width and height should be displayed here dynamically

Bad Dream Houses: de impasse in de woningarchitectuur

Abrutissement: la maison est un plat dur à digérer (se pendre d’abord, vomir ensuite, par chacune des fenêtres; se coiffer du tout en pot de chambre); se prépare aussi en caveau de famille, comme entremerde.

Magritte

 

In het eerste hoofdstuk van Jeugd, genaamd Het land van de lemen huizen en de open haarden, beschrijft Ernest Claes het traditionele landelijke huis en het wonen in de Kempen in het begin van de vorige eeuw. Hij maakt een rondgang door het ouderlijke huis, hij beschrijft de plaatsen en noemt de namen van voorwerpen en werktuigen die nu vergeten zijn, hij legt uit hoe die huizen gebouwd en onderhouden werden, hoe men er leefde en woonde en samenwoonde met de dieren. En hij constateert dat de “wit gekalkte lemen huisjes, met het scheef gezakte strooien dak, met de wingerdtak langs de gevel en de vlierstruik naast de put verdwijnen […] en er worden geen nieuwe meer gebouwd”. Claes is niet nostalgisch, daar past geen treuren bij, want “ik heb ze te goed gekend om achter die schoonheid, achter die poëzie, niet het armelijk leven te zien, waar hoegenaamd geen poëzie aan was. De stenen huizen, die in de plaats zijn gekomen, zijn ruimer, gezonder, met meer licht, niet doortrokken van stalgeuren. [….] Alles is gezonder, beter.” De nieuwe – ‘moderne’ – woning houdt zeker een vooruitgang in, maar bij elke vooruitgang gaat er natuurlijk ook iets verloren: “Daar zijn geen open haarden meer, de vuren zijn gedoofd, en in het nieuwe huis is geen hart. […] De mensen hebben geen verleden meer, alleen nog een toekomst, en zo zijn ze veel armer. De band is gebroken met het oude. De geesten, de heksen en spoken, hebben de streek verlaten, en ze zijn door niets vervangen. Rond kachels en vulhaarden komen ze niet.”

Het ‘nieuwe huis’ dat de oude landelijke architectuur verdringt is het woningtype dat tot vandaag het landelijke en suburbane wonen in Vlaanderen domineert. Het is niet modernistisch en ziet er dus misschien niet ‘modern’ uit, maar het is wel burgerlijk en ook meer en meer ‘gemoderniseerd’. Het nieuwe huis breekt met het verleden omdat het een burgerlijk, stedelijk woonmodel volgt dat in essentiële aspecten ingaat tegen de domestieke waarden van het oude, landelijke wonen. De verburgerlijking houdt in dat het huis ontdubbelt in een representatieve voorzijde en een verborgen achterzijde. De representatieve voorzijde sluit aan op de straat, het is de private leefomgeving die gezien mag worden: de gevel, de voordeur en inkom, de hal of gang met eventueel het spreekkamertje voor onaangekondigd bezoek en een bureel, een salon en eetkamer of een ‘schone kamer’. De achterzijde is ontoegankelijk en is de zone van het huis waar (zwaar) huishoudelijk werk wordt verricht en waar geslapen wordt: keuken, wasplaatsen, berging, slaapkamers. De voorzijde fungeert dus als het theater van het waardige leven van de bewoners, en deze waardigheid berust op het vrij zijn van labeur. De woning is de plaats waar de burger niet werkt: de man rust er uit of verricht er vrije intellectuele bezigheden, de vrouw richt de ruimtes in met smaak, vult ze met haar aanwezigheid; zij brengt haar leisure door met onnuttige bezigheden en het superviseren van de huishouding. Het huishoudelijke werk zelf – en het grootste deel van het opvoeden van kleine kinderen behoort daartoe – wordt verricht door bedienden en door huispersoneel aan de achterzijde van het huis. De grootburgerij, die inwonende bedienden heeft, kan dit woonmodel in werkelijkheid omzetten, en leeft daadwerkelijk buiten het labeur. In de kleinburgerlijke levensvorm, waar men zich misschien wel een deeltijdse meid maar zeker geen inwonend dienstpersoneel kan veroorloven, moet vooral de vrouw des huizes, die tegelijk ook de meid des huizes is, haar leven verdelen over de voorkant en de achterkant: ze zal tegelijk poetsen en wassen maar, wanneer iemand aanbelt, onmiddellijk de schort en bezem wegbergen, in de gangspiegel haar kapsel controleren, en dan de deur openmaken alsof ze niet aan het werken was. De waardigheid van het burgerlijke koppel en de status van de man berusten immers op het bezit van een huis en de mogelijkheid om de echtgenote vrij te stellen van het werk.

