width and height should be displayed here dynamically

Budgethuren tot de laatste paal. OMA’s Weissenhofsiedlung in Amsterdam-Noord

Avant-gardes zullen niet standhouden, en het beste dat hen kan overkomen is dat ze, in de volle betekenis van het woord, zich ten dienste stellen van hun tijdperk. Een historisch project kan zeker niet claimen de eeuwige jeugd tegen klappen te beschermen.

– Guy Debord[1]

 

In Amsterdam wordt op zaterdag 12 december 1981 een groep mensen met een hijskraan de lucht in getild. De reden: ze willen weten hoe het voelt om in een flatgebouw te wonen. Het experiment is echter geen succes. De hoogwerker komt te laat, het is niet duidelijk waar de kraan moet staan, en met toekomstige gebouwen, die het uitzicht zullen belemmeren, kan sowieso nog geen rekening worden gehouden.[2] Deze gebeurtenis op een koude namiddag – de grond waarop de Amsterdammers staan is bedekt met sneeuw; meer dan drie warme decennia later lijkt zelfs dat ouderwets – is emblematisch voor de ontstaansgeschiedenis van een vergeten project van OMA/Rem Koolhaas. Van 1979 tot 1989 ontwikkelde het bureau in opdracht van de stad Amsterdam op het terrein van een voormalig droogdokbedrijf, ten noorden van het IJ, het Centraal Station en de grachtengordel, zestienduizend vierkante meter sociale woningbouw, bestaande uit 1.375 wooneenheden, aangevuld met duizend vierkante meter aan onderwijs- en vrijetijdsruimte. Dit gebied grenst al sinds de eerste decennia van de twintigste eeuw aan tuinsteden. Wanneer eind jaren zeventig de havenactiviteiten verhuizen, dromen banken en ontwikkelaars er meteen van de bouwrijpe plekken op te vullen met kantoren en luxeappartementen langs het water. En juist daarom twijfelt de stad geen seconde en koopt de terreinen aan. Een team van stadsdiensten en bewonersgroepen wordt in 1979 gevormd om te onderzoeken hoe er zoveel mogelijk goedkope wooneenheden kunnen worden gebouwd, al blijft dat jarenlang een strijdpunt, ook wanneer de bouw al is gestart, zoals een spandoek op de werf aangeeft: ‘Werkgroep IJplein: budgethuren tot de laatste paal.’[3]

De stadsingenieur van Amsterdam, Hans Davidson, maakt plannen voor grote en gesloten bouwblokken. Team IJplein is ontevreden omdat er slechts vanuit een beperkt aantal appartementen een uitzicht op het IJ wordt gegarandeerd. De socialistische wethouder voor volkshuisvesting en stadsvernieuwing is Jan Schaefer, een bakkersknecht die van activist politicus is geworden, jeanspakken draagt en motorrijdt. In 1978 voert hij campagne en wint hij de verkiezingen met als slogan ‘In geouwehoer kun je niet wonen’. Zijn assistent Frans van de Ven heeft Delirious New York gelezen, het ook in Nederland veelbesproken retro-actieve manifest van Rem Koolhaas, en ze vragen hem en OMA om een alternatief project te ontwerpen. De toekomstige bewoners krijgen dus vervolgens twee verschillende voorstellen aangeboden, maar ze kunnen niet kiezen. Tijdens een bijeenkomst stelt iemand voor om beide plannen samen te voegen, iets waar Schaefer allesbehalve voor te vinden is. Hij vraagt aan beide architecten – een perverse variant op het salomonsoordeel –  of ze het ontwerp van hun collega een ramp vinden voor de stad. Davidson is overrompeld door de vraag en de oproep tot oncollegialiteit, en hij antwoordt bedremmeld: ‘Het is geen stedenbouwkundig plan, zoals mijn dienst die maakt. Het klopt niet helemaal met de uitgangspunten. Maar om het nou een ramp voor de stad te noemen, dat durf ik niet te zeggen.’ Schaefer dringt aan: ‘Scherper graag, u vindt het een ramp voor de stad en het moet dus niet worden uitgevoerd?’ Davidson: ‘Ik vind het geen goed plan. Ik adviseer het niet zo uit te voeren.’ Koolhaas reageert meteen gedecideerd: ‘Ja, dat is een ramp voor de stad.’ Schaefer richt zich weer tot Team IJplein: ‘U hoort het: de plannenmakers vinden elkaars plannen een ramp voor de stad. En de bewonersgroep wil twee rampen in elkaar schuiven? Dat wordt een catastrofe. Dat gaan we dus niet doen. Bewoners, welk van de twee plannen heeft uw voorkeur?’[4]

