds meer handelaars in eigentijdse kunst actief, die in tegenstelling tot galeriehouders de kunst geen platform verschaffen door het organiseren van tentoonstellingen. Anderzijds tracht de kunst tegenwoordig weer versterkt ‘de realiteit’ te veroveren, en wordt bijgevolg naar nieuwe presentatievormen op niet-institutionele plekken gezocht. Niettemin, zo stelt Julian Heynen in zijn bijdrage, blijft het ‘beperkte kader’ van de galerie nodig om de kunst een zekere mate van ‘kritische openbaarheid’ te verlenen. Sacha Craddock komt tot een soortgelijke conclusie; ook in de onder grote economische druk staande Engelse kunstwereld blijft de white cube met zijn beperkingen noodzakelijk. Het is jammer dat de bijdrage van Craddock nogal in algemene uitspraken blijft steken; men was graag iets concreter geïnformeerd over de wijze waarop de jonge Britse kunst zich op de markt werpt. Craddocks beeld van armetierige kunstenaars en geschrapte subsidies zou bijna doen vergeten dat er in sommige kringen ook grof geld wordt verdiend.
“Art gallery exhibiting” kent een boeiende veelheid aan perspectieven – de Duitse museumdirecteur Ulrich Bischoff schrijft over galeries als ‘leveranciers’, terwijl de Zuidafrikaanse kunstenaar Andries Botha in een nogal grimmige bijdrage een beeld schetst van een land waarin de kunst tussen politieke en economische malaise verpletterd dreigt te raken – of al is geraakt. Sarcastisch vraagt hij de westerse lezer: “So how are things with your galleries?” Interessant zijn voorts de mijmeringen van Dan Cameron bij de jongste verhuizing van Newyorkse galeries uit Soho naar Chelsea en andere districten. Deze kleinschalige migratie (wel van vooraanstaande galeries, zoals Mary Boone) heeft in de Newyorkse kunstwereld een schok veroorzaakt – waarom eigenlijk? Volgens Cameron omdat de geografische clustering in Soho de Newyorkse kunstwereld een gevoel van eenheid gaf, iets wat men juist nu de VS door cultural wars worden geteisterd goed kon gebruiken. Een interview met Seth Siegelaub, rond 1970 promotor van conceptuele kunst en als zodanig bij ‘alternatieve’ manieren van presentatie betrokken, zorgt voor de historische dimensie. Het is jammer dat er niet wat meer op historisch onderzoek gebaseerde bijdragen zijn in de trant van die van Jan van Adrichem, waarin het reilen en zeilen – en het beleid – van de progressieve Amsterdamse galeries Riekje Swart, Art & Project en Helen van der Meij in de jaren ’60 en ’70 onder de loep wordt genomen. Laatstgenoemde is de voorloper van Galerie Paul Andriesse, en helaas is deze ondanks de intentie om een breed overzicht te geven soms wel wat erg prominent aanwezig in het boek. Met name door de – overigens nogal nietszeggende – bijdragen van kunstenaars en een verzamelaar over Paul Andriesse wordt het soms enigszins incestueus. En Paul Groot spoort in zijn tekst Andriesse weliswaar aan om zijn hoedanigheden van galerist en fotograaf minder streng te scheiden, maar het is de vraag of het verstandig was om daar met deze publikatie gehoor aan te geven. De vele door Andriesse gemaakte foto’s zijn zelden echt relevant en geven “Art Gallery exhibiting” wat al teveel het karakter van een persoonlijk fotoalbum. En die foto van Marlene Dumas, die op de vloer van de galerie haar baby de borst geeft, had die ons nou werkelijk niet bespaard kunnen blijven? “Art gallery exhibiting, the gallery as a vehicle for art”, Paul Andriesse/Uitgeverij De Balie, 1996.