In de meeste kleinburgerlijke en landelijk-burgerlijke huizen blijft van deze logica niet veel meer over dan een statige voordeur, een versierde gang en een ‘schone kamer’ die nagenoeg nooit gebruikt wordt. Maar zelfs dan volstaat de introductie van dit burgerlijke minimumpakket voor een ommekeer van de oude domestieke waarden en voor een breuk met het verleden. Het ‘oude wonen’ gaat er immers van uit dat de huiselijkheid en het familiale leven wezenlijk gesticht en gedragen worden door werk en niet door sfeer of gezelligheid. Het traditionele huis is een ‘centrum’: een verticale as die de verschillende soorten tijd en dus de verschillende dimensies van het leven met elkaar verbindt door de ‘symbolische arbeid’. Het archaïsche huis heeft geen voor- en achterkant, het heeft een ‘midden’: de vuurplaats, die gedurige zorg en (vrouwelijke) aanwezigheid vooronderstelt. Dit centrum, waar de vrucht van de arbeid omgezet wordt in voedsel, garandeert de continuïteit. Een gebouw waarin geen vuur gemaakt en niet gekookt wordt is geen huis, daar woont niemand… Ook de voorraadkelder, de tafel en het bed zijn plaatsen waar het leven wordt doorgegeven en waar er dus ‘gewerkt’ wordt. Het traditionele huis wordt gedurig gereinigd en vernieuwd, de oogst wordt er klaargemaakt om te bewaren voor de winter, er wordt gekookt, er worden kinderen verwekt en er wordt geboortearbeid geleverd, de zieken worden er verzorgd en de mensen gaan er dood in het bed waarin ze verwekt zijn. De burgerlijke woninglogica duwt dit Keukenhuis weg. Het ‘werk’ wordt uit het centrum verdrongen naar de ‘achterkant’.

De burgerlijke woonlogica gaat nog op een tweede manier in tegen de traditionele woning. De burgerwoning is gemaakt om bezoek te ontvangen. Haar logica vooronderstelt de vormelijke sociale omgang, waarbij de kring waarbinnen men ontvangt en ontvangen wordt de sociale status aangeeft die men verworven heeft. Het traditionele huis had echter geen ‘semi-publieke’ of theatrale ontvangstruimtes. De traditionele woning is essentieel gesloten en privaat. ‘Vreemden’ komen daar niet binnen. De gastvrijheid houdt in dat de gast opgenomen wordt in de gesloten kring van de familie, met de rechten en de plicht tot solidariteit die daarbij horen. In het plan en de inrichting van de kleinburgerlijke of de landelijke variant van de burgerwoning, waarbij de representatieve voorzijde gekrompen is tot een ongebruikte ‘schone kamer’, zijn de beide logica’s aan het werk: de (zeldzame) ‘vreemde bezoekers’ worden vormelijk ontvangen in de voorkamer, het ‘eigen volk’ loopt ‘achterom’ en zit mee aan de keukentafel waar de familie écht woont.

