width and height should be displayed here dynamically

Experimentele woningbouw in Nederland 1968-1980

In een voorwoord stelt Rijksbouwmeester Floris Alkemade dat dit boek ‘inspiratie [kan] bieden aan huidige ontwerpers’. De auteurs, Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda en Anita Blom, documenteren de resultaten van het bijzondere, door de overheid geleide programma Experimentele Woningbouw dat tussen 1968 en 1980 liep in Nederland. Met dit initiatief wou oud-minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening W.F. Schut experimenten in de woningbouw juridisch en financieel faciliteren, in de hoop het beleid en de bouw op een bredere schaal te stimuleren. Volgens Alkemade zijn de resultaten van dat beleid vandaag meer dan ooit relevant omwille van de ‘huidige woningbouwopgave van 1 miljoen woningen’.

De Belgische lezer wordt er vanaf het voorwoord aan herinnerd hoe anders de planningsgeschiedenis, en bijgevolg de huidige context, in Nederland is. Waar in België, het ‘lelijkste land ter wereld’ zoals Renaat Braem het in zijn pamflet uit 1968 omschreef, de kakofonie heerste, moest in Nederland het programma Experimentele Woningbouw het hoofd bieden aan de problematische monotonie van de naoorlogse hoogbouwarchitectuur, in het bijzonder de alomtegenwoordige galerijflat. Er bestond zelfs een medische term voor de veronderstelde psychische gevolgen van deze typologie op bewoners: flatneurose. De overheid besloot om via een gecentraliseerd architectuurbeleid het welzijn van haar burgers te verbeteren, zo stellen de auteurs.

Het programma leidde tot een aantal ‘fotogenieke’ resultaten, zoals De Vier Vierkanten in Alkmaar-Noord van Abe Bonnema, Zonnetrap in Rotterdam van architectenechtpaar Hartsuyker-Curjel, en Couperusduin in Den Haag van Sjoerd Schamhart. Toch ziet de bulk van de resultaten er naar hedendaagse smaak niet bijzonder sexy uit, en dat weten de auteurs van dit boek ook. Ze halen de kritiek van Carel Weeber aan: hij typeerde de woonwijken uit de jaren zeventig in Nederland als ‘de nieuwe truttigheid’, en verwees naar de Stichting Experimentele Woonvormen als de ‘stichting nieuwe dakvormen’. Daar kan terecht tegen worden ingebracht dat de waarde van deze 64 projecten ligt in de ‘woonkwaliteit en het gebruik’ eerder dan in de ‘vormgeving’. Het straffe aan deze projecten is in de meeste gevallen hun typologische vernieuwing, en het feit dat ze überhaupt gerealiseerd werden.

Het is dan ook nauwelijks te begrijpen dat de algemene presentatie van de projecten niet vanuit die vaststelling vertrekt. De woningcomplexen worden voorgesteld op basis van factsheets, met een klein inplantingsplan op stedelijke schaal, een adres, een beschrijving en foto’s. Grondplannen zijn schaars en doorsneden haast afwezig. Foto’s – hoe waardevol ook – bieden onvoldoende informatie om de ontwerpprincipes en werking van de woningcomplexen te begrijpen. Door hun hiërarchie leggen de beelden juist wél de nadruk op de vormgeving, en door het gebrek aan plantekeningen worden de teksten té beschrijvend: pragmatisch en informatief, inclusief maatvoeringen en materiaalgebruik, en niet bepaald lyrisch dus. In de meeste gevallen adresseren ze wel concrete en hedendaagse ontwerpuitdagingen zoals autovrije woonstraten, de articulatie van overgangen tussen private en publieke ruimtes, splitlevelwoningen, lange smalle percelen, ‘flexibele’ plannen en woningen voor alleenstaanden (die bij een project in Hilversum de mooie naam ‘kamerhuizen’ meekrijgen). Daarnaast ligt de nadruk in de teksten wel degelijk op de woonervaring; er wordt zonder al te veel schroom of ironie geschreven over ‘gevoelens van geborgenheid’ en een ‘gewild buurtje’. Soms krijgt die eenvoud echter humoristische trekjes: over het project Nieuwe Herengracht in Amsterdam schrijven de auteurs: ‘De daktuin als plek voor ontmoeting bleek de eerste jaren niet goed te functioneren; daarvoor was het naastgelegen café beter geschikt.’

Het is interessant dat de gerealiseerde projecten, hoewel ze onderling variëren in kwaliteit, volledig worden gedocumenteerd. De betere projecten worden extra in de verf gezet, maar dat neemt niet weg dat deze inclusieve aanpak leerrijk is. Uit de individuele projecten vallen lessen te trekken op vlak van ontwerp, uit het algemeen overzicht op vlak van beleid.

In dat laatste opzicht is de definitie van ‘experimenteel’ zowel toen als vandaag cruciaal. Om de minister te adviseren over welke projecten al dan niet een predicaat Experimentele Woningbouw verdienden, werd in 1968 een commissie opgezet met verschillende actoren uit de bouw, van technici tot sociologen. Ze hanteerden de brede categorieën ‘woning, woonvorm en woonomgeving’ als mogelijk experimentele aspecten, en het is dan ook niet verwonderlijk dat er niet altijd consensus ontstond. De auteurs (zoals de minister destijds) geloven echter dat het experimentele aspect, in welke uiting dan ook, moest dienen als ‘hefboom’ voor bredere maatschappelijke verandering. Volgens Barzilay, Ferwerda en Blom is dat ook het geval geweest: mede dankzij Experimentele Woningbouw werden er vanaf de jaren zestig geleidelijk aan meer zogeheten woonerf- en bloemkoolwijken dan stempelwijken gebouwd. Daarmee weerleggen ze de kritiek dat het beleid slechts ‘een druppel op de hete bakplaat’ is geweest.

De bedoeling en legitimatie van het maken van uitzonderingen voor ‘experimenten’ was dus hun invloed op de norm. Het idee van de uitzondering houdt echter onvermijdelijk een spanning in, die de auteurs niet rechtstreeks benoemen, maar die vervat zit in een welsprekend citaat van architect Paul de Ley, die in de jaren zeventig een project realiseerde in Amsterdam: ‘Het is triest dat de bouw zo verarmd is dat normale dingen experimenteel worden genoemd.’

Experimentele woningbouw in Nederland 1968-1980 legt een reeks belangrijke vragen op tafel, maar reikt de lezer niet voldoende informatie aan om zelfstandig een mening te vormen. Voor sommige woningbouwprojecten kan dit boek dienen als een opstap naar uitgebreider onderzoek. Er valt ongetwijfeld meer te leren van de bewoners van De Vier Vierkanten die succesvol protesteerden tegen een ambitieloze projectontwikkelaar, uit het gebruik van de opzettelijk overmaatse trappenhallen in de Utrechtse ‘Experimentele flats’, of uit de Kasbah, het complex van paalwoningen in Hengelo, waar architect Piet Blom kippen en mensen in harmonie zag samenleven. Het zijn casestudy’s die ontwerpers tot inspiratie kunnen dienen, zoals Alkemade stelt, maar ook beleidmakers mogen zich aangesproken voelen. Wat voor beleid is er vandaag nodig om ‘normale’ experimenten in de woningbouw mogelijk te maken?

 

• Marcel Barzilay, Ruben Ferwerda, Anita Blom, Experimentele woningbouw in Nederland 1968-1980. 64 gerealiseerde woonbeloften, 2019, ISBN 9789462085343.