width and height should be displayed here dynamically

Brieven aan Thierry De Cordier

Het moet ergens in de tweede helft van 1994 zijn geweest dat Thierry De Cordier mij vroeg of ik een tekst wilde schrijven over zijn Écritoire, de ‘schrijfcabine’ die hij in een boom tentoonstelde tijdens Documenta IX. Ik stemde daarmee in. Na enkele gezellige ontmoetingen viel er een stilte van een half jaar. In december 1995 schreef ik, niet zonder schaamte, een lange brief waarin ik Thierry uitlegde waarom ik niet in staat was over zijn Écritoire te schrijven. Vrijwel onmiddellijk stuurde hij mij twee brieven waarna we beslisten om met de correspondentie door te gaan en deze nadien ook te publiceren. In zijn volgende brieven sprak Thierry echter steeds meer zijn ontevredenheid uit over de briefwisseling. Tijdens een ontmoeting in de zomer van 1996 besloten we dat we er na een laatste brief van Thierry mee zouden ophouden. Deze brief bereikte me een half jaar later, in februari 1997. Wanneer Thierry weer een half jaar later het geheel van de briefwisseling overschouwde, leek het resultaat hem evenwel dermate onbevredigend dat de correspondentie voor hem niet meer in aanmerking komt voor publicatie. Enkel zijn ‘open brief’ aan mij in het Belgisch paviljoen op de recentste Biënnale van Venetië, bleek het licht van de openbaarheid waardig…

Met de publicatie van mijn brieven aan Thierry De Cordier wil ik de lezer een idee geven van wat er van mijn kant aan deze open brief is voorafgegaan. Deze brieven werpen bovendien een ander licht op Thierry’s universum. Dit laatste heeft onder meer te maken met de omstandigheid dat het wel degelijk brieven zijn. Bij het schrijven van de eerste brief was publicatie nog niet aan de orde, maar ook vanaf het moment waarop we besloten hadden dat in de toekomst een anoniem publiek zou komen aanschuiven, bleven mijn brieven hun toon, ritme én inhoud voor een heel aanzienlijk deel ontlenen aan het feit dat ze aan de kunstenaar zelf gericht waren. Het blijft natuurlijk jammer dat één en ander de lezer ontgaat omdat ik in de tweede en derde brief heel veel, vaak terloops en spelenderwijs, alludeer op wat Thierry mij had geschreven.

Amsterdam, 3-12 december 1995,

Zoo komt in velen om achttien jaar een zuiver centrale, niet bloot-artistieke bewondering voor Droomers, Monniken en Kluizenaars, en daarvan kunnen enkelen niet anders, dan min of meer weigeren zich te buigen voor wat de bezadigden het Leven noemen, en kunnen niet dan hartgrondige, dat is in’t hart, niet in het hoofd gegronde spot gevoelen voor alle vruchten der cultuur, voor alle medearbeiders in den maatschappelijken chaos, alle medebouwers aan den Babeltoren, alle talentvolle koorddansers en goochelaars, trotsch op iets, waarvoor ze vluchten en zich schamen moesten, en voor maatschappijverbeteraars van alle kleur, die doen, alsof God ons in ‘t Leven bracht, om Zijn werk te verbeteren.

L.E.J. Brouwer, in: Leven, kunst en mystiek


Il y a dans toute écriture un Trou-Madame.

 

Beste Thierry,

Ik ben in diepe verlegenheid. Je zult wel al vermoeden waarom. Ik moet inderdaad – na al die tijd! – bekennen dat ik in de onmogelijkheid verkeer iets over of zelfs ‘rondom’ je werk te schrijven. Nu zul je natuurlijk zeggen, zoals je reeds van het begin af aan hebt gezegd: ‘Je bent filosoof, je hoeft niet over of zelfs rondom mijn werk te schrijven. Ga gewoon je gang. Mijn werk moet maar ergens als de achtergrond, de ‘fond’ van je tekst aanwezig-afwezig zijn, maar hoeft helemaal niet het onderwerp te zijn’. Inderdaad, en ik ben dan ook graag op je voorstel ingegaan. Maar al bij al blijft zo’n carte blanche verschrikkelijk dubbelzinnig. Uiteindelijk is het toch de bedoeling van zo’n tekst dat hij, hoe zelfstandig, hoe eigengereid hij ook is, ergens de esprit van je werk nabij komt. Meer nog: heimelijk hebben dergelijke ‘autonome’ of ‘parallelle’ teksten de pretentie het werk dichter te naderen dan eender welke kunsthistorische of -kritische studie die het werk expliciet tot thema neemt. Zeker in ons geval is een dergelijke ambitie onvermijdelijk omdat jouw werk, en zeker het Écritoire waarrond je me uitnodigt iets te doen, alles te maken heeft met de evocatie van een soort ideale denk- of geestestoestand, die tevens een ‘schrijftoestand’ is. Mij wordt dus gevraagd te schrijven tegen de achtergrond van wat men jouw ‘allegorie van het schrijven’ zou kunnen noemen, waarbij het niet anders kan dan dat ik voortdurend door die achtergrond word aangezogen, en, ‘filosoof’ als ik ben, uiteraard in de verleiding kom aan de grond van die achtergrond te raken, dat wil zeggen: aan de kern van waar het in die allegorie om gaat. Ik kan niet anders dan dat willen, want zodra ik me over mijn eigen denken en schrijven heen buig – en dit is nu juist denken en schrijven – doemt daar het beeld op van het Écritoire. Mijn meest ‘eigengereide’ reflectie neemt de gestalte aan van jouw scriptorium, of wordt in elk geval verplicht zich ertoe te verhouden. En nu is het probleem dat ik me helemaal niet met jouw scriptorium kan identificeren. Ik ben in de onmogelijkheid erin te kruipen, terwijl ik dat nochtans van een tekst ‘over’ kunst eis, en iedereen ervan zou moeten eisen: dat je erin kruipt, zoals jij, vermoed ik, het verlangen hebt om bijvoorbeeld in een peer te kruipen, een peer te zijn. Natuurlijk weet jij beter dan wie ook dat het voor ons stervelingen onmogelijk is de bestaanswijze van een peer aan te nemen – zoals ik al van bij het begin best wist dat het voor mij onmogelijk is plaats te nemen in jouw scriptorium, of beter: door te dringen tot de heel eigen manier waarop jij in je eigen scriptorium plaatsneemt. Maar je zult zeggen dat dit nogal vanzelfsprekend is en toch voor mij geen reden kan zijn om af te haken. Inderdaad. We zouden kunnen zeggen dat het er al altijd om ging wat ik met het weten omtrent die onmogelijkheid zou uitrichten. Van dit weten wist jij, en met je kunstenaarsironie wist je in elk geval ook dat ik in een naïeve kunstenaarscultus zou vervallen indien mijn filosofenintellect alsnog een poëtische sprong zou wagen om zich daar bij jou, hoog in de bomen in je schrijfcabine, te vervoegen. Deze sprong zou niet zozeer potsierlijk zijn omdat hij onmachtig is, maar omdat hij uitgaat van een vergissing, namelijk van de gedachte dat er daarboven iemand is om zich bij te vervoegen, wat niet het geval is. De kern van de hele zaak is dat ook jijzelf niet zomaar in je scriptorium kunt plaatsnemen, noch in je andere, gelijkaardige schrijf- of denkcapsules. Indien je dat zou kunnen, dan zouden we je helemaal niet kennen, toch zeker niet als kunstenaar. Dan zou je er verder geen ‘spel’ van maken, wat je natuurlijk wel doet wanneer je van je scriptorium een dubieus kijkobject maakt, wanneer je de mogelijkheid schept dat het bij kunstverzamelaars terechtkomt, waar het nu eenzaam in een boom hangt, verborgen maar toch genoeg zichtbaar voor degenen die dit ding willen zien en dus graag met de gedachte spelen erin plaats te nemen. In elk geval: als er iemand niet in dat scriptorium zit, ben jij het. En dat is ook helemaal geen punt. Iedereen weet dat het enkel gaat om de ‘idee’, dat het in kunst enkel gaat om dingen die onmogelijk zijn. Dat ding is onbewoonbaar. Het hangt er slechts om de gedachte, de blijkbaar onuitroeibare droom te voeden – en het is deze droom, Thierry, die voor mij problematisch is, waarin ik niet kan of toch zeker niet wil kruipen – dat er toch ooit ergens iemand geweest moet zijn of zal zijn die werkelijk in zo’n schrijfboomhuis thuis zou zijn. Iemand die daar, ‘verloren maar gelukkig’, zou schrijven en alleen maar schrijven en zich met deze toestand zou hebben verzoend. In welke vreemde letters zou dit wezen schrijven, in welke geheime, onleesbare, maar toch iedereen tot lezen uitnodigende moeder-taal? En waarover? Natuurlijk over hoe het moet voelen een peer te zijn, een peer die gewoon levend, zonder zich aan het leven vast te houden, zonder het te willen, en derhalve zonder de dood te voorvoelen, tussen het gebladerte hangt. Maar dan duikt daar meteen het probleem op dat iemand die daar hoog en droog in een boom over een peer schrijft allesbehalve een peer is. Hij kan hoogstens verlangen een peer te zijn. Hij kan hoogstens willen schrijven zoals een peer zou schrijven indien hij zou kunnen schrijven. En zo’n schrijvende peer kunnen we ons moeilijk anders voorstellen dan als een ongelukkige, verdwaalde peer, een peer die pijnlijk uit zijn peer-zijn gevallen is, en daarover een beetje bedroefd is, waarbij de gedachte hem bezoekt dat het wellicht zijn schrijvelarij is die hem de toegang tot zijn zuivere peer-staat ontzegt. Kortom: een gelukkig schrijven, een zichzelf schrijvende en tegelijk zichzelf trouw blijvende peer kunnen jij en ik ons moeilijk voorstellen. En wanneer we ons dan toch iemand proberen in te beelden die werkelijk het scriptorium waardig is, dat wil zeggen iemand die niets meer wil, niets meer verwacht, niet meer het ijdele streven heeft iemand te zijn, maar er alleen nog maar is, dan stellen we ons van deze peer-achtige persoon onvermijdelijk voor dat hij over het schrijven heen is, zijn boeken heeft verbrand en zijn pen en cahier in het veld heeft achtergelaten. De ideale schrijftoestand is dus vreemd genoeg die van iemand die niet meer schrijft, en om zo te zeggen enkel nog geschreven, beschreven wordt, iemand die geen tekens aanbrengt, maar ze gewoon in de hemel of de aarde herkent om ze te ontvangen zoals men stigmata ontvangt. Zo lijkt me dat met het scriptorium, als mystieke ‘allegorie van het schrijven’, het visioen wordt geprojecteerd van een zowel primitief als heilig schrijflichaam dat niets wil aantonen, bewijzen, bedenken, uitleggen, maar enkel het réceptacle en het medium is van een aanwezigheid die er zich in neerschrijft. Dit schrijflichaam is een en al openheid en ontvankelijkheid voor zijn natuurlijke omgeving, maar om die ademloze openheid te bewaren, om dit kwetsbare voormenselijke lichaam te beschermen tegen allerlei vormen van commentaar achteraf, om te verhinderen dat zijn authentieke stigmata worden vermengd met allerlei overtollige, ‘mondaine’ tekens die zich tegenwoordig steeds schaamtelozer en sneller op elke ervaring vastzetten, moet dit lichaam zich sluiten, zich in zichzelf dichtplooien, zich in zichzelf oprollen, en zo nog hoogstens met een of andere opening of antenne-achtig uitsteeksel te kennen geven dat het er is. De korst, de huid, de mantel, het huis, het graf, enzovoort zijn een soort verharding, een omhulsel dat het lichaam in zijn oorspronkelijke ontvankelijkheid en ‘beschrevenheid’ moet bewaren. Mag ik zoiets melancholisch noemen? De paradoxale logica van de melancholie lijkt me dat het alleen de dood is die het Leven kan bewaren. Anders gezegd: liever de identificatie met een dood moederlichaam dat het waarachtige leven in zich draagt – en natuurlijk eindeloos blijft achterhouden – dan zich neer te leggen bij het bedrog van wat de ‘anderen’ mij als leven willen verkopen. Liever me mijn langue (‘taal’/’tong’) laten afnemen en haar in een geheime crypte inmetselen dan met de anderen meespreken. Als ik dan toch met de anderen meespreek dan alleen voor de ‘vorm’, die ik er dan ook graag in al haar ‘wereldsheid’, haar onzinnige overdaad dik opsmeer.