In de twintigste eeuw is de verburgerlijkte wooncultuur ‘normaal’ en dus normerend geworden. Complementair, maar nagenoeg onafhankelijk hiervan, is de achterzijde van de woning – en dus de huishoudelijke arbeid – technisch gemoderniseerd: de zware en vuile arbeid die in de kelders en de coulissen van de burgerlijke woning verborgen werd, is licht en proper gemaakt door de introductie van moderne huishoudproducten en huishoudapparaten. De modernisering van de keuken was voor de militante Moderne Beweging in architectuur en design een hoofdobjectief, maar tegelijk slechts een onderdeel van een groter project: de transformatie van de woning in het perspectief van het moderne leven. Dit project was tegelijk gericht tegen het kitscherige burgerlijke interieur én tegen de archaïsche keuken. De keuken diende omgevormd tot een werkcel: geen sociale ruimte of verblijfsruimte, maar een machine die door één persoon rationeel bediend wordt. Het is een kamer zonder stoelen. De manier waarop de Vlaamse keukens en badkamers na de Tweede Wereldoorlog daadwerkelijk gemoderniseerd zijn, volgt het moderne project echter helemaal niet. Het huishouden en de keuken moderniseren met behoud van de burgerlijke dubbelheid en van de burgerlijke façade. De sociale logica die hier werkt is duidelijk: de modernisering is niet gericht tegen het burgerlijke wonen, maar wordt veeleer gebruikt als een middel om eraan deel te nemen! De burgerlijke status die leisure eist (voor de vrouw) wordt immers verzoenbaar met het zélf verrichten van huishoudelijke arbeid, wanneer die arbeid geen labeur meer inhoudt en zelfs, doordat hij zo ‘rationeel’ georganiseerd is, een bijna-intellectueel karakter krijgt. De huishoudproducten (Mister Proper & C°) en de huishoudapparaten (Mister Robot & C°) zijn de inwonende ‘mechanische bedienden’ die de kleinburgervrouw het zware en onwaardige werk uit handen nemen. In deze logica wordt de keuken, voorheen een plaats van onwaardige arbeid, zelfs een statussymbool: “Heb je mijn nieuwe keuken al gezien?” Een bijkomend gevolg van deze modernisering is dat goedkope huishoudapparaten het inwonend of voltijds dienstpersoneel verhoudingsgewijs erg duur maken. De hoogburgervrouw, die vroeger werkelijk vrijgesteld was van huishoudelijk werk, moet gaandeweg meer en meer zélf haar machinepark bedienen. De scheidslijnen tussen de sociale klassen vervagen, de levensvorm wordt homogener, de levens beginnen meer op elkaar te lijken. De laatste plaatsen waar men vandaag nog echt ouderwets ‘bediend’ wordt zijn de sociale ruimtes van de negentiende-eeuwse burgerlijkheid: hotels, restaurants, cafés…

Cruciaal voor de ontwikkeling van de Vlaamse wooncultuur is, vooreerst, dat de technische modernisering de burgerlijke dubbelheid van het huis niet aantast. Het verburgerlijkte interieur wordt moeiteloos gecombineerd met gemoderniseerde badkamers en keukens. Dit leidt tot soms opvallende materiaalverschillen en zeer zware kleur- en stijlbreuken in de overgang van leefruimtes naar de keuken. Men stapt vanuit een achttiende-eeuwse stijlkamer zo in een glimmende laminaatkeuken en vice versa. Doordat de overgang begrepen wordt als een overgang van ‘voorkant’ naar ‘achterkant’, of van het podium naar de coulissen, wordt dit niet als problematisch aangevoeld. Vervolgens is hoogst belangrijk dat de ‘oude domesticiteit’, ondanks de technische modernisering, overleeft aan de ‘achterkant’ van het huis. Hiervan getuigt de gewoonte van de ‘dubbele tafel’, met een tafel voor dagelijks gebruik in de keuken en een tafel in de eetkamer voor de betere gelegenheden. Zo participeren de bewoners tegelijk aan het burgerlijke leven en beschikken zij over waardige en versierde leefruimtes, terwijl ze ‘echt’ leven in de keuken. Het doorleven van (het verlangen naar) de archaïsche huiselijkheid blijkt eveneens uit de gewoonte om de supermoderne keuken rustiek in te richten of aan te kleden met referenties naar die oude domesticiteit.

