width and height should be displayed here dynamically

Container 3: De puntzak van Heine

Met Lieven De Cauter, Paul De Vylder, Rudi Laermans en Bart Verschaffel

Bart Verschaffel: Arthur Schopenhauer aan Julius Frauenstädt, 2 maart 1849.

Beste Julius,

Met mij is alles als vanouds. Ook de poedel laat je groeten. Maar moet je horen wat ons is overkomen! Op 18 september – stel je voor! – de brug gebarricadeerd, en die bandieten staan tot vlak bij mijn huis, mikkend en schietend op de soldaten in de steeg, en het huis trilt van het tegenvuur!

Dan hoor ik plots stemmen en geroep aan mijn kamerdeur. Ik dacht dat het dat canaille van de onafhankelijken was, en barricadeer de deur. Die wordt geramd. Maar dan roept de meid met haar fijn stemmetje: “het zijn slechts enkele Oostenrijkers”.

En ik open terstond voor deze dierbare vrienden: twintig blauwgebroekte, rijzige Bohemers stormen binnen, om vanuit mijn vensters op de onafhankelijken te schieten. Maar dan bedenken ze snel dat het beter zal gaan vanuit het huis van de buurman. Vanop de eerste verdieping overschouwt de officier het gespuis achter de barricade; en onmiddellijk laat ik hem die grote dubbele toneelkijker brengen, waarmee jij ooit naar die ballon hebt gekeken.

Wat een schouwspel voor wijze geesten!

Lieven De Cauter: Een goede avond, welkom in Container. Vanavond gaat het over de puntzak van Heinrich Heine. Dat was een soort briefproject dat wij – deze vier heren – in Amsterdam hebben gebracht in het kader van een reeks over theater en politiek. En dat briefproject… maar misschien toch eerst de heren voorstellen, want dat was zo gevraagd: dat is de heer, recht tegenover mij, Bart Verschaffel, wetenschapsfilosoof. Naast Bart zit de heer Paul De Vylder, kunsthistoricus en kunstenaar. En naast Paul zit de heer Rudi Laermans, cultuursocioloog. Ikzelf ben uiteraard Lieven De Cauter, en ik ben filosoof en kunsthistoricus, om u te dienen.

Nu die Puntzak, dat was dus een briefproject. Die brieven, waarvan u er daarnet eentje hoorde, werden in serie voorgelezen. Bij de voorbereiding van dat project bleef een aantal vragen liggen, en die vragen willen we vanavond eigenlijk opnemen. De eerste vraag was, hoe verhouden zich die intellectuelen – schrijvers, kunstenaars, filosofen – tot de geschiedenis die in de revolte aan de oppervlakte komt, in de revolte uitbarst. Dus de eerste vraag, hoe verhouden intellectuelen zich tot revolte en dus ook tot geschiedenis. In die brieven kwam eigenlijk ook een tweede vraag – in bepaalde van die brieven heel specifiek – aan bod, maar die hebben we ook laten liggen, namelijk, wat ís die geschiedenis die daarbuiten aan het uitbarsten is? En een derde vraag, die we niet hebben laten liggen, maar waar we toen nooit uitgekomen zijn, was: hoe brengen we die documenten, die brokstukken geschiedenis, in beeld? We hebben een aantal dingen uitgeprobeerd, in gedachten althans… Nu, vanavond, willen we, binnen het medium televisie, of binnen het medium Container, eigenlijk proberen om die dingen op beeld te zetten. We hebben een aantal dingen voorbereid en die gaan we dus uitproberen en daar gaan we over discussiëren. Er zijn dus drie vragen, en omdat we die drie vragen niet systematisch geordend en grondig kunnen behandelen in het bestek van een uur, stel ik voor dat we ze door elkaar behandelen…

B.V.: Ik vind het geen kwaad idee om vooraan in het programma meerdere brieven tegelijk of meerdere brieven na elkaar op tafel te leggen, zodat we over veel brieven tegelijk kunnen spreken. Als we nog een brief lezen en meteen nog wat materiaal laten zien, dan heeft iedereen een duidelijk beeld van wat we willen doen.