Beste Thierry, wat kan ik meer zeggen dan dat ik mij in een dergelijke melancholie maar al te goed kan herkennen, en dat ik opkijk, ja wellicht zelfs jaloers ben op de vermetelheid, de compromisloosheid waarmee je die melancholie durft te etaleren, de bewust-infantiele koppigheid, de moedige dwaasheid ervan, die heel zeker ‘intelligenter’ is dan de intelligentie die dit alles bedenkelijk vindt maar zich er ondertussen graag aan vergaapt. Maar anderzijds kan ik niet anders dan verschrikkelijk beducht zijn voor het eeuwig gekwetste, verongelijkte idealisme en het bodemloze cultuurpessimisme dat in een dergelijke melancholische houding zijn voedingsbodem vindt. En ik heb inderdaad de indruk dat je, zowel in je werk als in je houding, daar teveel aan toegeeft doordat je dit in het duister verborgen, voor niemand – ook voor jou niet – toegankelijke leven te zeer sacraliseert, om van daaruit de buitenwereld af te wijzen. Hierdoor werk je de clichés die al jaren omtrent jouw werk de ronde doen (‘romantisch’, ‘nostalgisch’, ‘archaïsch’, ‘spiritualistisch’) in de hand. Ik weet hoezeer je dit zult ontkennen en erop zult hameren dat je dit absoluut niet wilt. Maar de reden dat het voor mij onmogelijk is in jouw allegorie van het schrijven te kruipen is dat ze te sacraal geladen is. En zoals ik al zei gaat het er daarbij niet om dat de ideale schrijf- of denkstaat die jij daarin projecteert voor mij, zoals voor jou, ontoegankelijk is – voor een neurotische stadsmens als ik spreekt dat vanzelf – maar dat ik daarin nog teveel een idealistische cultus van die ontoegankelijkheid zie, ook wanneer ik me daarbij Augustinus als een peer of een groente moet voorstellen. En hoezeer mij ook op het hart wordt gedrukt dat het hier in de eerste plaats om een artistieke geste gaat, toch lijkt het mij duidelijk dat je deze onmogelijke metamorfose niet slechts ondanks maar juist vanuit de wetenschap van haar onmogelijkheid als het enige nastrevenswaardige doel vooropstelt. Ik bedoel: je suggereert hoe dan ook, niet enkel in je werk, maar in je manier van spreken, wonen, werken en schrijven, dat het peer-zijn je nader staat dan wat dan ook. Via je artistieke alter ego, het personage dat je als kunstenaar naar ons, naar de mondaine, geblaseerde kunstwereld toeschuift, maar dat je tegelijk toelaat je leven te beheersen
– en het daardoor te verdragen – speel je dat je een peer aan het worden bent, dat je trager wordt, dommer, achterlijker, dat wil zeggen verderaf van de waan van de intelligentie, en daarom dichter in de buurt van je ‘oergrond’, dat Lichaam dat je ooit moet zijn geweest. Je zegt – ik stel me voor dat je zegt: ‘Reeds ben ik jullie aan het verlaten, zie hoe ik me verwijder, ik bevind me reeds in een tussenzone, ik bevaar reeds de Styx, steek nog even mijn antenne, mijn voelspriet naar jullie uit voor ik… nog maar een keer niet verdwijn. Want niemand weet beter dan ik hoe ik mezelf aanstel, hoe ik mezelf slechts voorstel dat ik vertrek en jullie onderhoud met de voorstelling van Iemand die reeds vertrokken zou zijn, Iemand die reeds niet meer jullie taal spreekt, maar nog enkel Zijn eigen-lijkste moeder-taal, die Hij nog even een laatste keer in jullie vader-taal vertaalt om jullie omtrent Zijn verdwijning te berichten. Ikzelf kan niet sterven dan in en door Hem, ik kan me niet bij de aarde, het moeder-rijk waar groenten en wormen, leven en dood onafscheidelijk zijn, vervoegen zonder telkens weer een menselijk al te menselijk, kunstig gebaar te maken, want Hij, deze Heilige Hansworst, deze Messias-zonder-boodschap, is slechts een gebaar dat ik eindeloos bijwerk, vertraag, overdrijf, maniëreer, ornamenteer, om het ijdele, overtollige, onwezenlijke ervan in de verf te zetten. Denk niet dat ik hou van deze spelletjes, deze flauwe ensceneringen, ik erken slechts de onafwendbaarheid ervan, maar misschien, misschien is deze hele Vaniteit slechts voorlopig. Misschien raak ik op een dag toch het Ultieme schrijven aan en dan zal ikzelf het zijn, en niet enkel mijn personage, mijn persona, die lachend in het veld verdwijnt. Maar goed, voorlopig blijf ik jullie, die van mijn verdwijning, mijn metamorfose niets willen begrijpen, nodig hebben om te verdwijnen. Ik heb jullie vlaams-katholieke santenkraam nodig, jullie zogenaamde connaisseurschap, jullie glazige blikken, jullie oh zo interessante commentaren. Nog steeds moet ik jullie mijn dood uit handen geven, jullie van mijn dood laten eten, om hem te kunnen sterven. Ik moet jullie mijn ongeneeslijke, steeds diepere eenzaamheid overmaken, ik moet haar in jullie bomen hangen en aan jullie verkopen om mezelf erin te kunnen terugtrekken. Ik heb jullie onbegrip nodig opdat mijn zwijgen zou kunnen weerklinken. Maar ooit, eens…’