In de dominante wooncultuur in Vlaanderen komen zo drie woonmodellen samen: het archaïsche ‘keukenhuis’, het burgerlijk-representatieve huis met zijn voor- en achterkant, en het moderne wonen. De verschillen in wooncultuur resulteren voornamelijk uit de verschillende verhoudingen waarin de drie modellen gemengd zijn. Maar daarbij gaat het enkel om variaties. Alle huizen accepteren en volgen in zekere mate de burgerlijke representatiecultuur. Het huis is bezit dat getoond moet worden om sociale betrouwbaarheid en degelijkheid te garanderen. ‘De mensen mogen zien dat we alles hebben wat we moeten hebben.’ De planopbouw en de aankleding van het huis richten zich op de voordeur: het huis begint met de voordeur, het is ingericht ‘om mensen te ontvangen’ en om gezien te worden. Tegelijk zijn alle woningen ook ‘gemoderniseerd’: de hoeveelheid domestieke taken is verminderd, de waaier van taken is veel smaller geworden, maar de keuken, badkamer, technische installaties zijn wel mee met hun tijd. Het huis is trots op zijn machines, het kan en wil die zelfs tonen, via de halfopen keuken bijvoorbeeld. De badkamer is geen plaats meer om het lichaam te wassen of te kuisen, het is een verwen- en ontspanningsruimte geworden. De keuken lijkt wel een hobbyruimte waarin de burger kookt zoals vroeger de koning viool speelde.

Binnen die burgerlijke representatielogica houden de woningen echter nog vast aan een rest van oude domesticiteit. Dikwijls neemt deze het verburgerlijkte interieur zelfs opnieuw in. De representatieve capaciteit van de woning blijft toch nagenoeg onbenut doordat er de facto bijna geen gasten ontvangen worden. De min of meer gehiërarchiseerde burgerlijke samenleving waarin die vorm van sociaal verkeer past, vraagt immers om een relatief gesloten sociaal milieu, en dat milieu is zelfs in de steden bijna weggevallen. De leefruimtes, die wel burgerlijk aangekleed zijn en gevuld met meubilair en siervoorwerpen, worden zo terug ingenomen door een bleke variant van de domestieke sociabiliteit: de ‘gezelligheid’ van het ‘onder elkaar zijn’. De keuken, die in de planopbouw naar de achterzijde van de woning is verdrongen, blijft daarbij toch een ‘centrum’-functie behouden. De feitelijke versmalling en uitholling van de domesticiteit wordt geremedieerd door gekochte substituten die ‘authenticiteit’ garanderen. Niet alleen door een rustieke aankleding van de keuken
kasten en een oude houten keukentafel, maar ook door de uitstalling van fruit en groeten, door het wit-en-rood geblokte dekseltje van de pot confituur ‘op grootmoeders wijze’, door de ‘authentieke mayonaise’ volgens het traditioneel recept, die verkocht wordt in een ouderwetse weckpot.

Het wonen in Vlaanderen is dus maar zeer partieel en op een zeer inconsequente manier ‘modern’ geworden. Een beperkt aantal (nieuwe) woningen lijkt zich echter te onderscheiden van dit dominante woonmodel. Die ‘moderne’ huizen zien er soms spectaculair ‘anders’ uit. In een aantal aspecten lijken ze grondig te verschillen van de dominante woonvorm: vooral de burgerlijke verdubbeling van het huis in een voor- en achterkant is overwonnen. De keuken en de leefruimtes sluiten anders op elkaar aan. De huizen zijn – naar modernistische voorschriften – veel opener en dus rijker aan daglicht. Alles krijgt meer ruimte, waardoor de lichamen en de blikken gemakkelijker en vrijer kunnen circuleren. Het compromis tussen hoogtechnologische uitrusting, het heropladen van de keuken als centrum, en de woning als bezit (naast statussymbool nu ook persoonlijkheidssymbool) is in deze woningen veel beter vormgegeven. De contradicties en de halfslachtigheid van de modale woonvorm zijn in elk geval minder duidelijk, omdat ze oplossen in een vormelijke eenheid. Maar alle vernieuwing en alle ontwerpinspanning gaat precies naar de vorm en het uitzicht. Bij al die vormelijke bravoure en spectaculaire buitenkanten blijft het programma nagenoeg hetzelfde, het wordt gedachteloos herhaald en nauwelijks in vraag gesteld.