L.D.C.: Het kan duidelijker worden… Met Schopenhauer hebben we een bepaald soort combinatie gemaakt tussen een brief en een bepaalde beeldreeks: Goya, Desastres de la guerra. Ik ben gewonnen om Heine…

Paul De Vylder: Wel ja, ik zou eerst proberen uit te leggen wat er eigenlijk zo merkwaardig is aan die brieven en die brievenreeks. Het feit dat we dus kriskras een vijftien-, zestiental brieven uitgekozen hebben, en die zonder enig commentaar – eigenlijk zelfs zonder de schrijvers van die brieven en de aangesprokenen te vernoemen – zomaar over het publiek hebben gestort… dat we dat eigenlijk niet bedoeld hebben als een mystificatie, maar eigenlijk als een nadenken over de geschiedenis zélf, omdat het blijkbaar zo is dat in de meeste gevallen geschiedenis beschouwd wordt als een eindeloze interpretatiereeks, een interpretatie van een interpretatie enzovoort… zodanig dat er een soort interpreterende korst komt te zitten rond wat wij geschiedenis noemen. En wij hebben dus specifiek een aantal authentieke brokstukken die tussen de plooien van de Grote Geschiedenis met een grote G zitten, daar vantussen gehaald en, zonder die te dateren of te situeren, gebruikt. En nu is het niet zo dat wij die beelden, het plaatsen van die beeldreeksen op die documenten, dat wij dat als een soort illustratie of als een soort amusement doen. Wij hebben eigenlijk geprobeerd – met eigenlijk heel veel plezier en lol die we dus daaraan beleefd hebben – om die documenten, die 19de-eeuwse geschreven documenten, brieven, te plaatsen tegenover tamelijk incongruente, tamelijk moeilijk daarmee overeen te brengen beeldreeksen, die eigenlijk op hun beurt andere documenten zijn, zodanig dat uit het scheef zitten van de reeksen op mekaar, dat daar eigenlijk een niet interpreterend… – bewustzijn is natuurlijk een afschuwelijk woord – maar dus een besef van het dode karakter van die documenten naar boven komt.

L.D.C.: Ja… dat is in elk geval…

P.D.V.: En dat wou ik toch aanbrengen, omdat anders dus een hoop materiaal aangeboden wordt, zonder dat eigenlijk de optiek waaruit die ontstaan is aangeboden wordt.

Rudi Laermans: Ik zou er nog een ding willen aan toevoegen, je doet het voorkomen alsof je enerzijds de brieven hebt, die een zeker soort van tijdsbeeld weergeven, en anderzijds de beelden die je erop plakt, om aldus dat tijdsbeeld dat in de brieven wordt gegeven eigenlijk voor een stuk te problematiseren. Nu, ik denk dat je reeds als je die brieven gewoon naast elkaar legt, dat je dan al het probleem krijgt van ja… wat is geschiedenis, wat is geschiedschrijving…

P.D.V.: Uiteraard! Dat heb ik dus ook gesteld…

R.L.: …omdat het om heel verschillende standpunten gaat. Als er vanavond nog een aantal brieven boven tafel komt, om het zo te zeggen, dan gaan we dat ook vernemen – dat er vanuit heel verschillende posities is geschreven over…

P.D.V.: Maar ik heb dus wel duidelijk gesteld dat die problematisering al aanwezig was vanuit het feit dat we een aantal niet met elkaar verbonden brieven – zonder adressering, zonder situering – gewoon tegen mekaar laten opbotsen hebben. Maar blijkbaar was de vonk… Wij voelden dat er een soort enthousiasme in het in mekaar vijzen van die niet met elkaar verbonden stukken, dat dat eigenlijk ontbrak. En dan, op dat moment, zijn we pas op het idee gekomen om daar dwars op, loodrecht op die dingen, documenten te zetten uit een ander medium, maar die dus evenzeer als de brieven scheef… maar door dat in mekaar werken krijg je dus een soort nieuwe dimensie, die zich als het ware een klein beetje ontdoet van heel die korst die ik daarjuist beschreef, die interpreterende korst die wij gewoonlijk geschiedenis noemen – en wat eigenlijk een soort falsificatie is van…

B.V.: Ok.