Beste Thierry, misschien is de manier waarop ik hier eventjes jouw ‘strategie’ neerzet lichtelijk overtrokken. Of misschien herken je je er wel in, maar begrijp je niet waarom ik daar problemen mee heb. Mijn probleem is eigenlijk simpel: je allegorie van het schrijverschap komt me te idealistisch over; en de aandoenlijke, half gespeelde ouderwetsheid, de hypergekunsteldheid waarmee je die allegorie in je ‘schrijvelarijen’ [1] en je beeldend werk neerzet en blijft neerzetten, relativeert dat idealisme niet, maar versterkt het. Door de ironische jongensachtigheid waarmee je de idee van het Ware Schrijverschap als een zondagsdroom verbeeldt, blijf je de Mythe ondersteunen: de Mythe namelijk dat er zo’n schrijverschap bestaat, of dat, indien zoiets onmogelijk is, deze mythe in elk geval als mythe van oneindig veel meer waarde is dan al wat onze stompzinnige eeuw voor ‘onbegrensde mogelijkheden’ te bieden heeft. Je kiest er dus voor de onbegrepen profeet-poseur van een verloren Ideaal te zijn, van een Schrijven waar je niet binnen raakt. Welnu, deze idee van het schrijven als een soort sfeer, een ruimte waar je binnen wil en niet kunt, is me niet helemaal vreemd, maar toch begint het schrijven voor mij op het moment dat je die idee verlaat. Het schrijven heeft voor mij geen ‘binnen’ waar je het zou kunnen aanraken. In het schrijven ben je altijd ‘buiten’, en aan dit ‘buiten’ is er geen einde. De idee dat er een einde zou kunnen zijn aan het schrijven, namelijk op het moment dat je het ‘aanraakt’, is een mystieke gedachte waar ik niet kan inkomen. Ik erken dat er ook bij mij het verlangen naar een soort ultieme ‘aanraking’ is, maar die aanraking zie ik niet als een einde van het schrijven, maar als de ervaring dat het nooit zal ophouden, dat er nooit een uitweg zal zijn uit de woorden. Daarom heb ik moeite met de manier waarop je nu eens het schrijven idealiseert als een mystieke (on)mogelijkheid waaraan je in allerlei ernstige en minder ernstige poses gestalte geeft, en het schrijven dan weer verwerpt omdat het toch nooit het waarachtige, zichzelf opheffende Schrijven is, maar een ijdele, bedrieglijke, en uiteindelijk infantiele bezigheid. Mij lijkt het dat er in jouw ideaal zelf, jouw idee van het waarlijke Schrijven iets ‘verwerpelijks’ zit. Let wel, ik bedoel hiermee niet dat ik dat ideaal verwerp, maar dat de mystieke verhevenheid ervan iets verwerpelijks afdekt, iets heel regressiefs, autoërotisch, incestueus… Maar wie ben ik om jou dat te vertellen! In je tekst Over bilinguïsme suggereer je genoeg. [2] Het domein waar het serieuze, eenzame schrijven wordt ‘bedreven’ is daar de ondoordringbare, sprakeloze ruimte van de Franssprekende Moeder. De taal van de vader, het Nederlands, staat daar – om het grof te zeggen – tegenover als het domein van het armzalige, holle gepraat. Maar – en ik ben al weer aan het interpreteren – zodra het schrijven de ‘ernstige’ sfeer van de Moeder nadert, verliest het fataal zijn ernst, valt het uiteen in een frivole, gemaniëreerde “Woordenbrok” die zich blijft afzetten langs de randen van de Trou-Madame. Zo ligt de Moeder aan de oorsprong van de fascinatie voor het Waarachtige Schrijven, maar is ze evenzeer verantwoordelijk voor het eeuwige Bedrog, de hele woordenbrij en de ijdelheid van het literaire die het serieuze, stille Schrijven onmogelijk maken en daardoor eeuwig doen afglijden naar de ‘schrijvelarij’. Zij – dit is haar dubieus genot – is de bron van een fundamentele sprakeloosheid, die op zichzelf onleefbaar is, maar die wel het effect heeft van een holheid die elk spreken èn schrijven achtervolgt, waardoor er voor het schrijven niets anders opzit dan op zijn beurt deze holheid achterna te zitten, natuurlijk in de wetenschap steeds achterop te blijven; vandaar dat de beste strategie de traagheid is, de krullewieterige omslachtigheid die dit ‘achterop’ assumeert.

Je ziet hoe ik me hier in nesten aan het werken ben! Hoe meer ik het punt wil scherp stellen waar ik afhaak, hoe meer ik inhaak. Hoe meer ik uitleg waarom ik niet in je Écritoire kan kruipen, hoe meer ik merk dat ik er al aan het inkruipen ben, ‘t is te zeggen: dat ik er al een hele poos omheen draai – wat natuurlijk de enige manier/maniera is om erin te kruipen! Misschien ben ik alleen maar een beetje lastig aan het doen. Weet je nog die laatste keer toen ik je probeerde uit te leggen dat je eigenlijk een ‘maniërist’ bent, waarbij jij een beetje deed alsof je uit de lucht viel? Ik zeg nu nog altijd hetzelfde: je bent een maniërist, maar evenmin als een jaar terug bedoel ik dat je dit uit frivoliteit bent. Neen, je bent het vanuit een soort mystiek-neoplatoonse ernst. En het enige wat ik hier probeer te zeggen, is dat je misschien net iets té ernstig bent, te ernstig in de gemaniëreerde manier waarop je het schrijverschap verbeeldt, acteert, poseert, enzovoort. Ik bedoel dat het Ware Schrijven in een Moeder-taal die niet kan worden gesproken maar enkel in eenzaamheid kan worden ‘bedreven’, voor mij geen sfeer is waar alles tot een mystieke eenheid en rust komt, maar daarentegen een plaats waar alles uiteenvalt – dit suggereer je zelf in je “taalscheur”-tekst [3], maar blijft voor mij onzichtbaar in je Écritoire en andere denk-, schrijf-, leef- of sterfcapsules… Werkelijk het schrijven ‘aanraken’, werkelijk binnenraken in het geschreven-beschreven lichaam dat ik ooit was, zou dan betekenen: het moederlichaam openkerven, en daarmee gaten laten vallen in de mythe van het Schrijverschap. Het blinde, zwarte lichaam-omhulsel, de kist, het observatorium, enzovoort suggereren naar mijn smaak nog teveel een ongeschonden en volledig Lichaam of Geest die daarin of daaronder één-met-zichzelf zou zijn, alsof je de melancholische misdienaar bent van een Leven dat je ooit ontstolen werd, een diefstal waarvan tegelijk wordt gesuggereerd dat onze overmoedige eeuw er de schuld van draagt. En omdat je vindt dat elke cultus vals is, geef je je er bewust aan over in een stijl die overduidelijk passé is, archaïsch, houterig. Het ruikt hier voor mij naar een soort jezuïtische liturgie waarin alles in zekere zin parodie is maar tegelijk – tot in de gedeclareerde wil tot een éclat de rire – pijnlijk ernstig blijft. Ik herhaal – en ik besef dat mijn woorden nu wel erg rondtollen: het is absoluut niet deze délectation morose die ik problematisch vind, niet de fascinatie voor iets dat niet kan en nooit heeft gekund, maar het geloof dat er voor mij nog teveel uit spreekt, al is het een geloof in een ik-’n-weet-niet-wat, in niets, in de dood, in een soort leven dat tot zijn meest primitieve staat zou zijn teruggekeerd, in elk geval in iets dat blijkbaar absoluut moet worden beschermd, afgedekt, omzwachteld,…: een absoluut ‘binnen’, waarvan de Schrijver, de Filosoof, de Paalzitter, de Groente, enzovoort de bewakers zijn. Maar ik weet het, de Filosoof is vermoeid, traag, verstrooid, ongedurig, en… een beetje onnozel. En plots weet ik niet meer zo goed wat ik tegen hem zou kunnen hebben, tenzij dat – ik blijf maar doorzagen – die verstrooidheid, die onnozelheid mij nog te ernstig lijkt, alsof ze het masker, de persona zijn van… een erg ernstige metafysicus. Maar het is wel een tikkeltje grotesk wanneer ik, de ‘filosoof’ die al een paar jaar bloedernstige stukken over kunst schrijft, jou kom vertellen dat het jou, Thierry De Cordier, toch nog ietwat ontbreekt aan de moed tot de onnozelheid! Over Jan Vercruysse bijvoorbeeld zou ik dat met een zekere stelligheid durven beweren. Over jou, ja, ik heb het gezegd, ik krijg het niet uit mijn hoofd. Misschien jij wel, als je me terugschrijft, als je me terugschrijft.

Beste Thierry, het heeft allemaal een beetje erg lang geduurd voor ik dit heb gezegd, en het zal wel niet zo aangenaam zijn, maar toch hoop ik dat deze brief op één of andere manier ‘goed’ bij jou aankomt. Ik leg de zaak nu stil want ik ben moe, en indien ik nog verder zou schrijven zou ik weer hetzelfde zeggen. Nu verlangend door jou te worden onderbroken, verlangend naar sprakeloosheid, groet ik je van harte.

Tot ziens,

Frank

Amsterdam, 11-13 januari 1996,

◊ Que les mots cessent d’être des armes, des moyens d’action, des possibilités de salut. S’en remettre au désarroi.

Quand écrire, ne pas écrire, c’est sans importance, alors l’écriture change – qu’elle ait lieu ou non; c’est l’écriture du désastre.

Nous parlons sur une perte de parole – un désastre imminent et immémorial –, de même que nous ne disons rien que dans la mesure où nous pouvons faire entendre préalablement que nous le dédisons, par une sorte de prolepsie, non pas pour finalement ne rien dire, mais pour que parler ne s’arrête pas à la parole, dite ou à dire ou à dédire: laissant pressentir que quelque chose se dit, ne se disant pas: la perte de parole, le pleurement sans larmes, la reddition qu’annonce, sans l’accomplir, l’invisible passivité du mourir – la faiblesse humaine.

