Carel Blotkamp. The End: Artists’ Late and Last Works
Door zijn laatste werk werd renaissancekunstenaar Rafaël een soort godheid. Toen hij op zijn 37e verjaardag onverwachts aan een ziekte stierf, was hij bezig aan een altaarstuk voor de kathedraal van Narbonne. Het doek Transfiguratie (1520) verbeeldt het nieuwtestamentische verhaal waarin Jezus met drie van zijn apostelen op een berg staat. Uit een stralende wolk klinkt een stem die Jezus zijn ‘geliefde Zoon’ noemt. Aangezien het ook nog eens Goede Vrijdag was toen Rafaël stierf, was de vergelijking met Jezus snel gemaakt: de mens Rafaël mocht ons zijn ontnomen, maar in zijn magistrale laatste werk zou de kunstenaar eeuwig voortleven, net als de Zoon Gods.
Zo reconstrueert de Nederlandse kunstenaar en emeritus hoogleraar moderne kunst Carel Blotkamp de aanvankelijke receptie van Rafaëls Transfiguratie in The End: Artists’ Late and Last Works. Blotkamps fascinatie voor de latere en laatste werken van kunstenaars begon met een essay in nr. 83 van De Witte Raaf. Nu is er een compleet boek, uitgegeven als een soort kleine catalogus, rijkelijk geïllustreerd met afbeeldingen van de werken waarover Blotkamp schrijft. Naast een hoofdstuk over Rafaëls laatste werk, dood en Nachleben, bevat The End een soortgelijk hoofdstuk over Mondriaan. Elk van die casussen wordt voorafgegaan door een breder kunsthistorisch deel: over de dood in het werk van allerhande kunstenaars door de eeuwen heen, én over de late en laatste werken van weer andere kunstenaars. Blotkamps aandacht gaat steeds uit naar het vaak mythische statuut dat aan het latere werk van een kunstenaar, in het bijzonder diens allerlaatste werk, wordt toegedicht.
Terwijl tijdgenoten bij de late Rembrandt zowel oubolligheid als ouderdomsverslapping vaststelden, werd aan het begin van de twintigste eeuw de term Altersstil geïntroduceerd. Die benoemde (en roemde) juist de hoogst expressieve laatste fase van veel kunstenaars: ‘Er werd gedacht dat kunstenaars in hun late werk alle pretentie en oppervlakkige virtuositeit hadden laten vallen en in plaats daarvan diepere, metafysische lagen van het menselijk bestaan waren binnengedrongen om uiteindelijk een nieuw expressieniveau te bereiken.’ Het latere werk, meenden kunstcritici, is niet alleen het resultaat van talent, maar ook van rijpheid en ervaring. Kunstenaars op leeftijd zouden via hun werk pas echt een inkijkje bieden in hun ziel, die in dat werk zodoende eeuwig zou voortleven.
Die conserverende kracht wordt nog het vaakst toegeschreven aan de portretkunst. Blotkamp bespreekt Portret van een man door Jan van Eyck uit 1432. Op de voorgrond van het doek staan de woorden ‘Léal Souvenir’ geschilderd, Oudfrans voor ‘getrouwe herinnering’. Uit deze woorden, schrijft Blotkamp, leidden verschillende kunsthistorici af dat het doek een man afbeeldt die echt heeft bestaan; geen tronie, zoals in de middeleeuwen gebruikelijk was. Blotkamp bespreekt een aantal pogingen van kunsthistorici om te achterhalen wie de man op het doek moet zijn geweest. Zo beargumenteerde de kunsthistoricus Erwin Panofsky uitvoerig dat het om een musicus aan het Bourgondische hof moest gaan. Maar veel bijval kreeg hij niet, op het doek stond namelijk geen instrument afgebeeld.
Hoewel Van Eyck zijn Portret van een man als beginnend kunstenaar schilderde en het dus geen laat werk betreft, is het duidelijk waarom Blotkamp er aandacht aan schenkt. Het is hem, net als in de rest van zijn boek, te doen om de plek waar mythes worden geboren: het Nachleben of de receptie van het werk. Dat men het niet eens wordt over de identiteit van de man, bewijst namelijk dat hij voortleeft in de eindeloze discussies erover; in de receptie van het portret dus – en niet zozeer in het werk zelf. Dit geldt voor alle portretkunst. Want zoals Maurice Blanchot benadrukt in ‘Les deux versions de l’imaginaire’, een reflectie op de aard van verbeelding en beeltenissen, herbergt een beeltenis helemaal niet de aanwezigheid van wie of wat is afgebeeld. Een beeltenis (in dit geval een portret) is namelijk niet de afgebeelde zelf, maar slechts diens afbeelding, en herbergt daarom hooguit diens afwezigheid.
Sommige portretten verbeelden uitdrukkelijk een (nakende) afwezigheid. In 1879 schilderde Monet zijn vrouw Camille vlak voordat ze overleed, haar gezicht nog net oplichtend uit de lakens. De Zwitserse schilder Ferdinand Hodler legde zelfs de verschillende stadia van de aftakeling van zijn geliefde vast. Op een van de doeken zien we haar hele lichaam op bed liggen – haar profiel, merkt Blotkamp op, echoot de bergketen die Hodler vaak schilderde. Van Goghs ‘laatste’ schilderij, een zwerm kraaien die opstijgt uit een korenveld, verbeeldt zijn eigen naderende einde. Althans, dat is wat men er graag in ziet: inmiddels weten we dat Van Gogh later nog een doek met (veel minder symbolische) boomwortels schilderde, maar dat heeft weinig aan de mythische status van Korenveld met kraaien (1890) afgedaan.
Soms, zo laat Blotkamp zien, bepaalt niet het werk hoe een kunstenaar na zijn dood herinnerd wordt, maar bepaalt de dood hoe het werk de geschiedenis ingaat. De Duitse schilder Paula Modersohn-Becker stierf drie weken na de geboorte van haar eerste kind, zonder het kraambed te hebben verlaten. Ze was een van de eersten die moederschap tot thema van haar artistieke praktijk had gemaakt; door haar dood kregen haar doeken een lugubere connotatie. Iets vergelijkbaars geldt voor de Cubaans-Amerikaanse kunstenaar Ana Mendieta. In haar werk thematiseerde ze vaak het geweld tegen vrouwen – totdat ze, na een ruzie met haar partner Carl Andre, door een val uit het raam om het leven kwam. De advocaten die beweerden dat het om zelfmoord ging, schroomden niet om interpretaties van haar werk als bewijs aan te voeren.
Hoe verschillend de omgang van alle besproken kunstenaars, critici en kunsthistorici met de dood ook is, Blotkamp legt met zijn rijke en elegant geschreven studie naast die verscheidenheid ook een universeel mechanisme bloot. Kunstenaars leven niet zozeer voort in hun laatste werk; het is veeleer zo dat met de dood van een kunstenaar ook diens mogelijkheid om te sterven, om echt met rust te worden gelaten, ‘sterft’. Het werk, en in het bijzonder het laatste werk, zal tot in de eeuwigheid, middels onvermijdelijke interpretaties en mythevormingen, nieuw leven worden ingeblazen. Maar zolang er vakmensen zijn die de vorming van die mythes vervolgens in kaart brengen, is dat misschien niet zo’n betreurenswaardig lot.
• Carel Blotkamp, The End: Artists’ Late and Last Works, Londen, Reaktion Books, 2019, ISBN 9781789141313.