Zo gebeurt het dat Koolhaas en zijn naaste medewerker Jan Voorberg, twee architecten zonder enige bouwervaring, aangesteld worden als ‘conditionerende architecten’ en ‘opzichters’. Hun opdracht – de voornaamste reden voor de oprichting van een OMA-kantoor, in Rotterdam – is eenvoudig: ‘ontwikkel een stedelijk plan dat voldoende rekening houdt met de kwaliteiten van het terrein, met de verlangens van de inwoners en met de nabijheid van het IJ en van de stad.’[5] Het OMA-project moet aan tegengestelde verwachtingen voldoen. De bewoners betreuren het gebrek aan openbare diensten in hun buurt, maar ze hopen ook op een voortzetting van de kalme sfeer van de bestaande tuinsteden. Koolhaas en Voorberg maken deze tegenstelling tot een concept: het noordelijke en oostelijke deel krijgt een haast ‘dorps’ karakter, terwijl het zuidelijke en westelijke deel, vlakbij het IJ (en de stad aan de overkant) dichter wordt bebouwd. Tussen beide delen wordt een publiek park aangelegd. Zoals Koolhaas zegt in een interview in 1983 is deze tweedeling tussen een stedelijke en minder stedelijke zone een retorische truc, die OMA overigens vaker heeft gebruikt: de notie van de tuinstad ‘is een magische formule, die meteen aanleiding geeft tot allerlei inspirerende mogelijkheden’.[6]

Het masterplan is het resultaat van felle discussies – met bewoners en de gemeente, en met de vijf Nederlandse bureaus die de componenten van het project zullen bouwen, op basis van strikte, door OMA opgestelde regels met betrekking tot woningtypologie, toegang, hoogte en materiaalgebruik. De betrokken architecten ontwerpen ‘in de richting van Koolhaas’, zoals Voorberg aangeeft in een interview met Janny Rodermond, omdat ze weten wat OMA wil: ‘een Weissenhofsiedlung bouwen voor de jaren tachtig.’[7] OMA hanteert daarbij een idiosyncratische participatiestrategie – een breuk met de gangbare praktijk. In plaats van aan alle mogelijke bekommernissen tegemoet te komen, zoals in Nederland de gewoonte was tijdens de hoogdagen van het structuralisme in de jaren zeventig, worden de bewoners en de verenigingen niet gehoord in aangelegenheden waarin ze niet competent zijn. Team IJplein maakt een lijst van punten waaraan het project moet voldoen; OMA repliceert: ‘Die mensen bemoeien zich met zaken waar ze totaal geen verstand van hebben.’ ‘We hebben ze eigenlijk laten zien,’ aldus Voorberg, ‘dat stedenbouw een vak is en dat het niet aangaat dat allerlei leken daar op gratuite wijze uitspraken over doen.’[8] ‘We hebben systematisch geweigerd de bewoners te onderschatten,’ zegt Koolhaas in 1982 in De Groene Amsterdammer. ‘Van het begin af aan hebben we grote hoeveelheden stedenbouwkundig materiaal laten zien, zodat we met deze amateurs-in-de-goede-zin-van-het-woord op niveau konden praten over de onderwerpen die we wilden.’[9]

OMA maakt van de discussies geschiedenislessen door canonieke stadsontwerpen van onder meer Krier, Hilberseimer, Le Corbusier en Ungers op het bouwterrein te projecteren, zodat de eigenschappen van de plek zichtbaar worden, samen met de mogelijkheden voor ontwikkeling. Net als bij andere vroege OMA-projecten kan de rol van Jan Voorberg nauwelijks worden onderschat: in diens persoonlijke archieven, gehuisvest in Het Nieuwe Instituut, bevinden zich duizenden foto’s van moderne architectuur uit de hele wereld. Aanvankelijk droomt OMA – aan het begin van het decennium nog het bureau dat de thesen van Delirious New York wil ‘testen’ in Europa – van hoogbouw. Ze willen torens, eerst nog in een raster verspreid over het terrein, en daarna enkel in het zuidelijke deel. Beide voorstellen worden bekritiseerd vanwege de bouwkosten en de onderhoudskosten van de liften. OMA geeft toe. ‘In dit geval,’ erkent Koolhaas, ‘was de wijsheid in dit reservoir [van bewoners] zonder twijfel superieur aan onze inzichten.’[10] Hoewel het hoogte-experiment aan het eind van 1981 niet doorslaggevend was, laat het wel zien hoe uitgebreid dit project werd getest en bediscussieerd, en vervolgens aangepast – en hoe het verlangen naar manhattanisme hier geen werkelijkheid werd. En toch getuigt het IJplein van een stedelijke en architectonische moderniteit waarmee al decennialang niet meer werd geëxperimenteerd in Nederland en Europa.