De la pensée, il faut dire d’abord qu’elle est l’impossible de s’arrêter à rien de défini, donc de penser rien de déterminé et qu’ainsi elle est la neutralisation permanente de toute pensée présente, en même temps que la répudiation de toute absence de pensée. L’oscillation (l’égalité paradoxale) est le risque de la pensée livrée à cette double exigence et ignorant qu’il lui faut être souverainement patiente, c’est-à-dire passive hors de toute souverainité.

(…) Car il se pourrait que tout nom – et précisément le dernier, l’imprononçable – fut encore un effet d’impatience.

Maurice Blanchot, in: L’écriture du désastre

Een droom

Op een verlaten plaats in Iran staat een niet zo hoge stenen toren, zonder deur of raam. In de enige kamer (met een vloer van aarde en in de vorm van een cirkel) staan een houten tafel en een bank. In die cirkelvormige cel schrijft een man die op mij lijkt een lang gedicht in tekens die ik niet begrijp over een man die in een andere cirkelvormige cel een gedicht schrijft over een man die in een andere cirkelvormige cel… Het proces gaat eindeloos door en niemand kan lezen wat de gevangenen schrijven.

Jorge Luis Borges, in: Het geheimschrift

D’une part, l’envie de travailler à un grand livre, rien qu’un seul – ne m’occuper de rien d’autre; un livre cylindrique, qui me donnerait l’envie d’habiter dedans… un livre d’ivoire qui me donnerait l’envie de ne plus vouloir en sortir. – Un livre comme était le ventre de ma mère. (…)

D’autre part il y a le désir, non moins insensé, d’être d’un seul coup débarrassé de mon ‘vouloir-écrire’.

Thierry De Cordier, in: Mes ÉCRITS De Cuisine

Beste Thierry,

Het is mijn lichtelijk infantiele wens dat je bovenstaande citaten ‘graag’ hebt gelezen. Citeren komt vaak voort uit een soort ongeduld en vermoeidheid, en heeft daarom iets onbeleefds. Toch wil ik je met bovenstaande Blanchotfragmenten even een blik gunnen in een denkruimte waarin ik me sinds jaren – en de laatste weken weer meer dan ooit – willens nillens voortbeweeg, een ruimte waarvan ik eigenlijk eerder moet zeggen dat ik erdoor word bewoond dan dat ik haar bewoon: ook als ik er niet aan denk, denkt zij in mij. En hoe ‘bedroevend’ mijn denken ook kan lijken, het is in elk geval geen methode, en wel omdat ik het niet bij de hand heb. Het is eerder een element waarin ik, als een verdwaalde, altijd weer blijk te zijn terechtgekomen zonder er ooit thuis te zijn. Echter: zodra ik, gedreven door dit vreemd-vertrouwde element, jouw ‘positie’ tracht te omschrijven, en je dan bijvoorbeeld een soort mystieke idealisering in de schoenen schuif – waar ikzelf dan blijkbaar geen last van zou hebben – dan is een zekere betweterigheid niet veraf. Dit betekent geenszins dat ik iets van mijn vorige brief verloochen. Het betekent alleen dat ik in het ‘portret’ – het is eerder een snapshot – dat ik, in mijn poging om uit te leggen waarom ik er geen wil maken, van jou heb gemaakt, mezelf niet genoeg in het spel heb gebracht, dat ik als het ware zelf veilig in het duister gebleven ben, iets wat me vaak zo irriteert bij kunstcritici. Van waaruit kunnen zij zeggen wat zij zeggen? Wie zijn zij dan wel? Maar het enige wat ik daar voorlopig aan kan doen, is, jouw twee brieven indachtig, nog verder doordrammen omtrent jouw ‘positie’, wetend dat ik mijn huiver ertegenover slechts te berde kan brengen door er ook in te duiken, wetend dat die huiver zelf een vorm van – gerateerde – identificatie veronderstelt. Je twee brieven – de ene, vaak ver buiten mijn bereik, dansend en springend, de andere die mij meer bezonnen toesprak – verheugden mij door hun grootmoedigheid, en door hun van elke zelfverdediging gespeende ontvankelijkheid die op een vreemde wijze niets afdoet aan je onverstoorbaarheid. Maar ze verlossen mij niet van de twijfels en de ongemakkelijkheid die ik omtrent mijn brief had – bijvoorbeeld over de kwestie van de ‘onnozelheid’! – noch van de onwennigheid tegenover jouw ‘positie’.

De droom van Borges, die ik niet zonder genot naast een fragment van jou laat prijken, bied ik, in tegenstelling met de Blanchotfragmenten, niet zomaar ter lezing aan. Ik zou nu namelijk niets liever willen doen dan mij er zo vlug mogelijk naartoe bewegen en me bij de “slechte oneindigheid” (Hegel) ervan voegen. Ik wil me ernaartoe bewegen als naar een fascinatie waarvan ik denk dat ze ons bindt. Ik ga er namelijk van uit dat jij je net als ik door de duizelingwekkende eenvoud van dit fragment laat grijpen. Maar ik wil vooral uitleggen waarom ik denk dat deze gedeelde fascinatie ook iets is wat ons van elkaar scheidt. Ik denk trouwens dat het tussen mensen, en zeker in vriendschappen, steeds zo is. Dezelfde fascinaties die we met elkaar delen, houden ons uit elkaar. Die verdeeldheid-in-de-deling niet willen zien, leidt tot valse identificaties en dus tot oorlog.

Stel dat voor jou, voor mij, voor Borges, het schrijven een ijdel en ongegrond gebaar is, een “gebaring” zoals jij graag zegt, en wel omdat de loutere act van het schrijven onvermijdelijk de illusie opwekt dat er werkelijk iets wordt gezegd, terwijl we ons eigenlijk – “grote kinderen van papier” [4] die we volgens jou zijn – in een luchtbel van woorden voortbewegen waarin datgene waar het om gaat uit het gezicht verdwijnt. Het beste, het eerlijkste dat we dan zouden kunnen doen, is de lege ruimte van deze luchtbel – letterlijk – te ‘beschrijven’. Jij spreekt over een “oneindige verplaatsbaarheid” van standpunten die hun enge standpuntelijkheid verlaten om telkens weer op een ander standpunt over te springen. Deze beweeglijkheid van posities die zichzelf voortdurend ‘ont-denken’ (wat aan de romantische ironie van Friedrich Schlegel en Novalis doet denken) zou de enige – utopische – remedie zijn tegen de deficiëntie van ons denken. Maar wat is dan dit mystieke “punt A” waar je het in je eerste brief over hebt – dit punt waarin het hele veld van alle verplaatsingsmogelijkheden, deze hele bolvormige “wolk van niet-weten” [5] zich als het ware samentrekt en zichzelf doorprikt? Is het een hypothetisch punt van ultieme wijsheid, een soort goddelijke monade? Of is het juist het punt waarop alle punten op hun eigen ontbreken zouden stuiten, een punt waar ze naartoe worden gezogen als naar hun eigen on-zin? Is het een woord waarin dat doofstomme “Gehele Grote Ding” waarover je het in je Écrits De Cuisine even hebt, zich zou blootgeven, of is het een moment waarop het woord zelf een ondoordringbaar, stom ding wordt dat mij met stomheid slaat? In het tweede geval zou jouw “‘ideale’ beschouwer”, dat wezen dat alle standpunten zou hebben doorlopen, niet de grote Wijze zijn aan wie niets ontbreekt, maar daarentegen de incarnatie van het gebrek dat eigen is aan elk standpunt. In al zijn heiligheid zou hij de Gebrekkige, de Geamputeerde bij uitstek zijn. En wat zou zo bekeken de religie dan doen, met andere woorden wat kunnen de mensen niet laten altijd te doen? De religie is, zoals jij zegt, niet meer dan remplissage, opvulsel. Zij vult het gat op. Zij maakt, zoals trouwens ook de kunstwereld, van de gebrekkige de Volmaakte, of, subtieler: de door het Volmaakte verwonde: degene die het oneindige ontbreken alleen zo sterk kan voelen en uitdragen omdat hij door het Volmaakte is aangeraakt – een Volmaakte dat zich na de éclat van zijn verschijning in wrede onverschilligheid terugtrekt. Het probleem is oneindig lastig, want opvullen doen we, vooral buiten ons eigen weten om, allemaal. Dat is even onafwendbaar als het gegeven dat we een manque zijn. Daarom kan ik volmondig met ene Philippe Julien instemmen die iets zegt waar uiteraard menig ‘vrijdenker’ bij zal afhaken, maar waar men niet genoeg bij kan stilstaan: “Nul ne peut se reposer avec assurance dans la déclaration: ‘Je suis athée’”. [6] Met andere woorden: we moeten waakzaam blijven. Wat niet betekent dat we de ‘opvulsels’ zoveel mogelijk moeten vermijden, of ze overboord moeten gooien. We zijn immers in zekere zin onze eigen opvulsels. Wel kunnen we ze aan het schuiven, aan het dansen brengen, wat helaas voor mij, met mijn acht hoofden, niet gemakkelijk is… [7]