L.D.C.: Ok.

B.V.: Ga je nu lezen?

P.D.V.: Maar nu zou ik, nu dat dus het probleem…

L.D.C.: Nu mag het.

P.D.V.: Nu mag het. Dus, dit is een brief van Heinrich Heine, het is eigenlijk geen brief, het is een voorwoord, gericht aan de lezers van zijn essay Lutezia van 1856.

Beste,

Slechts met afschuw en afgrijzen denk ik aan de tijd waarin de duistere beeldenstormers aan de macht zullen komen. Met hun eeltige handen zullen ze zonder erbarmen de marmerzuilen van de schoonheid kapotslaan die mij zo dierbaar zijn. Zij zullen al dat fantastisch klatergoud en speels gedoe van de kunst vernietigen, dat de dichter zo lief was… De nachtegalen, die nutteloze zangers, zullen verjaagd worden en ach, mijn liederenboek zal door de kruidenier gebruikt worden om er puntzakken mee te draaien, waarin hij dan koffie en tabak kan inpakken voor de oude wijven van de toekomst. Ach ja, ik kan dit allemaal voorzien, en ik word door een onuitsprekelijke treurnis bevangen wanneer ik aan de ondergang denk waarmee het zegevierende proletariaat mijn verzen bedreigt – verzen die samen met de gehele, vertrouwde, romantische wereld ten onder zullen gaan. En toch, ik geef het grif toe, dit communisme, dat zo vijandig staat tegenover al mijn belangen en neigingen, oefent op mijn ziel een betovering uit waartegen ik mij niet kan verweren.

Als ik de uitspraak niet kan weerleggen dat alle mensen het recht hebben te eten, dan moet ik mij neerleggen bij al haar gevolgtrekkingen. Als ik daaraan denk, loop ik gevaar mijn verstand te verliezen. Ik geloof dat ik alle demonen van de waarheid al, in triomf, rond mij zie dansen, en ten langen leste wordt mijn hart overweldigd door een grootmoedige vertwijfeling. En ik roep uit: zij is al lang geleden berecht en veroordeeld, deze oude maatschappij. Dat ook voor haar recht geschiede. Laat deze oude wereld maar in puin geslagen worden – een wereld waarin de onschuld omkwam, waarin de zelfzucht gedijde, waarin de mens uitgehongerd werd door de mens. Dat zij van de grond tot de top mogen vernietigd worden, die witgekalkte graven waarin leugens en onrechtvaardigheid huisden. En gezegend zij die kruidenier die uit mijn gedichten puntzakken zal draaien, om er koffie of tabak in te verpakken voor de arme, ouwe, goede wijven, die zich in de huidige wereld van onrecht dergelijke genoegens moesten ontzeggen – dat er rechtvaardigheid heerse, ook al vergaat de wereld!

P.D.V.: Voilà!

L.D.C.: Een mooie brief.

R.L.: En mooie prenten!

L.D.C.: En mooie prenten. Maar ik blijf erbij dat de twee mekaar…

B.V.: …ze staan echt wel loodrecht op elkaar.

P.D.V.: Het is niet voor niets dat deze keuze gemaakt is, uiteraard. Het is niet voor niets dat hier…

L.D.C.: Het was niet onze keuze hé…

P.D.V.: Pas op, onze, mijne, jouwe… laat ons dat even buiten beschouwing laten. Het is zo dat, wat ik daarjuist proberen uitleggen heb, dus het loswrikken van het ene document door het andere, dat ik dat eigenlijk hier heel sterk aanvoel. Dat bijvoorbeeld op het ogenblik van die geweldige verscheurdheid bij Heine, die dus eigenlijk uitgespuwd wordt door heel de welwillende burgerlijke intelligentsia, zowel van Duitsland als van Frankrijk… dat hij op een bepaald ogenblik heel zijn artistieke productie metaforisch als een soort tabakszak ziet, en dat dat dan geprojecteerd wordt tegenover al die nymfomane boudoirscènes. Dat is eigenlijk, dat geeft aan de twee… pas op, het geeft niet alleen aan de brief van Heine een eigenaardige draai, het geeft tenslotte ook aan die romantische portretten een heel eigenaardige draai. En dus, op dat ogenblik nader je eigenlijk een soort, je zou bijna kunnen zeggen, het breken in de geschiedenis van dorre dingen die tegen mekaar opbreken.