Het is dan ook geen toeval dat in 1982 de invuloefeningen met historische voorbeelden gepubliceerd worden op de cover van het Italiaanse tijdschrift Lotus international. Uiteindelijk wordt in samenspraak gekozen voor aangepaste versies van de stedelijke villa’s van Oswald Mathias Ungers en de Siedlungen van Ernst May. Het noordelijke en oostelijke deel wordt gevuld met blokken rijtjeshuizen, terwijl in het zuidelijke en westelijke deel stedelijke villa’s (met meerdere wooneenheden) afwisselen met langwerpige appartementsgebouwen. Beide zones worden gekenmerkt door rationele vormen van herhaling, evenwijdige zicht- en rooilijnen, en een oriëntatie bijna loodrecht op het IJ, om waterzicht voor alle bewoners te garanderen. Als onderdeel van het masterplan bouwt OMA aan de oostelijke rand van het gebied een groot appartementsgebouw (verdeeld in drie secties met een aparte ingang) met een supermarkt en een gemeenschapscentrum, en een losstaande school. In deze gebouwen (en dat geldt voor het IJplein in het geheel) worden niet alleen modernistische strategieën opnieuw ingezet, maar ze gaan ook, zoals Roberto Gargiani heeft geschreven, een dialoog aan met eigentijdse OMA-projecten. De ‘luchtstraat’ op de hoogste verdieping van het lange residentiële blok is bijvoorbeeld al aanwezig in het onuitgevoerde plan voor de Boompjes in Rotterdam uit 1980, terwijl het lagere, kortere gebouw met de duplexappartementen en metalen trappenpartijen gedeeltes herneemt van het OMA-ontwerp voor Welfare Island in New York uit 1975.[11]

In de lente van 1984, als de gebouwen het dichtst bij het water al in aanbouw zijn, wordt het IJplein bekroond met de woningbouwprijs van de Amsterdamse krant Het Parool. In de jury zetelen de Italiaanse historicus Francesco Dal Co, de Belgische criticus Geert Bekaert, de hoofdredactrice van het Amerikaanse tijdschrift Architectural Record Mildred Schmertz en de Franse architect Ionel Schein. Schmertz en Schein willen een woonwijk bekronen van Theo Bosch en Aldo van Eyck, in het centrum van Amsterdam op de kop van de Sint Antoniesbreestraat, waarin het stratenpatroon van de historische binnenstad wordt hersteld. Dal Co en Bekaert kiezen voor het IJplein, omdat het project een breuk met het verleden bewerkstelligt, en omdat er door OMA een even ongebruikelijke als waardevolle invulling is gegeven aan de moeilijke maar noodzakelijke opdracht tot vastgoedontwikkeling. Dal Co waardeert het zeer dat Koolhaas ‘mensen de weg wil wijzen, en hen wil opvoeden’; Bekaert verkiest het IJplein omdat OMA ‘de essentiële elementen van de architectuur’ gebruikt: muren, ramen, deuren, trappen, straten en publieke pleinen.[12] Uiteindelijk is het dankzij de stem van journalist en regisseur Jan Vrijman, voorzitter van de jury, dat de prijs aan OMA wordt toegekend. Niet veel later blikt jurylid Schmertz terug op de prijsuitreiking in Architectural Record, en drukt ze ook haar (positieve) verbazing uit over de gang van zaken. In de Verenigde Staten, zo geeft ze toe, is socialewoningbouw verdwenen sinds Ronald Reagan in 1981 president werd. ‘De Nederlanders denken echter nog steeds dat het belangrijk is om armen of mensen met een lager inkomen goed te huisvesten, en ze geloven dat dit de verantwoordelijkheid is van de overheid. […] In tegenstelling tot New York verblijft er in Amsterdam geen opvallend groot aantal daklozen op straat.’[13]