Zoals bijna alle woonprogramma’s in de twintigste eeuw, gaat de hedendaagse woonarchitectuur er nog steeds van uit dat het probleem van het wonen opgelost moet worden door middel van het huis. Daardoor accepteert zij de vraag en meteen ook het verlangen naar het modale woonmodel, zonder te beseffen dat dit model zelf een impasse vormt. De basisformule van de verburgerlijkte, gemoderniseerde, maar fundamenteel sentimenteel-domestieke woonvorm is immers: (samen) gezellig nietsdoen. De burgerlijkheid overleeft, ook in de architectuur die er hypermodern uitziet en zich formeel tegen de klassiek-burgerlijke architectuurmodellen keert, in het uitgangspunt dat het huis een plaats is van leisure. Het klopt weliswaar dat de recente woningarchitectuur de keuken (opnieuw) beschouwt als een leef- én werkplek. Maar de domestieke arbeid die daar nog verricht wordt is dun, het enige ‘werk’ dat er kan gebeuren – en dan nog enkel wanneer het activiteitenschema van de bewoners dat toelaat – is koken. Verder kan men in deze woningen eigenlijk niets doen. En de manier waarop men er waardig niets kan doen is geheel vastgelegd. Wie het dak van deze woningen oplicht, ziet hoe goed alles geregeld is. Men kan zo zien welke meubels en welk huisgerief men nodig heeft. De plaats van de dingen en de mensen ligt vast, de functies van de ruimtes zijn duidelijk, het leven is vooraf bedacht.

Al deze huizen dienen zich aan als een geluksmachine en als een oplossing. De modale woonvorm is imaginair een oplossing omdat ze een goed compromis sluit tussen contradictoire verwachtingen en eisen. Men kan dus verlangen naar deze dream houses, en soms lijkt het verlangen werkelijkheid te worden. Zolang de opvoeding van jonge kinderen de domestieke arbeid verrijkt, of wanneer er een feest gevierd wordt bijvoorbeeld. Dat deze onleefbare woonvorm zich toch algemeen heeft kunnen verspreiden, is te danken of te wijten aan de gelijktijdige introductie in het interieur van de televisie. De impasse waartoe het droomhuis leidt, wordt niet beseft zolang men televisie kan kijken. Zonder deze basisvorm van het ‘samen gezellig nietsdoen’ zijn deze woningen geheel onleefbaar. De televisie is geïntroduceerd als een venster op de wereld, als een manier om de parochiale mentaliteit open te breken en de blik en de geest te verruimen. Vanzelfsprekend heeft de televisie (mede) dat soort effect gehad. De televisie heeft echter ook een vorm van huiselijkheid in stand gehouden die het wonen verstikt, door het huis kunstmatig te beademen met een fictieve ‘ideale huiselijkheid’. (Mijn stelling beoordeelt vanzelfsprekend niet de mogelijkheden van een technisch medium, maar de manier waarop het gebruik ervan in een specifieke sociaal-culturele context genormeerd of ‘gecodeerd’ wordt.) De ‘zender’ presenteert een ‘gelukte huiselijkheid’ waarvan ‘de kijker thuis’ een deel wordt. De televisiesituatie ensceneert de gelukte huiselijkheid in de manier waarop ze de kijker adresseert: de kijker is altijd thuis en zit voor de televisie zoals de familie vroeger rond de tafel of de kachel. De normaliteit die de televisiesituatie impliceert, is een huis waarin niets kan gebeuren en niets te doen valt tenzij televisie kijken. De ‘zender’ presenteert zich als de gast of de bezoeker waarop het huis heeft gewacht. De televisie vult een plaats die in het burgerlijke woonpatroon voorbehouden was maar leeg bleef. De sociale omgangsvorm tussen ‘zender’ en ‘kijker’ is de beleefd-vertrouwelijke omgang van de goede kennis die langskomt. Sommige zenders zijn iets vormelijker en bellen aan de voordeur, sommige komen langs de achterdeur. En ook in de inhoud die de televisie brengt gaat zij over gelukte huiselijkheid. Thuis wordt beademd met voorstellingen van een intense ‘gelukte’ huiselijkheid (van het Pleintje tot de kantine van De Kampioenen en van Family tot Friends), later aangevuld met de unheimliche, pseudo-realistische en soms perverse voyeuristische omkeringen (van de Pfaffs tot het Bad Dream House van Big Brother in zijn vele varianten). De televisie zoals die tot vandaag bestaat heeft dus niet enkel de wereld en de nieuwe tijd binnengebracht in de huiskamer. Het medium is tegelijk gebruikt om de implosie van de oude huiselijkheid te verbergen en te vertragen.