B.V.: Ik snap toch niet goed wat je er precies wil mee doen. Dus, ik kan wel snappen, op het moment dat je met zo’n beelden die mooie brief van Heine bijna platslaat, zeker als je dat voor de eerste keer ziet…

P.D.V.: Of vice versa. Stel dat iemand met zo’n mooie prenten, dat je dan met die brief…

B.V.: Ik denk dat in dit geval de beelden het winnen. Zeker als je dat de eerste keer ziet.

P.D.V.: Ja, dat kan natuurlijk zijn omdat beelden wel een sterk aandacht benemend medium zijn.

B.V.: Ja. Maar goed, behalve het feit dat je die documenten of die brief van Heine optilt en in één keer buiten elke mogelijke context plaatst, althans buiten elke mogelijk te verwachten context plaatst… Doe je nog iets, gebeurt er nog iets meer mee wat je kan benoemen, of niet?

P.D.V.: Ik vind dat er een soort semantische meerwaarde ontstaat door deze botsing…

B.V.: Dat er meer betekenis is, maar kan je zeggen welke?

P.D.V.: Welke precies, dat is moeilijk te omschrijven. Ik kan de vraag eventueel anders beantwoorden. Een eerste stap in de meerwaarde is het feit dat die twee dingen mekaar eigenlijk gaan interpreteren, niet meer dat wij dus vanuit een alziend standpunt naar een verleden gaan kijken, maar dat die twee dingen werkelijk gelijk twee ijsschotsen op elkaar botsen en dat die een nieuwe configuratie vormen… dat is een soort meerwaarde.

L.D.C.: Ja, maar je zou dus kunnen zeggen: dat werkt dan altijd. Je neemt willekeurige… je zegt ‘prent x’ en ‘tekst y’…

P.D.V.: …niet altijd…

L.D.C.: Waar is de verborgen, de ondergrondse verbinding tussen Heine en boudoir? Gewoon de antipode?

R.L.: Voor mij kwam het zo over alsof je wou duidelijk maken: enerzijds is hier iemand aan het woord met een sympathie voor het communisme – een intellectuele positie die uit de geschiedenis niet onbekend is – maar die er anderzijds ook wel een zekere afkeer voor heeft, omdat hij weet, ja, het vraagt offers enzovoort… En dat je tegenover die sympathie voor het communisme eigenlijk een soort van burgerij in beeld brengt, en met name de binnenkamers van die burgerij.

P.D.V.: De burgerij… ik denk dat de platen eigenlijk wel zo populair waren… Ik durf niet zeggen dat het dus volksprenten zijn, maar de meeste van die dingen zijn lithografieën. Die waren zo goedkoop dat ze eigenlijk bijna als de videocassettes van de videoshops van de romantiek kunnen doorgaan. Dus ik geloof niet dat ik de bedoeling gehad heb, of een associatie willen leggen heb tussen de binnenkamers van de burgerij, en daartegen dus de tragiek van deze kerel die zich verscheurd weet tussen zijn verbondenheid met al zijn romantische artistieke idealen en – voor hem een vaststaand feit – de komst van het proletariaat. Dat laatste is trouwens een van de merkwaardigste dingen aan Heine, dat hij daarop blijft hameren… voor hem is dat dus geen spielerei hé!

B.V.: Maar die houding heb je wel bij een hele hoop… trouwens in een aantal van die andere brieven zit ook de idee van, datgene waar ik mee bezig ben, namelijk poëzie, schoonheid, de mooie dingen enzovoort… dat dat onder de druk van de nieuwe tijd wordt platgewalst. Ofwel zullen de dingen verwateren, worden ze kitsch, ofwel worden ze gewoon weggeduwd, worden ze gebruikt om puntzakken mee te draaien waarin koffie verkocht wordt. Bij die brief van Goethe…

L.D.C.: Ja, maar Goethe is toch een totaal andere positie.