Beste Thierry, waar wil ik naartoe? Je voorvoelt wellicht al dat ik weer lastig ga doen. Ergens in je Écrits De Cuisine verzucht je dat je “nog slechts een restant van jezelf bent”, dat “de schaduw van een ooit ‘levend’ idee niet meer leeft, maar [dat deze schaduw] al bij al in de moeheid der dagen, voor het slapengaan, doorgaat met het interpreteren van dit ‘leeft’”. [8] Je gaat daarna nog even verder met deze verzuchtingen omtrent je afgedwaaldheid. Niets is mij herkenbaarder. Maar een tiental bladzijden verder wordt, om het een beetje grof te zeggen, deze nostalgie een ‘doctrine’: de onooglijke “menselijke realiteit is geamputeerd van een noumenale Realiteit”. En nog eventjes verderop formuleer je je “Gehele Grote Ding”-theorie. [9] De mens blijkt een “accidenteel”, parasitair aftreksel, een soort “onbetekenend gezwel” op de huid van een ontoegankelijk, onverschillig Ding. Je hamert erop dat ons hoogst onvolmaakte bestaan niet onze fout is. Zoiets wratachtigs als de mens zou nu eenmaal niet kunnen bestaan als het Heel Grote Ding niet in zichzelf de mogelijkheid droeg van de misvorming ‘mens’. Wij dragen dus een gebrek dat niet van ons maar van het Ding afkomstig is, dat misschien zelf op zijn beurt het product is van een fabricagefout… Dit Ding lijkt op een slechte Demiurg, aan wie door de gnostici vaak een vrouwelijk karakter wordt toegeschreven (denk aan Sophia). Bij jou duikt niet toevallig het beeld van de moeder met het misvormde kind op. Je suggereert iets over een woordenwisseling die je je ooit met deze versie van de erfzonde, die me er eigenlijk een neutralisering van lijkt, op de hals hebt gehaald. Ik zou er graag meer over horen. Ik kan voorlopig slechts dit zeggen: dit bijna-volmaakte Noumenon, dat ons zonder aanwijsbare redenen uit zijn enige gebrek, uit een soort scheur in zichzelf laat ontstaan, maar zich voor de rest van ons afwendt, is voor mij té theologisch. In zo’n perspectief zou er een soort Ding zijn, een Wezen dat ons opzadelt met Zijn gebrek, wat betekent: het enige gebrek. De enige zwakheid van dat Wezen zijn wijzelf, en het helpt niet dat we Het deze onrechtvaardigheid in de schoenen schuiven want Het zwijgt als vermoord. Rest ons niets anders dan Zijn schuld maar te dragen. Dit lijkt me – maar wellicht behandel ik je weer ombarmhartig – een nogal hardnekkig ketters-religieus fantasma van erotische signatuur: alsof wij ontstaan zijn uit een accidentele scheur in een overigens volmaakt Lichaam. Alsof ons tekort niet werkelijk ons tekort is en zou teruggaan op een wezen dat zijn eigen volmaaktheid verknoeid heeft, of ons vanuit een of andere sadistische gril die volmaaktheid ontzegt, of slechts de ongehoorzame zendeling is van een onoplettend Ding dat nog groter is dan Heel Groot. Om het simpel te stellen: zeggen dat God een knoeier is, zeggen dat het Zijn schuld is dat wij altijd onszelf mankeren, dat ‘dit’ nooit gelijk is aan ‘dat’, helpt ons niet veel verder, maar dekt eerder de dingen toe. [10] Het zou natuurlijk geruststellend zijn indien we Iets, hoe onbepaald en duister ook, zouden kunnen aanwijzen waarop ons tekort, onze geamputeerdheid teruggaat: God, de Natuur, de Vrouw… Het tekort is evenwel daarin gelegen dat wij spreken, en die ‘Ander’ die ons, tot in onze diepste stiltes, aan de praat houdt, bestaat niet. Hij is niemand anders dan wijzelf, de Ander die wij nu eenmaal altijd zijn wanneer we spreken, een Ander onder wiens regime altijd onherroepelijk een stuk van ons wegvalt. En het is waar, dit stuk, dit restant is de étoffe van ons zijn, zoals Shakespeares Prospero zegt dat we bestaan uit de stuff waar de dromen van gemaakt zijn. Dit rest-object bevindt zich op de grens tussen het levende en het dode, want het bestaat slechts als het al altijd afgescheidene, omgeschrevene en weggeschrevene. Het doorspookt ons als een dubbel van onszelf dat we nooit in beeld krijgen. Het staat voor de gaping in onszelf die de woorden er hebben aangebracht, maar het dekt die gaping ook af. Het is als het ware een eerste ‘klonter’, de primordiale bouche-trou van de trou-madame, en daarmee de kern van al onze pijnlijk-banale, maar evenzeer onze theologische, esthetische en filosofische remplissages, de scenario’s waarmee wij ons gebrek omzwachtelen. Zo omzwachtelen wij bijvoorbeeld ons gebrek wanneer we een Geheel Groot Ding uitdenken dat als enige gebrek heeft dat het ons heeft gecreëerd om zich dan weer in een onverschillig zwijgen terug te trekken, ons achterlatend met Zijn gebrek, waardoor ons eigenlijk als enige remedie overblijft niets te doen, niets te creeren, zoals het Ding in zijn voormenselijke tijd ‘deed’ en eigenlijk had moeten blijven ‘doen’. Maar omdat het kwaad (= de wereld) is geschied, staan wij nu voor de ondankbare taak onszelf en de wereld te ‘ont-doen’, te ‘ont-scheppen’ en aldus de scheur in het primordiale Ding te dichten, of, in een ander jargon: de fallus te worden die aan het gebrek van de Moeder tegemoet komt. Want zo gaat het altijd: dit on-ding waarin mijn ‘ik’ voor het eerst tot stand kwam als iets dat meteen ook van mij geamputeerd werd, produceert après coup het fantasma van een Lichaam dat ik volledig zou hebben vervuld zoals dat Lichaam mij, een Lichaam dat in de negatieve theologie, zoals in de hoofse poëzie, ontoegankelijk blijft. Het Noli me tangere, het verbod op aanraking, suggereert in de brave theologie, zoals in het ‘sublieme gemis’ van de even brave postmoderne esthetica, een terugwijkend absolutum. Maar misschien beschermt het ons slechts tegen het werkelijk absolute, het radicaal afgescheidene, dat wil zeggen het afscheidsel dat zich van zichzelf blijft afscheiden, het radicaal on-intacte non-object dat de mogelijke aanraker in zichzelf zou doen splijten: “me marier à ce Quelque-Chose-de-Difficile; qui ne se laisse pas signifier, – a, a, a,”. [11]

Geen theorie, wij willen vooral geen theorie! Geen objet a maar a, a, a,… – , ; . ! Ons denken mag zich niet verder van ons af bewegen dan een brood van de oven! [12] Onze gedachten moeten warm blijven, dicht bij onszelf, dicht bij ons lichaam, dicht bij de aarde onder onze blote voeten! Maar waar is de aarde, waar zijn mijn arme voeten! Bij Pyrrhon, die had nog echte voeten, en zijn denken stond als een zuil in de aarde geplant! Hij leefde nog in een tijd waarin er geen “Écrivains de Toujours” bestonden. Zijn woorden waren geen koude tekens die van hem waren afgescheiden, maar ze waren Pyrrhon zelf – levend, ademend. En hij zei alleen waar hij en zijn zuil voor stonden.

Waarom, vraag ik je, in godsnaam deze Pyrrhon veronderstellen, waarom deze hypothese van een zwijgende of toch in elk geval niet-schrijvende wijsheid? Waarom deze Fictie van een absoluut niet-fictief mens? Waarom deze gespiritualiseerde versie van Piere de Beiste? Is hij voor ons, kinderen van papier, de stugge bemiddelaar van het onverschillige Grote Ding, zoals jij een beetje in ons Vlaanderenland functioneert? Thierry, het a, a, a,… is een intimiteit – dat weet jij beter dan wie ook – die buiten onszelf is gebleven, een intimiteit waarover we niet alleen niet kunnen spreken maar nog minder kunnen zwijgen. Denk aan Borges’ droom. De inwendigheid van het Boek-Lichaam waarin ik mezelf zou zijn en dit zijn zou schrijven, deze cilindervormige, vensterloze monade (in zichzelf open op het universum), is nooit Ik, zelfs geen ruimte waarin mijn Ik zich graag zou oplossen. Het is altijd een ander waarin ik in mezelf ben, iemand waarvan ik droom dat ik hem in een onheuglijke, voortijdelijke tijd zou zijn geweest, een vreemd-intieme dubbelganger. Ik ben slechts bij mezelf in deze ander die ik nooit geweest ben en nooit zal zijn. Borges’ droom onthult een ‘waarheid’ omtrent de droom van het Schrijverschap. De ander, de Schrijver die ik droom, is mij geen Voorbeeld, maar is een even gespleten woordenkrasser als ik ben. Ook hij schrijft zich in een ander, en ook deze laatste, enzovoort. En er is geen laatste man, geen Pyrrhon die gewoon zit en zwijgt en zichzelf is. Allen voelen ze slechts het zand aan hun voeten, ervaren ze slechts de stille geslotenheid van hun cel in woorden die over de stilte (heen) schrijven en de geslotenheid openbreken, woorden waarin hun ervaring fataal die van een ander wordt, van een voor altijd verloren Zelf dat zij dan met dezelfde dode woorden als uit de doden willen oproepen.