Wonen houdt in dat men zich duurzaam met een plaats verbindt en er zich mee vereenzelvigt. Het dominerende woonmodel laat het wonen samenvallen met een huis. Wie elders niets te doen heeft is thuis. Het huis geeft een leven zo een ‘midden’ en het betrekt het private ‘binnen’ op het publieke of de wereld ‘buiten’. De woning draagt de publieke verschijning en wordt gepersonifieerd: zij wordt beleefd en gelezen als een drager van de sociale identiteit en zelfs als de uitdrukking van een persoonlijkheid. Het huis is de plaats waar men zich tot iemand kan richten en de plek waar men naartoe gaat om iemand te ontmoeten. Dat geldt nog het meest voor relaties tussen de personen die in hetzelfde huis wonen: het huis is wat ze delen, het is de materiële drager van het samenzijn. Het is de plaats waar men wacht tot de anderen thuiskomen.

In de westerse samenleving hebben zich maatschappelijke ontwikkelingen voorgedaan die, bekrachtigd en versterkt door de nieuwe communicatietechnologie, deze betekenissen en functies van het huis uithollen. Vanzelfsprekend zijn en blijven huizen nog steeds zeer betekenisvolle plaatsen, maar ze ‘bevatten’ het wonen niet meer. Het wonen wordt ‘lichter’ doordat een groot deel van de menselijke relaties en communicaties technisch bemiddeld wordt, wat de factor ‘fysieke nabijheid’ relativeert. Tegelijk worden het gevoel van nabijheid en de directe of lichamelijke verhouding tot plaatsen, met behulp van de nieuwe communicatietechnieken, losgemaakt van het huis en uitgezet over een veelheid van plaatsen of een gebied.

Voor de introductie van de mobiele telefoon en de virtuele postbus (het e-mailadres) zijn personen slechts op enkele vaste plekken bereikbaar. De vaste plekken (de woon- en werkplekken) of adressen zijn sociaal erg belangrijk: het zijn de knooppunten van het sociaal verkeer, het zijn de plaatsen waar men iemand kan opzoeken of op iemand kan wachten. De mobiele telefoon, de draadloze internetverbinding en de miniaturisering van het archief (de memory stick) zorgen er nu voor dat mensen op elk moment bereikbaar zijn en dat men op elk moment alle informatie bij zich heeft. De woning is geen ‘adres’ meer. De nieuwe communicatietechnologie koppelt het huis zo los van het publieke, en dit relativeert onvermijdelijk de representativiteit van de woning. Wanneer men met één Google search een persoonlijke website kan vinden of een dossier over iemand kan aanleggen, verliezen de huisgevel en de aankleding van de leefkamer vanzelf aan representatieve waarde. De nieuwe communicatiemiddelen brengen echter niet enkel een virtualisering of dematerialisering van sociale contacten met zich mee die de betekenis van de ‘plaats’ relativeert. Ze worden ook gebruikt om op nieuwe manieren ‘nabijheid’ te creëren. Vóór de gsm en de draadloze internetverbindingen dienen afspraken bijtijds vastgelegd te worden, en worden vaste plaatsen gebruikt, gezien iemand die reeds op weg is niet meer bereikbaar is. Nu kan echter, op elk moment, vertrekkende van de actuele ‘posities’ van de betrokkenen, per gsm een plaats van samenkomst bepaald worden. De nieuwe media scheppen nieuwe manieren om zich plots, voorlopig, maar (mogelijk) intens met plaatsen te verbinden zonder ze duurzaam te bezetten. Dit houdt een nieuw gebruik in van de publieke ruimte.