R.L.: Misschien dat we dadelijk die brief eens kunnen beluisteren, maar… het is een heel andere positie om te zeggen: ik heb sympathie voor het communisme, er is een zekere zaak van sociale rechtvaardigheid waarmee ik mij verwant voel – en anderzijds te zeggen, de massa staat aan mijn deur – wat je ook een beetje bij Schopenhauer beluistert – en die massa gaat mijn bibliotheek vernietigen. Dat is een heel andere positie. De positie – durf ik zeggen – van Goethe is tegenwoordig die van mensen als Steiner en dergelijke, wat eigenlijk een conservatieve positie is, wat gewoon een afgeschermde positie is: ik zit in mijn bibliotheek en ik wil niet horen wat er daarbuiten gebeurt. Terwijl Heine hoort heel duidelijk wat er op de straat gebeurt en als ik het poëtisch mag zeggen: ‘de verzuchtingen van het volk weerklinken in zijn hart’ – wat bij de conservatieve Goethe helemaal niet het geval is.

P.D.V.: Absoluut, en ik geloof dat dit eerder aansluit bij die verborgen associatie die ik wou maken. Dus ik zie in die prenten eigenlijk een tamelijk oppervlakkig, voor vroeg 19de-eeuwse normen sterk gemediatiseerd kunstbesef – ik zet me daar niet tegen af, ik trek mijn neus niet op voor deze vroegromantische prenten. En ik stel daartegenover werkelijk dus een artiest die zijn verscheurdheid niet alleen uitspreekt maar ook echt beleefd heeft. Bijvoorbeeld, als ik dat contrasteer – als u me toestaat – met een andere kerel die dus ook, zoals u daarjuist zei, een positie à la Goethe inneemt of een cynische attitude… zou ik een brief van Flaubert willen citeren aan zijn maîtresse van augustus 1846. Die zegt letterlijk:

Voor mij zijn er op de wereld slechts mooie verzen, welgevormde zinnen, harmonieuze zingende zinnen, schone zonsondergangen en maneschijn, en kleurrijke schilderijen, antieke marmers en karakteristieke koppen. Daarbuiten niets! Van de gehele politiek versta ik maar één ding en dat is de muiterij, l’émeute.

Dus de opstand, het oproer. Je ziet dus, die sluit zich af in een soort volledige afstandelijkheid…

L.D.C.: Pure esthetiek.

P.D.V.: …terwijl hier, bij Heine krijg je dus een echte verscheurdheid. En dus vandaar, ten opzichte van heel dat kabbelende, frivole, bijna volkse kleinburgerlijke leven, zie je hier de verscheurdheid van heel die romantische wereld die ondergaat. En dat bedoel ik, dat kun je dus niet door interpreterende attitudes vinden, dat kun je maar vinden als je twee incongruente stukken waarvan je op het eerste zicht zegt ‘maar wat hebben die met elkaar te maken?’ op mekaar laat kletsen.

B.V.: Mag ik eens vragen… Staat er nog iets meer over… Ik begrijp alleen de opstand of ik… Dus het laatste…

P.D.V.: De laatste zin, da’s de finale zin uit de brief, ja. Niets, van de gehele politiek versta ik maar één ding en dat is de muiterij, enfin, muiterij, oproer, in het Frans staat er l’ émeute. Dus…

B.V.: ’t Is wel een vreemde zin, nee?

L.D.C.: Het is de esthetica van het oproer. Hij verstaat alleen schone dingen, dus mooie zinnen, mooie zonsondergangen en de schoonheid van het oproer, het feest of het sublieme van het geweld.

P.D.V.: Het sublieme van het…

L.D.C.: …maar ook het feest.

P.D.V.: Hij is niet meer betrokken. “Daarbuiten niets.”

L.D.C.: Oproer is ook carnaval hé.

P.D.V.: Awel voilà!

L.D.C.: Dus de twee.