Klinkt dit nu prekerig, wijsneuzig, betweterig? Zeg ik dit tegen jou, of mét jou, in jou? Past het wel dat ik je dit zeg, aangezien ik daarmee blijkbaar suggereer dat je het nog niet weet? En wat houdt dit ‘weten’ in, dit weten dat ons noodzaakt te zeggen, te ‘denken’: ‘je pense, donc je ne suis pas’? Dit weten betreft immers iets wat altijd met ons weten gebeurt en waar ons weten zich naar heeft te schikken zonder dat het er zich ooit naar kan schikken. Het weten moet er zich dan maar naar schikken dat het tegenover dit ‘weten’ – dat een weten is omtrent zijn tekort – tekort komt. Het moet dit ‘weten’ ontvangen zonder de illusie een goede gastheer te zijn. Het moet op een ‘goede’ manier over zijn manque heen springen, op een ‘eerlijke’ manier bedriegen. Welaan, wat is er dan nog verkeerd met Pyrrhon, als hij maar narrig, smerig, onnozel genoeg is. Als hij van de spleet die God is maar niet een geslaagde vulling, maar, zoals Nietzsche zou zeggen, de ‘hansworst’ is.

Je toegenegen,

de Achthoofdige Griffier,

de Triestige Doctoor,

de Filosofistieker

Amsterdam, 3-5 maart 1996,

Le désir du noyau intact, c’est le désir, c’est-à-dire que c’est irréductible; il y a un rapport au noyau intact qui est pré-historique, pré-originaire, qui est ce à partir de quoi un désir quelconque peut se constituer. Donc le désir ou le phantasme du noyau intact est irréductible, mais il n’y a pas de noyau intact. J’opposerais le désir à la nécessité, à l’Anankè, c’est que, du noyau intact, il n’y en a pas, il n’y en a jamais eu et c’est cela qu’on veut oublier, l’oubli qu’on veut oublier d’une certaine manière. Ce n’est pas qu’il y a de l’oublié: on veut oublier qu’il n’y a rien à oublier, qu’il n’y a rien eu à oublier, on ne peut qu’oublier cela, qu’il n’y a jamais eu de noyau intact et que cela, ce phantasme, ce désir du noyau intact, qui meut toute espèce de désir, toute espèce de langue, toute espèce d’appel, toute espèce d’adresse, et cela est la nécessité, c’est une nécessité dure, c’est une nécessité terrible, mais de même que, sans le désir du noyau intact qui n’existe pas, le désir de l’intouchable, le désir de la virginité, de même que le désir de virginité, de même que le désir de virginité est ce à partir de quoi se met en marche le désir, de même sans la Nécessité, sans ce qui vient interrompre, ce qui vient contrarier ce désir, sans la Nécessité, le désir lui-même ne se déploierait pas (…).

Jacques Derrida, in een rondetafelconferentie

Beste Onwrikbare,

In tegenstelling tot jou heb ik, toen ik zeventien was, mezelf à volonté aan mezelf bezondigd… En wanneer ik nu – een gedachte die mij de laatste tijd vaak bezoekt – koppig ‘trouw’ wil zijn aan die eeuwige zeventienjarigheid, wanneer ik dat tegenover jou wil doen, dan zit er voor mij niets anders op dan jouw net niet ingesneeuwde, maar ‘gedeponeerde’ gedachten – waarom denk ik hier aan de stoelgang? ook een “vernietigende ‘obsessie’” van mij? – nog maar eens schroomvallig tot mij te nemen en ze in mijn zelfbezondigingsritueel op te nemen. Omdat ze alleen jou toebehoren, kan ik ze weliswaar vermalen, maar nooit verzwelgen. En indien ik ze zou verzwelgen, dan zou ik ze zeker niet verteren. Ze zouden uitgroeien tot parels in een oester, waarvan het maagdelijke, volmaakt gladde oppervlak er slechts is om een ongeneeslijke irritatie te omhullen. Met de aangroei van dit omhulsel, waarmee het leven zichzelf beschermt, is de dood middenin het leven aan het werk. Oh verraderlijke, onverschillige schoonheid!

Beste Thierry, ik polijst, vervorm, vermink, adapteer, herschik. Ik antropomorfiseer, christianiseer jouw G.O.D.s-begrip, ik amputeer jouw a, a, a,… Ik sneeuw jouw gedachten onder en haal ze, een heel eind verder, weer te voorschijn – als onnozele rode mandarijnen? In geen geval doe ik dit om een beetje te stoeien, maar omdat jij me deze vruchten liefdevol hebt aangeboden, vruchten die jij zelf niet helemaal hebt kunnen opeten, die jou slechts toebehoren in de mate je ze aan mensen als ik kunt schenken opdat ook wij, blinde alleseters, ze niet zouden opeten. Oh die arme, mishandelde, eindeloos herkauwde vruchten! Zijn ze echt zo onherkenbaar in mij, in mijn geobsedeerde dolgedraaidheid?

Ook mij verheft het lezen niet, hoewel ik zo ongeveer niets anders doe. Alleen pastoors, politiekers, cultuurfunctionarissen, damesverenigingen, goedmenende ouders en diepernstige lieden als George Steiner vinden lezen verheffend. De literatuur brengt mij net zo min dichter bij mijzelf. Integendeel, waar degene in mij die leest, uithangt, daar ben ik niet meer, daar ben ik niemand. Bij mij, Thierry, is het zijn noch met het schrijven, noch met het lezen in een gelukkige continuïteit. Ik houd van deze anonimiteit. Ik speel graag, ik bespeel mezelf graag met de gedachte dat ik niets dan een schim geweest zal zijn, die, afkomstig uit een niemandsland, in de voor jou drukkende, reusachtige bibliotheek terechtkomt en daar enkele boeken uit de rekken neemt. Ik lees en lees, in diepe vergetelheid van mezelf en de wereld rond me heen, en alleen in het afwisselend aanzwellende en afnemende bewustzijn van die vergetelheid, van haar peilloze diepte, word ik iets gewaar van ‘mezelf’. Na nooit méér geweest te zijn dan een woord, een vage gedachte die ik hier en daar bij anderen las, zet ik uiteindelijk, beduusd door de jarenlange lectuur, de boeken op een verkeerde plaats terug om voor altijd in het niets te verdwijnen… Ach, Thierry, nooit te hebben geleefd! En dit ‘nooit’, deze nimmer aflatende dood, volmondig te beamen, het woord ‘dood’, zoals Rilke dat zo graag wilde, “zonder negatie te lezen”!