Voor het IJplein is de politieke dimensie inderdaad beslissend, en het is niet makkelijk om het project te verzoenen met het beeld van Koolhaas als de ‘¥€$-man’ die kapitalisme en neoliberalisme acceptabel en zelfs hip maakt dankzij de architectuur van zijn bureau OMA en de lezingen die hij wereldwijd geeft. De bijnaam ‘¥€$-man’ is in 2002 door Joan Ockman uitgereikt[14], maar het woordspelletje met de drie voornaamste munteenheden komt van Koolhaas zelf. In 1999 sprak hij in een lezing over een wereld gedomineerd door de Yen, de Euro en de Dollar: ‘Het betekent dat we allemaal werkzaam zijn op een moment bepaald door twee fenomenen: de eenmaking van de wereldeconomie en het verdwijnen van alle openlijke ideologieën, met als gevolg de schijnbare dominantie van economische kwesties over bijna alle andere waarden.’[15] Het omvangrijkste gerealiseerde ontwerp van OMA uit de jaren tachtig is echter in elk geval een project voor socialewoningbouw – als resultaat van sociaaldemocratisch beleid. Tijdens het decennium worden er 120.000 wooneenheden per jaar door de Nederlandse overheid gebouwd, waarvan slechts tien percent als koopwoningen op de markt worden gebracht.

Ronald Reagan verlaat in 1989 het Witte Huis om plaats te maken voor George Bush. De overtuiging dat huisvesting geen taak is van de overheid en dat wonen (zoals nagenoeg alles) het best door de markt wordt ‘geregeld’, wordt ook in Europa gangbaar. Eind 1993 beslist het Nederlandse rijk de openstaande schulden van woningcorporaties kwijt te schelden, maar om tegelijkertijd geen nieuwe subsidies meer uit te reiken: de corporaties moeten op eigen benen staan, en volgens de overheid maken ze, als goede bedrijven, ondertussen winst genoeg.[16]

Deze omslag wordt al in de jaren tachtig tijdens de bouw van het IJplein aangekondigd. Jan Schaefer neemt ontslag als wethouder in Amsterdam in 1986; zijn opvolger Louis Genet, die zichzelf ‘de rechtse jongen van de PvdA’ noemt, besluit om zich toe te leggen op het realiseren van koopwoningen in samenwerking met projectontwikkelaars. Bovendien wordt in 1987 een parlementair onderzoek ingesteld naar de veronderstelde verspilling van overheidsgeld in de woningbouw.[17] En dan is er nog een gebeurtenis die de totstandkoming van het IJplein niet verandert, maar die wel de erfenis ervan bepaalt, en Koolhaas haast verplicht om de architectuur van OMA aan te passen. Een project dat begint als een ‘Weissenhofsiedlung voor de jaren tachtig’ (en dat de mogelijkheden van de modernistische architectuur voor collectief wonen herbevestigt) blijkt al bij voltooiing in 1989 een anachronisme, of in ieder geval een project dat voor OMA niet langer kan dienen als een vertrekpunt voor toekomstig werk. In een lezing in 1990 schrijft Koolhaas dit inzicht toe aan een studietrip in 1987 van de gemeenteraad van Amsterdam naar de States. ‘Deze raad maakte’, aldus Koolhaas ‘een aantal absoluut lachwekkende, maar tegelijkertijd razend makende tournees naar Amerika uitgerust met videocamera’s en andere moderne instrumenten om te kijken hoe het anders kon, en deze raad ontdekte, met name in Baltimore en San Francisco, de visie die met betrekking tot het IJplein had moeten worden ontdekt, en had moeten worden gerealiseerd. Dat moment presenteerde in zoverre een crisis voor onszelf dat wat wij ook konden vinden en wat wij ook konden denken, we genadeloos geconfronteerd werden met het feit dat de opzet van het IJplein niet samenviel en niet meer sloeg en geanticipeerd had op een ontwikkeling die zich drie jaar later al massief had gemanifesteerd en gevestigd, met andere woorden, door een aantal tamelijk objectieve gebeurtenissen was het duidelijk te constateren dat de opzet en het concept van het IJplein achterhaald waren.’[18]