De nieuwe communicatietechnologie virtualiseert niet alleen semi-publieke sociale verhoudingen, zij treft ook private relaties die lichamelijke nabijheid nodig hebben, en daarom tot nu toe essentieel door het ‘huis/thuis’ bemiddeld werden. Wanneer moeder en kind beiden een gsm hebben, kunnen ze op elk moment contact hebben en afspraken maken: de moeder is in zekere zin altijd ‘aanwezig’. ‘Thuis’ is niet per se de plaats waar de één op de ander wacht. Ook jongeren hebben geen vaste adressen en vaste afspraken meer nodig: afhankelijk van wie waar is op welk moment, wordt een plek gekozen die tijdelijk als plaats van samenkomst fungeert. De sociale verbondenheid wordt niet meer of niet noodzakelijk duurzaam bemiddeld door een plaats of een huis. Relaties gebruiken een ‘gebied’.

Het wonen wordt zo niet enkel een private maar zelfs een intieme kwestie. Wanneer de woning zijn representatief karakter verliest en enkel betekenis heeft voor een kleine kring van bekenden, telt niet langer wat een huis uitdrukt of zegt over iemand, maar veeleer wat men er kan doen. Van de nieuwe woningarchitectuur zou men dan verwachten dat ze uitspraken doet over hoe een gebouw vandaag bruikbaar kan zijn – onder andere ook bruikbaar om in te wonen. In plaats daarvan zoekt ze nog steeds nieuwe manieren om de mythe van het ‘gelukte wonen’ uit te beelden. Ze beschouwt het huis nog steeds als het maatgetal of de ‘natuurlijke eenheid’ van het wonen en als de voornaamste ‘integrator’ van wat in een leven gebeurt. Ze accepteert daarmee een oud programma dat steeds meer een mythe is geworden, dat wil zeggen een betekenis die ‘natuurlijk’ en dus eeuwig en noodzakelijk lijkt, en die daarom kritiekloos opnieuw verteld en herhaald wordt. Het antwoord op de vraag hoe huizen zinvol gebruikt kunnen worden, komt niet van de recente woningarchitectuur. Sociale fotografie, reisreportages, literaire teksten, artistieke experimenten en ‘veldervaring’ leren ons dat er wél nieuwe woonstrategieën worden ontwikkeld, die echter zelden of nooit in de architectuurpublicaties besproken worden. Ze krijgen enkel aandacht wanneer ze reeds als ‘type’ herkend en geaccepteerd zijn, en gereproduceerd kunnen worden als architectuurontwerp, zoals gebeurd is met de loftarchitectuur.

Belangrijk is dat deze interessante nieuwe woonstrategieën bijna allemaal ontwikkeld worden in ruimtes die niet ontworpen zijn om te wonen, of in huizen die gebouwd zijn volgens een sociale logica die vandaag gedateerd en onbruikbaar is. Om te lukken moet het wonen blijkbaar mislukken. Het gebouw moet ofwel te groot of te klein zijn, of over iets anders gaan. De omstandigheid dat een gebouw niet geschikt is om te wonen, het besef en de (ruimtelijke) ervaring dat een leven niet ‘past’ in een huis, opent een speelruimte die het huis ‘redt’ en het verblijf draaglijk maakt. Dit houdt in dat het huis een verhaal vertelt dat verschilt van wat de bewoners over zichzelf te vertellen hebben. Het houdt in dat de objecten en de mensen die zich daar bevinden niet bij elkaar passen, geen ensembles vormen, maar zich enigszins vrij kunnen bewegen. Het houdt in dat het huis niet ‘gevuld’ is en dat de levens die een huis gebruiken ook ‘elders’ zijn. Het impliceert dat de architecten geen huizen moeten ontwerpen maar kamers en verschillende manieren waarop kamers aan elkaar geschakeld kunnen worden. De architect moet zien hoe de kracht van de architectuur om een ‘binnen’ te maken, een statement kan zijn in de wereld. Zonder te beslissen wat er in die kamers en die gebouwen moet gebeuren.

 

Illustratie

Abrutissement, tekst en tekening van René Magritte