Thierry, onbuigzame stengel! – hoe moet ik mezelf naar jou toe vertalen, hoe moet ik jou in mij vertalen opdat je me zou begrijpen? Jij weet – je moet dat niet verhelen – dat ik die onverbeterlijke ‘ontlener’, die parasitaire na-denker ben. Daarom kan ik hier, zoals je me dat nadrukkelijk vraagt, enkel “zelf naar voor treden” door een kort fragment van andermans verhaal te vertellen. Het is een verhaal dat door en door 20ste-eeuws is, en dat ondertussen reeds talloze malen door allerlei na-denkers is na-verteld. [13] Ik schuif dit verhaal naar voren in de hoop dat jij, er misschien een beetje door verleid, mijn ‘obsessieve’, antropomorfe projecties zou kunnen slikken, of beter: in de hoop dat ze eventjes bij jou mogen blijven staan, al was het maar om omver te vallen. Het gaat over iets waar we tegelijk alles en niets van weten: het kind aan de borst van de moeder. Wat gebeurt daar? Het kind heeft honger. Dat wil zeggen: het heeft een natuurlijke nood die bevredigd moet worden. Daarom houdt het niet op met schreeuwen tot het de melk, die aan die natuurlijke nood beantwoordt, tot zich kan nemen. Maar ‘parallel’ met de bevrediging die wordt ervaren door deze voeding, worden de lippen en de tong van het kind geëxciteerd door het contact met de moederlijke borst, en door de flux van de melk die het mondje binnenstroomt. We weten dat we ons hier in een obscuur domein bevinden, maar we kunnen ons een ‘fase’ verbeelden waarin deze excitatie direct gerelateerd blijft, als een soort surplus, aan de bevrediging van de biologische nood. Maar tegelijk kunnen we ons ook voorstellen dat deze excitatie zich losmaakt van de behoefte aan voedsel, en dus ‘autonoom’ wordt. Dan zuigt het kind niet meer maar het likt en bijt en sabbelt. Het wordt niet langer zomaar bevredigd door de melk als iets dat aan een vitale nood tegemoet komt, maar het geniet van het gevoel dat de melk en de borst geven. Het houdt er dan niet meer zozeer van de melk op te zuigen, maar het houdt ervan de melk op te zuigen; het houdt van zijn eigen zuigen, van een zuigen-omwille-van-het-zuigen-zelf, wat betekent dat het vanaf nu eender wat zal kunnen bezuigen. Het zuigen als natuurlijke behoeftebevrediging had een duidelijk object, namelijk de melk, maar dit intransitief zuigen zuigt, sabbelt aan elk voedsel voorbij. Het is ‘autoërotisch’, en door dit ‘auto-’ bezit het een in principe onbegrensde plasticiteit die wij gewoon zijn ‘pervers’ te noemen. Maar dit zou allemaal geen probleem zijn indien het hierbij bleef. Vreemd is dat deze in zichzelf doldraaiende drift gericht blijft op een object, een object dat dan niet meer het levensnoodzakelijke object kan zijn van een behoefte, maar een gefantaseerd object, een object waarvan ik droom, hallucineer, waarvan ik mij valselijk herinner dat het ooit mijn doelloos gezuig moet hebben bevredigd, terwijl de waarheid is dat dit object nu slechts opduikt om de leegte af te dekken die is ontstaan toen ik, hoewel nog steeds op iets zuigend, onverzadigbaar op ‘mezelf’, dat wil zeggen: op niets ben beginnen te zuigen. Vanaf dat moment wordt de nochtans steeds drinkbare borst de manifestatie van iets ondrinkbaars dat ik mij enkel kan verbeelden. De borst wordt een afscheidsel waarmee ik evenwel geïdentificeerd blijf. Ik heb trouwens het sterke vermoeden dat men vanuit deze vreemde structuur van de drift veel zou kunnen ophelderen omtrent het obscure esthetische autonomie-idee, van Kants “doelmatigheid zonder doel” tot modieuze, sjieke tautologieën als “art as form as form” of “Art is Art is Art”. Maar goed, wat ik wou zeggen: het is rond dit ondrinkbare non-object, rond de leegte die het in het concrete borst-object opent, dat de moeder verrijst als een ‘totaalobject’. En wat is deze moeder? Deze moeder suggereert dat het ondrinkbare toch drinkbaar is, dat haar aanwezigheid een remedie is tegen de bodemloze manque die mijn doelloos gesabbel blijft aanzwengelen. [14] Het is niet alleen dat zij, om me te beschermen tegen mijn niets, mij allerlei substituten toestopt, maar met haar strelingen, haar blikken, haar stem verleidt zij mij tot de gedachte dat ik met haar een geheel vorm, dat zij iets, een Ding in zich bergt dat mij weer heel zou maken, dat mij zou restaureren tot een wezen dat weer zichzelf is, dat drinkt wat hij drinkt, eet wat hij eet, denkt wat hij denkt. En zo staat zij aan het hoofd van een stoet van mensen die gesticuleren, mij betasten, me toelachen, me benoemen, me in hun verhalen verweven zodat ik ga geloven dat ik werkelijk besta en dat de wereld niet af zou zijn geweest zonder mijn blijde inkomst. Om dan nadien het deksel op de neus te krijgen. Want het maternale pneumatisme is verraderlijk. Dezelfde woorden waarmee mijn moeder mij wiegt, mij het leven inademt en influistert, blijken bestemd te zijn om de dingen, haar persoon op kop, in hun afwezigheid te benoemen, om ze te besabbelen ook als ze er niet zijn, ze van een afstand te consumeren. Hoezeer het ook een onderonsje lijkt, met de minste van haar woorden leidt de moeder mij reeds binnen in de wereld, leert me de taal van die wereld, een taal die de eigenschap heeft zich gemakkelijk van personen los te maken en die algauw over mij heen golft in de vorm van afgescheiden, gedesincarneerde, onwezenlijk ronddwalende spooktekens: kranten, literatuur, radio, televisie, telefoon, antwoordapparaat, fax, CD-rom… Enfin, je zou voor minder een gnostieker worden! Je zou voor minder terug in je schulp kruipen, in een zelfisoleercel die slechts aangesloten is op het voormenselijke Grote Ding, ware het niet dat zo’n schulp, zoals ook de profeet Jonas heeft moeten ervaren in de buik van de walvis, niet bestaat, dat zo’n schulp een fantasma is dat je slechts tot slaaf maakt van de moederlijke fictie van de Heelheid, waarmee ook de anderen graag de scheur, de afgescheidenheid in jezelf en daarmee in zichzelf omfloersen. Hoe graag spiegelen zij zich niet het beeld voor van de eenzame die aan zichzelf genoeg heeft, hoe graag vertellen ze je niet, terwijl ze allang tot je zijn binnengedrongen en blijven binnendringen, hoe schoon het is dat je ook zonder hen jezelf kunt zijn. En hoezeer functioneer jij in ons Vlaanderenland niet op die manier: als de laatste mens die, tegen alles in, zichzelf gebleven is…

We dwalen af, zul je zeggen. Maar zo “centrifugaal” als jij in je laatste brief mijn discours noemt, is het niet. Net als in mijn tweede brief herhaal ik hier enkel wat ik in mijn eerste brief al gezegd heb. In die eerste brief had ik het erover dat het de Moeder schijnt te zijn die de hele dubbelzinnigheid van het schrijven in zich draagt. Zij staat voor de inwendige ruimte, de mystieke stilte van het waarachtige schrijven, van het eeuwig maagdelijke ‘witte denken’. Maar natuurlijk is dit bedrieglijk, want is het ook niet door haar dat het schrijven algauw zijn authenticiteit verliest en degenereert tot frivole, vrijblijvende Literatuur? De moeder is als het ware degene die zowel mijn pen vasthoudt als deze doet uitglijden en vlekken doet maken. Zij houdt de gedachte stevig vast, zorgt dat ze staat waar ze staat, maar laat haar voor hetzelfde geld omvallen en geeft haar uit handen, verlaagt, prostitueert haar. Zij onderhoudt enerzijds de fascinatie voor het zuivere, voor de band met een kern die absoluut intact gehouden moet worden, maar anderzijds is zij ook een principe van respectloze (zelf)besmeuring. Ik heb toen in die eerste brief proberen duidelijk te maken dat de boeiende dubbelzinnigheid van deze hele affaire mijns inziens, ondanks alle maniërismen, te zeer werd afgedekt door een ‘sacralisering’, een ‘idealisering’ van het Schrijverschap. Dat ik daar moeite mee heb, bleek ook uit de referentie aan de figuur van Pyrrhon in mijn tweede brief. Nu bereikt in je laatste brief jouw passie voor een volledig intacte kern die van elke bezoedeling van buitenaf gevrijwaard moet worden, een voorlopig hoogtepunt. Zoals in de eerbiedwaardige traditie van de negatieve theologie gebeurt dit vooral in negatieve termen. Er moet blijkbaar een absoluut waarachtig denken zijn dat aan de kern der dingen raakt zonder deze te schenden. Van waaruit zou anders de hele Literatuur door jou kunnen worden afgewezen, de Bibliotheek als een babels bouwwerk beschreven dat onder zijn eigen gewicht dreigt ineen te zakken? Waarom zouden anders al die brave “uit- of ontleners van Denken” aangemaand worden hun arbeid stil te leggen, tenzij vanuit de gepassioneerde hypothese dat er ergens een Denken moet bestaan dat zodanig serieus en eenzelvig is, zodanig één met zichzelf in zijn eigen “goede verblijf”, dat het zich op geen enkele manier nog leent tot “vervorming”, “verminking”, “adaptatie”, “amputatie”, “herbeschikking”, enzovoort? Bij dit denken, Thierry, kan ik me niets voorstellen. Anders gezegd: ik kan het me enkel ‘voorstellen’ als een zwart gat (hoewel rond de zwartste Trou-Madame “woordenbrokken” ontstaan). En inderdaad: in je laatste brief stoot ik, als op een muur, op de eeuwenoude via negativa, het “apo-phantische”, het “negeren van elke positieve determinatie”. Het Grote Ding moet tegen elke onbezonnen vertaling, tegen elke profanisering in bescherming worden genomen door het niet te benoemen, of door het enkel belachelijke namen te geven, zoals “De Universele Soep”, “de Koe”, enzovoort. [15] Pseudo-Dionysius de Areopagiet stelde in de 5de eeuw voor ofwel alle namen die God betreffen te schrappen of Hem zodanig contra-dictorische, oneerbiedige, ‘monsterachtige’ namen te geven dat men daarmee als het ware zijn onmacht opbiecht om Hem bij zijn ware Naam te noemen. (Het gnostisch-neoplatoonse spiritualisme ligt hiermee ten grondslag aan het maniërisme.) Het gaat er hem dus blijkbaar om het Godsbegrip of het Grote Ding-begrip zodanig uit te zuiveren, zodanig te desantropomorfiseren, dat niets nog de verdenking kan doen rijzen dat het om een menselijke al te menselijke projectie gaat. Het gaat niet om een ‘wezen’, neen, natuurlijk niet, het gaat om een hyper-wezen, “un être au-delà de l’être”, dat we dan ook liever een Koe noemen dan de Almachtige, de Goede, enzovoort. De ontkennende of ridicule termen moeten het zijn van het Ding oningevuld laten zodat de mythe van zijn intactheid overeind blijft. Het is daarom dat ik, als 20ste-eeuwse atheïst, die ‘absoluut modern’ wil zijn, het tot mijn taak reken dit abstractum telkens opnieuw te herantropomorfiseren en, zeker in dit geval, te erotiseren. Daarom ben ik ook met deze – ik moet toegeven niet zo frisse – zuig- en sabbelhistorie komen aandraven. Ik kan dit Ding namelijk slechts zien op de plaats van een scheur, op de plaats waar het object zich afscheidt omdat het ophoudt een object van een bevredigbare behoefte te zijn en een non-object van een onbevredigbaar verlangen wordt, dat wil zeggen een onbestaand, fantasmatisch object. Jouw Ding ligt mij nauw aan het hart omdat het deze onbestaandheid incarneert, een onbestaandheid waarin we daarom niet minder – en dit is het geheime schandaal waar je ons terecht op lijkt te willen wijzen – ‘geworteld’ zijn. Geen wonder dat onze lust, zo in niets geworteld, nooit zomaar ‘dit’ of ‘dat’ wil, maar, zoals Nietsche dicht, ‘eeuwigheid’ wil, met alle verrukkelijke en desastreuze gevolgen vandien. Wanneer dit non-object zich in ons roert, wordt de rechtlijnige gerichtheid van ons denken verstoord. Wij worden lusteloos, beginnen te dwalen of krijgen het gevoel dat onze gedachten rondtollen, en dat het misschien beter zou zijn de zaak op te breken……………………………. Beste Thierry, toegeven aan dit dwalen, toegeven aan het onregelmatige, aan het vallen en opstaan der gedachten, dat is inderdaad verre van mijn specialiteit. Dat is wellicht de reden van mijn ‘broekschijterij’ waar we het laatst in de Progrès over hadden ……………………………. Maar goed, ik ben wie ik ben, en ik was bezig te zeggen dat ik met jouw Ding wil meegaan als het een On-Ding blijft in de zin van een onbestaandheid die – onafwendbaar – blijft spoken. Maar de via negativa, de eeuwenoude truc van de mystieke geheimhouding, maskeert naar mijn gevoel deze onbestaandheid. Het Ding lijkt eeuwig onbesproken te moeten blijven om te verbergen dat het er niet is, er nooit geweest is en nooit zal zijn: dat het slechts een gaping is. Wanneer het, zoals het Denken dat er zich mee inlaat, koste wat kost moet worden beschermd tegen elke contaminatie (linguïstisch, antropomorfisch, erotisch…), verheelt dit dat het slechts als afscheidsel bestaat. Ik herhaal: dit verbod op aanraking, benoeming, beschrijving, vooronderstelt voor mij al te zeer een absolute intactheid, waarin ik vanuit mijn ‘geobsedeerdheid’ inderdaad slechts het fata morgana van het ‘ongeschonden moederlichaam’ kan zien. Het afscheidsel, dat ons radicaal van onszelf afsplijt, wordt – van alle wereldse betekening gezuiverd – een mystiek lichaam waarmee eigenlijk een ‘holistisch’ huwelijk mogelijk zou moeten zijn. Maar dit huwelijk is niet mogelijk omdat de mens een vergissing is. Het enige mankement dat we dit Ding kunnen aanwrijven, is immers dat het, onverschillig, eventjes verstrooid, zoiets als de mens heeft ‘afgescheiden’, en we kunnen uiteraard niet van het Ding verwachten dat het – zo christelijk zijn we inderdaad niet – zijn excrement weer tot zich zou nemen. Toch moet voor jou de lege scène van dit onmogelijke huwelijk blijkbaar blijven functioneren als een absolutum van waaruit de gehele menselijke beschaving, de Literatuur op kop, verdacht kan worden gemaakt, een huwelijk dat wij dan, eeuwig teleurgesteld, slechts kunnen voltrekken onder de vorm van ‘infantiel-perverse’ pastiches: door allerlei bevlekkingsrituelen, waarmee wij de goddelijk onverantwoordelijke excrementiële activiteit van het Ding mimeren… [16]