Een dergelijke vaststelling is onthutsend voor Koolhaas, juist omdat hij altijd consequent de mogelijkheid voor architecten om autonoom te weerstaan aan historische en politieke ontwikkelingen relativeert. Dit betekent niet dat zijn werk niet reactief of kritisch is ten opzichte van architectonische ontwikkelingen – het betekent wel, eenvoudigweg, dat projecten van OMA ‘vorm geven’ aan historische veranderingen, eerder dan er tegen in te gaan. Architectuur kan nooit op de eerste plaats komen, en is altijd, volgens de klassieke marxistische tweedeling tussen onder- en bovenbouw, een vertaling van politieke en economische structuren. Het is de taak van de architect, althans van deze architect, om die vertaalslag zo intelligent en illusieloos mogelijk te maken. Il faut être absolument moderne –het geldt voor Koolhaas en zijn architectuurtheorie, maar dan enkel conform de definitie van Peter Sloterdijk uit 2004: ‘Het ware en werkelijke kernbegrip van de moderniteit luidt niet revolutie maar explicitatie.’[19] Het is de strategie van OMA om de nabije toekomst zo expliciet mogelijk te verbeelden, vlak voordat ze plaatsgrijpt. Op die manier lijkt wat er gebeurt, hoe vreselijk ook, toch altijd een soort gewilde co-creatie, en de consequenties van de eigen daden onder ogen zien is steeds verkiesbaar boven een voldongen feit te moeten aanvaarden. Anders gezegd: doordat Koolhaas een vrijwillige gevangene van de architectuur blijft, kan hij vermijden een slachtoffer van de geschiedenis te worden.

Aan het begin van de jaren tachtig belichaamt het project voor het IJplein een op dat moment nog dominant egalitair en progressief socialisme, en maakt het, op architecturale wijze, een samenleving zichtbaar die gelooft in het onvoltooide project van die andere moderniteit – niet de veeleer cynische versie, zoals gedefinieerd door Sloterdijk na de eeuwwisseling, maar de minder conservatieve betekenis van de term, zoals die door Habermas in 1980 werd gegeven, met nadruk op de emancipatie of zelfs de bevrijding van zoveel mogelijk mensen. Aan het eind van de jaren tachtig staat het IJplein echter voor een wereldbeeld en een soort architectuur die tot het verleden lijken te behoren, vlak vóór en ná de val van de Muur, en die, indien gereactiveerd in toekomstig werk, de indruk zal wekken van nostalgie, een lui gebrek aan luciditeit of een naïef idealisme. Hier kan ter explicatie nog een andere definitie van moderniteit worden ingevoegd, die van Roland Barthes uit 1973: ‘Modern zijn betekent weten wat niet meer mogelijk is.’[20] Koolhaas spoort niet alleen de onmogelijkheden op die door de storm van de vooruitgang worden veroorzaakt, maar hij laat ze meteen ook duidelijk, en soms met een bitter genoegen, zien door alvast de opties uit te werken die hij onvermijdelijk acht – opties die (en dat is minstens mooi meegenomen) meestal ook productief zijn voor een architectuurbureau. Die methode is duidelijk verbonden met de wens van OMA om deel uit te blijven maken van de architectonische avant-garde – en dus om voorbije verwezenlijkingen achter te laten en te onthullen wat nieuw is voor een tijdperk, zonder zich al te veel zorgen te maken over de ‘waarde’ van deze ‘baanbrekende’ ontwikkelingen. Dat komt ook tot uiting in zowel de manier waarop OMA met het IJplein is omgegaan als in een ander project van een paar jaar later.

Het plots gedateerde karakter van de woningbouw voor het IJplein leidt tot een volledige ontkenning van het project, dat wordt weggelaten – ondanks de grootte, de reikwijdte en de ontstaansperiode van een decennium – uit de eerste El Croquis van OMA uit 1989, maar ook uit het lijvige overzichtswerk S,M,L,XL uit 1995. Daar komt bij dat het project, eenmaal gerealiseerd, niet zo goed wordt ontvangen, zeker niet in het thuisland. Hoewel Maristella Casciato in Domus de ‘opwindende mix van constructief puritanisme’[21] prijst, suggereert het niet bepaald als OMA-fanclub bekendstaande duo Hilde de Haan en Ids Haagsma in De Volkskrant – in een artikel met als titel ‘De grootse, slordige dromen van Rem Koolhaas’[22] – dat de architect van het IJplein misschien wel indrukwekkende ideeën bezit, maar dat hij niet kan bouwen.