P.D.V.: Daar zie je dus het cynisme van Flaubert tegenover bijvoorbeeld de romantische verscheurdheid van een Heine.

L.D.C.: En laten we nu een derde positie…

R.L.: Die van Goethe…

L.D.C.: Die van Goethe, voilà.

R.L.: Die zou ik nog even willen toelichten in vergelijking met de twee voorgaande posities. Iemand als Flaubert ziet nog een soort van esthetisch redmiddel. Er is nog een soort… hij kan zich nog opsluiten in de bibliotheek, en hij voelt zich daar nog veilig. Terwijl iemand als Goethe, die voelt zich zelfs niet meer veilig in zijn bibliotheek. Hij ziet zijn bibliotheek al verbrokkelen, uit elkaar vallen, hij ziet de boekverbranding al gebeuren. Goed: Goethe verwoordt het een en ander in een brief aan Zelter.

Beste Zelter,

Alles… is nu ultra, alles transcendeert onophoudelijk, zowel in het denken als in het doen. Niemand kent zichzelf nog, niemand begrijpt het element waarin hij zweeft en werkzaam is, niemand de stof die hij bewerkt.

Jonge mensen worden veel te vroeg geprikkeld en dan in de tijdstroom meegesleurd. Rijkdom en snelheid is wat de wereld bewondert en waarnaar iedereen streeft. Spoorwegen, exprespost, stoomschepen en alle mogelijke faciliteiten van de communicatie zijn het, waarop de welopgevoede wereld aanstuurt; door te veel vorming zal men in middelmatigheid verstarren. En dat is ook het resultaat van de algemeenheid, van het feit dat een cultuur van de middelmaat gemeengoed is geworden.

Eigenlijk is deze eeuw voor knappe koppen, voor snelle, praktische mensen, die, met een zekere wendbaarheid uitgerust, hun superioriteit tegenover de menigte voelen, terwijl ze zelf niet tot het hoogste in staat zijn.

Laat ons zoveel mogelijk aan de gezindheid vasthouden, waarmee we zijn begonnen; wij zullen, met wellicht nog weinigen, de laatsten zijn van een tijdperk, dat waarschijnlijk niet zo gauw weerkeert.

R.L.: Dat einde zegt alles, denk ik. Een tijdperk dat niet zo gauw weerkeert, de ondergang staat voor de deur en eigenlijk zit hij al met één been te denken in de tijd na de ondergang. Ik vind het trouwens een heel mooie brief omdat de elementen die hij aanreikt zo herkenbaar zijn, de knappe koppen, de snelle praktische mensen die heel wendbaar zijn…

L.D.C.: Ja, het lijkt wel een aanval op de yuppies.

R.L.: Je kan het ook een aanval vinden op een zekere vorm van denkcultuur, geconcentreerd rond journalistiek, talkshows… vlot praten, veel babbelen maar eigenlijk weinig zeggen.

B.V.: Het is ook het constateren van iets wat onvermijdelijk is.

L.D.C.: Wel, het is echt de opkomst van de massacultuur. Hij stelt het vast.

B.V.: ’t is geen aanval. Het is een soort van klacht of zo.

P.D.V.: Ja maar er klinkt toch een zekere superioriteit uit. Hij meet dus dat komende en eigenlijk stinkt dat voor hem hé. Je voelt dat dus zo uit die brief… dus, hij kan het niet meer… enfin, ik zeg niet dat hij zijn best moet doen, maar het stinkt tussen de regels.

L.D.C.: Ja, en er is een ongelofelijke superioriteit, dus de echte cultuur, ‘wij’, met weinigen. Met weinigen…

B.V. Met al de stervende helden van…

L.D.C.: Ja, dat wou ik net zeggen, die passen daar schitterend bij.

P.D.V.: Ja maar, die heeft Rudi tijdens zijn lezing niet kunnen zien – maar daar zie je weer een haakse wending: dus in tegenstelling tot die volkse, eerder kleinburgerlijke, frivole boudoirprenten, heb je hier nu een soort officiële retoriek van het heroïsche, het verhevene, het sublieme…

L.D.C.: Het klassieke…

P.D.V.: …en dat…

B.V.: …in die prenten, maar in die brief van Goethe ook?

