width and height should be displayed here dynamically

Kunst & Museumjournaal

In 1987 blikte Adi Martis in “Metropolis M” terug op drie decennia “Museumjournaal”. Zijn conclusie luidde: “Het Museumjournaal heeft (…) een functie gehad, maar zoals het de goede opvoeder betaamt, heeft het blad zichzelf overbodig gemaakt.” In 1955 werd het blad opgericht als orgaan van de enkele Nederlandse musea die zich met moderne kunst bezighielden; lange tijd bleef het de enige Nederlandstalige publikatie die uitsluitend en op niveau aan moderne en hedendaagse kunst was gewijd. Na de radicale, neo-avantgardistische stromingen van de jaren ’60 en ’70 publicitair te hebben begeleid, raakte het blad in de jaren ’80 onder hoofdredacteur Paul Groot in de greep van de “parallelle tekst”. Critici met literaire en filosofische aspiraties bedolven de kunst onder veel Baudrillard, en deze ontwikkeling bracht niet alleen Adi Martis ertoe aan het bestaansrecht van het blad te twijfelen. Terwijl nieuwe tijdschriften als “Metropolis M” het daglicht zagen, verloor het “Museumjournaal” in sneltreinvaart abonnees. Zelfs personen die zich beroepshalve met moderne kunst bezighouden, zagen geen reden om lid te blijven – een veeg teken. Na het vertrek van Paul Groot in 1989 en de transformatie in “Kunst & Museumjournaal” (met een nieuwe nummering) was het de taak van Philip Peeters om puin te ruimen en het blad weer een bestaansrecht te geven. Zeker de eerste jaren werden de ontwikkelingen in de kunst heel behoorlijk (zij het zeer selectief) gevolgd en interessante kwesties aangesneden, maar echt onmisbaar was het tijdschrift vrijwel nooit. De abonneecijfers stegen blijkbaar ook niet genoeg, want eind 1994 werd de boel weer over een andere boeg gegooid – op last van de nieuw opgerichte en machtige Mondriaan Stichting alsmede de participerende musea, die het blad in toenemende mate als een blok aan hun been gingen zien. Er moest nu meer aandacht aan museale kwesties worden besteed, met veel tekstbijdragen van museummedewerkers. Met name dat laatste bleek een onhaalbaar idee. Bovendien werd het blad om financiële redenen opgescheept met een prehistorische opmaak – de afbeeldingen stonden niet meer in de tekst, maar op extra pagina’s, zoals dat vóór de tweede wereldoorlog wel gebruikelijk was. Het aantal leden kelderde weer vrolijk. Na een tergend lange doodstrijd is daar nu het laatste nummer (jaargang 7, nummer 1/2/3, 1996), met een inleiding waarin hoofdredacteur Philip Peeters flink om zich heen mept. Hij heeft ook wel redenen om zich op te winden: de musea waren het blad blijkbaar liever kwijt dan rijk en ondernamen geen serieuze pogingen om het een toekomstperspectief te bieden; de Mondriaan Stichting met haar dictatoriale eisen hielp evenmin. Maar Peeters zou ook eens de hand in eigen boezen mogen steken. Hij is tenslotte al die jaren voor de inhoud verantwoordelijk geweest. Is het werkelijk ondenkbaar dat het blad met een ander beleid nu zou bloeien als nooit tevoren – of in ieder geval vitaal genoeg zou zijn om te kunnen overleven?