Wat ook een rol speelt is het vermoeden van Koolhaas dat de recuperatie van modernistische technieken, zo bepalend voor het IJplein, gedurende de jaren tachtig alomtegenwoordig is geworden in de Nederlandse architectuur. Het project van de moderniteit, als het geloof in de maakbaarheid van een egalitaire maatschappij, is met andere woorden verdwenen, maar de architectonische taal die met deze moderniteit wordt geassocieerd – die van het modernisme – lijkt als stijl-zonder-inhoud meer dan ooit succes te hebben in de Nederlandse productie, en dat is opnieuw iets dat Koolhaas afschuw inboezemt. Wanneer Hans van Dijk hem eind 1994 interpelleert over de afwezigheid van deze belangrijke realisatie in S,M,L,XL, antwoordt hij, in alle eerlijkheid: ‘Ik vond het onverdraaglijk om al die diagrammen en precedenten die bij het IJplein een rol speelden nog een keer te etaleren. Die op zichzelf interessante strategie zou een legitimatie kunnen vormen voor de ongeïnspireerdheid, zoals we die in het Nederlandse modernisme zagen.’[23] Niet enkel vermijdt hij het zichzelf te herhalen of niet up-to-date te zijn, hij vindt het ook onaangenaam wanneer anderen technieken en strategieën van OMA navolgen. Een uitspraak tijdens een interview met Mil De Kooning uit 1989 geeft dat duidelijk aan: ‘Ik voel me permanent op de vlucht voor epigonen; het is werkelijk stuitend. […] Een van de dingen die ik hier met het grootste misprijzen aanschouw is de holle ijdelheid waarmee de architectenwereld zich op de borst slaat over het feit dat ze het postmodernisme hebben weerstaan en zo ‘gedurfd modern’ zijn gebleven. Naar mijn gevoel berust dat in verreweg de meeste gevallen op pure onnadenkendheid. Ik ben dan ook geschokt over de manier waarop ons werk aanleiding tot schoolvorming heeft gegeven. Of in ieder geval, over het feit dat het daartoe niet resistent of complex genoeg is gebleken.’[24] Het is niet toevallig dat Koolhaas in 1990 zijn lesactiviteiten staakt, na een periode van nauwelijks twee jaar, aan de Technische Universiteit Delft, waar de – om het wat te negatief uit te drukken –  knip-en-plakmethode van het IJplein inderdaad alomtegenwoordig is geworden in de ateliers en publicaties, en in het werk van zowel professoren als afgestudeerden. Uiteindelijk is de enorme ambitie om in Amsterdam een Weissenhofsiedlung te bouwen voor de jaren tachtig slechts ten dele gerealiseerd, wat niet eens hoeft te verbazen: de andere betrokken Nederlandse architectenbureaus, te weten Kees de Kat, Hein van Meer, Groep 69, Hein de Haan en Boogers en Sier van Rhijn, die het merendeel van de wooneenheden bouwen, hebben niet bepaald dezelfde uitstraling en talent als pakweg Behrens, Le Corbusier, Mies, Hilberseimer, Taut of Oud.

De toekomstige bewoners zien in 1981 vanuit hun bevoorrechte positie in de mand van de kraan de oevers van het IJ, het Centraal Station en het stadscentrum van Amsterdam. In 1991 wordt OMA uitgenodigd, nog geen twee jaar na de voltooiing van het IJplein, door een publiek-private samenwerking, geïnitieerd door de niet langer socialistisch georiënteerde gemeenteraad, om een masterplan te maken voor een ‘Central Business District’. Het resulteert in een project van ruim één miljoen vierkante meter, met negen nieuw aan te leggen eilanden in het water van het IJ, zodat er ruimte zou ontstaan voor kantoren, shoppingcentra, culturele infrastructuur en residentiële appartementen, dat door Koolhaas live op televisie wordt getoond aan de bewoners van Amsterdam. Het Centraal Station zou onder een gigantische koepel worden geplaatst. Het is noodzakelijk, aldus Koolhaas, dat de stad eindelijk durft te evolueren en uit te breiden, om zo de competitie aan te gaan die binnenkort tussen hoofdsteden waar ook ter wereld zal losbarsten. Niets minder dan een rehabilitatie van de kantoorruimte is daarvoor noodzakelijk: het ‘favoriete instrument van kapitalistische uitbuiting’ (van kantoorklerken door bedrijfsbazen) zou, indien ‘geherdefinieerd’, tot ‘een nieuwe idylle’ kunnen leiden.[25]