Beste Thierry, treed ik nu naar voor? In elk geval kan ik het, ondanks je smeekbedes, nog steeds niet laten om het over ‘jouw dingen’ te hebben, en wel omdat ze me heel nabij zijn, en tegelijk voor mij totaal vreemd en onaanvaardbaar zijn. Door die tweeslachtigheid kan ik er mijn ogen niet van afwenden, waardoor jouw dingen een beetje mijn dingen zijn geworden – monsterlijk vervormd, verminkt, enzovoort door mijn ‘obsessie’? Weet jij dat Bataille in Descartes’ “glande pinéale”, waar je zegt dat je met je denken steeds wilt uitkomen, een lege opening zag, een anus-oog, zo blind en zo stom als het achterste van jouw Koe? Ik zie jou voor mij terwijl je in die opening een verticaal einde stelt aan het horizontale verdwalen. Ik zie je daar jeZelf, je Denk-Stengel [17] plaatsen, halstarrig volhardend in zichzelf: in zijn bloemloze groei, in zijn vóórt-durende niet-ontluiking. Deze stengel staat daar voor de Mens, allesbehalve de laatste, allesbehalve de meest volgroeide, fraaie bloem van het universum. Hij staat daar als een gratuite uitgroeiing, een overschot, een uitwas van Iets dat ons helemaal niet nodig heeft om te zijn wat het is. Maar juist deze zinledige, van elke ambitie ontdane stand van de Stengel moet getuigenis afleggen van de radicale soevereiniteit van het Ding, van dit Ding dat in staat is geweest met de mens iets te scheppen, of beter: iets stomweg te laten vallen, dat absoluut overbodig is, absoluut tot niets dient. De stengel-zonder-finaliteit is de Val die staat, het Heilige Etron van het Ding. Hij is een stille ode aan Iets dat geniet van zijn niets, dat zich zelfs het niets kan permitteren. Dit Iets geniet onverschillig, zonder erkentelijkheid, en op een plaats die niemand kent
– en jij, jij bent zijn/haar zotskap, de voor de grap uitverkoren gezant van dit genot dat je niet kent. En ik, ik ben

Jouw welwillende secretaris,

Frank Sclerosis

Lambermont, 31 juli 1996,

Ik, ongewerveld dier in harnas…

Jan van ter Lande

Beste Thierry,

Denk niet dat ik je helemaal niet begrijp of niet wil begrijpen, dat ook ik niet zou willen denken en schrijven vanuit een soort extreme ontwapendheid, dat ook ik niet bijna voortdurend voel hoe ik al die woorden, begrippen, schema’s, heel dat weefsel van voor-gedachte gedachten draag als een slecht passend, veel te zwaar kleed waaronder ik
– ik citeer! – “gemaskerd mijn weg vervolg”. Maar weet ook dat dit kleed, deze dode stof leeft, in mij naar binnen is gegroeid en zich daar voedt met iets dat ik nauwelijks ‘ik’ durf noemen, maar iets dat daar is, iets dat in mijn plaats waakt en zelfs, buiten mij om, denkt. En als het in mij is gegroeid, waarom zou dit omslachtige, zo ‘onpersoonlijke’ weefsel dit ‘iets’ ook niet naar buiten kunnen drijven om het te omschrijven als in het zand van een tochtig, allang in onbruik geraakt amfitheater?

Tot ziens,

Frank

 

 

Noten

Met uitzondering van de nummers [5] en [13] zijn alle noten met het oog op deze publicatie toegevoegd.

[1] Van Thierry De Cordier verschenen twee boeken met geschriften: ÉCRITS ou Les petites pensées d’un philosophe auto-didacte (vol. 1), Yves Gevaert, Brussel, 1991, en Mes ÉCRITS De Cuisine, ou: qqs. Écrits, en philosophique du dimanche et autres poèteries… (vol. 2), Hayen, Brussel, 1995.

[2] Thierry De Cordier, Over bilinguïsme, in: Dietsche Warande & Belfort, 1994/2, pp. 155-159. Deze aflevering van Dietsche Warande & Belfort was overigens grotendeels gewijd aan de teksten en beelden van Thierry De Cordier.

[3] Namelijk Over bilinguïsme, op. cit. (noot 2).

[4] Zie Thierry De Cordier, ÉCRITS ou Les petites pensées d’un philosophe auto-didacte (vol. 1),  Yves Gevaert, Brussel, 1991, p. 58.

[5] Le nuage d’inconnaissance is een werk van een anonieme mysticus uit de 14de eeuw.

[6] Philippe Julien, L’étrange jouissance du prochain, Éthique et psychanalyse, Parijs, 1995.

[7] “Frank met 8 hoofden op elkaar, gestapeld,” noemt Thierry mij in zijn ‘proeve van moed tot onnozelheid’.

[8] Zie Thierry De Cordier, Mes ÉCRITS De Cuisine, ou: qqs. Écrits, en philosophique du dimanche et autres poèteries… (vol. 2), Hayen, Brussel, 1995, p. 32.

[9] Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 8), p. 41 en pp. 45-47.

[10] Thierry komt hierop ook terug in: Over de kamer der gedachten (Scriptorium) e.a., uitgegeven door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Kunst, naar aanleiding van de tentoonstelling van de werken van Thierry De Cordier in het Belgisch paviljoen tijdens de Biënnale van Venetië, 1997, p. 11.

[11] Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 8), p. 60. Het was mij, hier en elders, onmogelijk om, in verband met Thierry’s
a, a, a,…
en zijn Ding niet te alluderen op het objet a en das Ding, twee nauwelijks van elkaar te onderscheiden begrippen die, net als trouwens het begrip manque, in het werk van Jacques Lacan van cruciaal belang zijn.

[12] Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 8), pp. 60-61.

[13] Ik parafraseer hier Jean Laplanches Vie et mort en psychanalyse.

[14] “L’homme est (nécessairement) un Manque!” is een bekende uitspraak van Thierry. Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 4), §5.

[15] Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 8), p. 60.

[16] Zie Thierry De Cordier, op. cit. (noot 8), p. 62

[17] Ik associeer hier verder op een mooie passage uit Thierry’s brief van 22 februari 1996. Thierry heeft het daar over een “wereldbeschouwer” die er zich bij neer heeft gelegd niet tot bloem te ontluiken maar slechts een (denkende) stengel te blijven.