width and height should be displayed here dynamically

Essays

Besprekingen

Beeldende Kunst

Architectuur & Vormgeving

Publicaties

116

juli-augustus 2005

Het Huis

Dit nummer werd gemaakt in samenwerking met Bart Verschaffel.

De moderne tijd is niet gestopt aan de voordeur en heeft het huis en het wonen voor problemen gesteld. Zij die modern wilden zijn, hebben gemeend dat het huis als een antwoord op die problemen moest worden gedacht. Zij hebben het moderne tot een ‘zaak’ gemaakt en hadden daarmee een doel voor ogen: modern leven. Om los te komen van oude gewoontes of bezwarende tradities, moest ook hun huis en hun leefomgeving eigentijds zijn: nieuw, een beeld van de toekomst, en geen hergebruik van het verleden. Moderne mensen zijn het aan zichzelf verplicht om modern te wonen. De eerste totaalconcepten voor het nieuwe wonen, zoals de Arts & Crafts beweging en de art nouveau, ontwikkelen daartoe een nieuwe esthetiek die zich over de dingen uitspreidt. Het ‘totale’ wonen is hier nadrukkelijk een kwestie van stijl. De art nouveau heeft echter ook iets van een stijlkramp, die het wonen met plastisch en esthetisch raffinement tracht te beteugelen, en verraadt daarmee reeds dat haar moderniteit ‘oppervlakkig’ blijft. Haar Stilwollen kan de contradicties die het wonen bevat slechts bedekken en niet oplossen. De Moderne Beweging is hier radicaler: zij meet het uitzicht aan de functie van de dingen. De verschijning van de dingen is geen oppervlakte meer, geen toevoeging, geen huid of bekleding, maar de uitdrukking van hun betekenis: van datgene wat ze voor ons betekenisvol want bruikbaar of nuttig maakt. Een vorm kan dus rationeel en zakelijk ‘juist’ zijn. Dat maakt meteen de inzet duidelijk van opvoedkundige initiatieven die het ‘modern wonen’ hebben gepromoot. Deze initiatieven, waaronder de woontentoonstellingen die Adelbert Van de Walle in de jaren vijftig in Gent organiseerde (zie het interview in dit nummer), hadden een humanistische, ethische en politieke inzet: zij wilden mensen het besef bijbrengen dat wonen geen ijdele, maar een realistische en doelgerichte bezigheid is. De moderne schoonheid is niet gelegen in het bevallige, maar in het ‘juiste’, eerlijke, kortom ‘ware’ gebruik van materialen en vormen.

Binnen deze visie heeft de vormgeving en de architectuur een politieke inzet: in de verhouding tot de dingen, en in de vorm en de betekenis van de dingen, wordt immers beslist in welke wereld we leven. Het kiezen van een verantwoorde wooninrichting is geen particuliere zaak, geen uitdrukking van de eigen persoonlijkheid, maar een algemeen-menselijke kwestie, een getuigenis van engagement met de wereld: “En me choisissant, je choisis l’autre” (Sartre)… Tot in de jaren zeventig bestond er zoiets als politiek-moreel geëngageerde design- en architectuurkritiek. Zeer snel is de designkritiek evenwel verworden tot een veredelde vorm van consumentenadvies, net zoals de modeverslaggeving en de commerciële filmkritiek. De architectuur, die vanaf de jaren ’70 en ’80 zeer nauw verbonden werd met het stadsontwerp en de problematiek van stadsverval en landschapsvervuiling, heeft haar aanspraak op maatschappelijke relevantie langer laten gelden. Maar in de architectuur lijkt nu hetzelfde te gebeuren als in de vormgeving en de designkritiek. Het glanspapier van de architectuurtijdschriften is de catwalk waarop de gebouwen en woningen defileren, zonder kritiek of interpretatie, zonder dat de inzet getoetst wordt. Een reflectie op het wonen is ver weg. Niemand mag immers bepalen ‘hoe wij moeten wonen’. Het wonen mag je niet ‘opleggen’. Elk prescriptief discours moet zich vermommen als een particuliere belofte van een particulier geluk, gericht aan een uniek individu; zo’n discours mag nooit spreken in naam van mens en wereld. Bart Verschaffel beschrijft de ‘modale geluksmachine’ in Vlaanderen als de hybride combinatie van het burgerlijke façadehuis met tekens van een archaïsch-huiselijke gezelligheid en daarbij nog een gemoderniseerde keuken. Jouke Kleerebezem brengt de vaststelling dat onaangepaste, ouderwetse of gedateerde huizen hier nog de meeste weerstand bieden in de praktijk, niet alleen in zijn bijdrage in dit nummer, maar vooral ook in de manier waarop hij zelf een oude watermolen bewoont. Johan Lagae beschrijft hoe de modale Belgische wooncultuur gebruikt werd in Belgisch Congo om de ‘rationele’ tropische bungalow te vervangen door een woning waarin de koloniaal zich ‘comme chez soi’ voelt. De bijdrage van Irene Cieraad draait vooral rond de spanning tussen dit ideologische ‘comme chez soi’ en de reële doorlaatbaarheid van het huis, dat zijn kwaliteit als thuishaven steeds meer verliest.

Ook in de tekst van Dirk Lauwaert over Gigi van Vincente Minnelli, speelt het huis een belangrijke rol. Verder bevat dit nummer drie bijdragen die passen in onze reeks over het VB en extreem-rechts. Ze handelen allemaal over populisme: Rudi Laermans analyseert de blinde vlekken van de populistische impuls door het populisme te toetsten aan het reële functioneren van ons democratisch systeem. Gijs van Oenen en Sven Lütticken formuleren bedenkingen bij het populisme naar aanleiding van het grote tentoonstellingsproject Populism dat onder meer te zien is in het Stedelijk Museum Amsterdam.