In zekere zin verplaatst het voorstel de ‘duivelse dynamiek’ die op dat moment verantwoordelijk is voor de bouw door OMA van het zakendistrict-annex-treinstation Euralille naar het noorden, naar Amsterdam, door expliciet te maken – of zelfs driest en nagenoeg sarcastisch te overdrijven – dat de vroege jaren negentig getypeerd worden door economische euforie, gebaseerd op de overtuiging dat het niet alleen onmogelijk is om te veel te investeren in financiën, handel en vastgoed, maar dat ook iedereen wel zal varen bij die transacties. In 1993 verdwijnt het project van OMA in de archieven, ook omdat de gemeente besluit een kantoorpark te realiseren ten zuiden van het stadscentrum, de zogeheten Zuidas. Niettemin kunnen sommige van de meer recente ontwikkelingen in de buurt van het Centraal Station – en zelfs in de rest van Amsterdam – teruggebracht worden tot dit ‘Plan Voisin van de jaren negentig’, dat duidelijk – met een eu- of dysfemisme – de onontgonnen potenties van stadsontwikkeling aan het licht bracht.

Ondertussen, in 2018, gaat het centrum van Amsterdam gebukt onder grote massa’s toeristen: Venetiaanse toegangsbeperkingen worden overwogen, terwijl de huidige huur- en koopprijzen enkel door de happy few betaalbaar zijn. Het voorbije decennium ging bovendien een aanzienlijk aantal bestaande sociale woningen in de verkoop, onder meer met als argument dat ‘andere steden’ het op dat vlak ook met veel minder moeten doen. De huizen van het IJplein-project – rustig, ordelijk, en slechts een beetje versleten – bieden een thuis aan 2.500 inwoners, hoewel de gemeente zich openlijk heeft afgevraagd, aanvang 2018, of er niet iets ‘diverser’ ontwikkeld kan worden, met meer winkels, en met een hogere dichtheid. Protest van de bewoners – sommigen onder hen wonen hier al sinds de begindagen – heeft die plannen weer afgewend, samen met een studie, besteld door de stad, die terecht de ‘cultuurhistorische waarde’[26] van het IJplein heeft aangetoond. In 1980 omschreef Manfredo Tafuri de sociale huisvesting van het ‘Rode Wenen’ uit de jaren twintig en dertig als ‘een dubbelzinnig monument, en het onderwerp van reflectie’[27]. Hetzelfde kan gezegd worden over dit vroege OMA-project, in de eerste plaats omdat het bewijst hoe anders de dingen waren nauwelijks een half mensenleven geleden. Aan het begin van de jaren tachtig had de staat zijn burgers nog meer te bieden dan enkel de plicht tot zelfredzaamheid, die ook architecten en andere intellectuelen vanaf het eind van datzelfde decennium met zoveel mogelijk geestdrift zouden vervullen.

 

Een Engelstalige versie van deze tekst verschijnt dit najaar in het Amerikaanse architectuurtijdschrift Log.

 

1 Guy Debord, In girum imus nocte et consumimur igni, Parijs, Gallimard, 1999, p. 47.

2 N.N., ‘Insprekers in hogere sferen’, wonen/TABK 9, nr. 1, 1982, p. 7.

3 Reinout Koperdraat, ‘Het IJplein komt er. Strijd met Den Haag blijft nodig’, De Waarheid, 29 maart 1984. Voor een overzicht van de architectonische aspecten van het project: Bernard Leupen, IJplein. Een speurtocht naar nieuwe compositorische middelen, Rotterdam, Uitgeverij 010, 1989. Voor een recent artikel: Lara Schrijver, ‘Koppige moderniteit. IJplein Amsterdam’, OASE, nr. 95, 2015, pp. 108-112.

4 Deze vergadering wordt beschreven in de recente biografie van Jan Schaefer: Louis Hoeks, In geouwehoer kun je niet wonen. Het leven van Jan Schaefer, Amsterdam, Atlas Contact, 2017, p. 265.

5 Bernard Leupen, ‘Inleiding’, in: Bernard Leupen, Niek Bisscheroux (red.), Integratiekollege IJplein. Propedeuse 83-84, Delft, Bouwkunde THD, 1983, p. 6.

6 Bernard Leupen, Niek Bisscheroux, ‘Interview Rem Koolhaas. 6 januari 1983’, in: ibidem, p. 53.

7 Janny Rodermond, ‘Bestemmingsplan ADM-terrein Amsterdam’, De Architect, nr. 10, 1982, p. 85.

8 Ibidem.

9 Tineke Reijnders, ‘We hebben systematisch geweigerd de bewoners te onderschatten. Rem Koolhaas, ‘conditionerend architect’’, De Groene Amsterdammer, 27 oktober 1982, p. 15.

10 Op.cit. (noot 6), p. 55.

11 Roberto Gargiani, OMA/Rem Koolhaas. The Construction of Merveilles, Routledge/EPFL Press, Lausanne, 2008, pp. 100-101.

12 Op donderdag 10 mei 1984 wordt een bijlage gepubliceerd bij Het Parool over de woningbouwprijs, inclusief interviews met de juryleden.

13 Mildred F. Schmertz, ‘Low-income housing. A lesson from Amsterdam’, Architectural Record, nr. 1, 1985, p. 134.

14 Joan Ockman, ‘The ¥€$-man. Can Rem Koolhaas make consumerism safe for intellectuals?’, Architecture, nr. 3, 2002, pp. 76-79.

15 Rem Koolhaas, ‘Bigness & Velocity’, in: Nobuyuki Yoshida (red.), OMA@work.a+u, Tokyo, a+u Publishing Co., 2000, p. 197.

16 Marja Elsinga, Frank Wassenberg, ‘Social Housing in the Netherlands’, in: Christine Whitehead, Kath J. Scanlon (red.), Social Housing in Europe, Londen, London School of Economics, 2007, pp. 130-147.

17 Op.cit. (noot 4), p. 308.

18 Rem Koolhaas, ‘Hoe modern is de Nederlandse architectuur?’, in: Bernard Leupen, Wouter Deen, Christoph Grafe (red.), Rotterdam, Uitgeverij 010, 1989, pp. 12-13. De aard van deze trip naar de Verenigde Staten wordt bevestigd door bijvoorbeeld Roeland Gilijamse, die de excursie omschreef als ‘een nogal fascinerende schoolreis van een gehele week’. Roeland Gilijamse, ‘[Zonder titel]’, in: Bob Duynstee (red.), Krassen op de eeuwigheid. De jaren negenting: Amsterdam in ontwikkeling, Amsterdam, Ontwikkelingsalliantie, 2008, p. 111.

19 Peter Sloterdijk, Sferen. Schuim, Amsterdam, Boom, 2009, p. 60.

20 Roland Barthes, ‘Requichot et son corps’, in: Idem, Oeuvres complètes: Tome IV, Parijs, Seuil, 2002, p. 397. 

21 Maristella Casciato, ‘Edifici residenziali e scuola, IJ-Plein, Amsterdam’, Domus, nr. 702, 1989, p. XIX.

22 Hilde de Haan, Ids Haagsma, ‘De grootse, slordige dromen van Rem Koolhaas’, De Volkskrant, 9 september 1988.

23 Hans van Dijk, ‘De architect is verplicht om een respectabel mens te zijn. Rem Koolhaas over zijn boek S,M,L,XL’, Archis, nr. 11, 1994, pp. 21-22.

24 Mil De Kooning, ‘OMA in Nederland. Rem Koolhaas in gesprek’, Vlees & Beton, nr. 12, 1989, s.p.

25 René Zwaap, ‘Waterhoofd. De IJ-boulevard van kapotte dromen’, De Groene Amsterdammer, 25 november 1992. Meer recente artikels: Merijn Oudenampsen,Kleine geschiedenis van een Amsterdams zakendistrict’, Ons Amsterdam, nr. 1, 2009, pp. 4-9; Jerryt Krombeen, ‘Op de grens van het denkbare’, https://www.archined.nl/2015/11/op-de-grens-van-het-denkbare.

26 Bart van Zoelen, ‘Renovatie eerste keus voor IJplein’, Het Parool, 8 maart 2018.

27 Manfredo Tafuri, Vienne La Rouge. La politique immobilière de la Vienne Socialiste 1919-1933, Parijs, Pierre Mardaga, 1981, p. 28.