P.D.V.: Nee, in de prenten. En dat staat nu, óp die ingehouden, ingeslikte, tussen zijn tanden uitgesproken superioriteit, voor die wisseling van een cultuur die hij met een lelijk oog ziet aankomen. En dan zie je dus eigenlijk het verschil, als je tegenover wat die superioriteit nu inhoudt, als je daartegenover bijvoorbeeld de officiële retoriek van les prix de Rome stelt, de Romeprijzen van eind 18de eeuw tot en met het midden van de 19de eeuw, dan zie je dat die oude cultuur, die superioriteitscultuur, dat die eigenlijk bezig is zélf andere wendingen aan te nemen. Want, wat men les pompiers noemt, dat zijn dus werkelijk ongeloofwaardige tableaux vivants, dat zijn gaapstukken waar het grote publiek dus werkelijk naar ging kijken als naar de levende zeemeermin of weet ik veel.

B.V.: Dat soort houdingen waarover we het nu hebben, en zeker die van Goethe, vind ik eigenlijk tamelijk gedateerd.

R.L.: Nee, ik dacht net te zeggen…

B.V.: …ja maar nee, gedateerd…

L.D.C.: …ze zijn bijzonder actueel…

B.V.: …ja maar nee, ze zijn actueel in die zin dat sommige mensen nog zo’n positie innemen.

R.L.: Ja, maar waarom wordt dit soort van positie reeds twee eeuwen lang herhaald, doet men reeds twee eeuwen lang alsof we leven na de apocalyps, na de grote ondergang? Ja, dan zou de wereld al heel lang vergaan moeten zijn, als dit reeds twee eeuwen wordt herhaald. Waarom kan dit soort positie zo lang herhaald worden en nog steeds op applaus worden onthaald? Als je dit zegt, dan krijg je…

L.D.C.: Het is de juiste positie voor de intellectueel. Hij scoort altijd als hij klaagt over de massacultuur, de beeldcultuur, de beeldstroom, de vervlakking, het nieuw analfabetisme, noem maar op.

P.D.V.: Absoluut, terwijl als je dan de retoriek daartegenover zet, maar werkelijk de beeldretoriek, want je zou daar natuurlijk, weet ik veel, een of andere goethiaanse prozatekst – zoals er zoveel zijn – tegenover kunnen zetten… Maar nee, als je uit onverdachte hoek namelijk de laureaten van de Romeprijs daartegen laat klinken, dan zie je dat die superioriteit en die weeklacht over de superioriteit, dat dat eigenlijk een soort variant is op een retoriek. En dat wordt schrijnend door die stervende ‘heroën’ die voor allerlei…

L.D.C.: Dat vind ik nu wel wat overdreven.

P.D.V.: Nee.

L.D.C.: Het geklaag over de massacultuur als pure retoriek van de hand doen, dat kan je niet doen, vind ik.

B.V.: Ah nee, want veel dingen die je leest in die brief van Goethe… een en ander lijkt nogal te kloppen. “Rijkdom en snelheid is wat de wereld bewondert en waarnaar iedereen streeft. Spoorwegen, exprespost, stoomschepen en alle mogelijke faciliteiten van de communicatie zijn het, waarop de welopgevoede wereld aanstuurt.”

P.D.V.: Uiteraard.

B.V.: Dus begin 19de eeuw: “eigenlijk is dit een eeuw voor knappe koppen, snelle praktische mensen…”

P.D.V.: Maar natuurlijk. Maar uiteraard!

L.D.C.: Het is een mooie, juiste brief in zekere zin.

P.D.V.: Niemand zegt dat die brief eigenlijk van een of andere ondermaanse idioot op de tafel gerold is hé. Dus wat er gezegd wordt…

L.D.C.: Ja alhoewel, het is niet uw lievelingsbrief!

P.D.V.: Nee nee, het is mijn lievelingsbrief niet, maar ik vind de combinatie van deze, laat ons zeggen, gedegen gedocumenteerde…

L.D.C.: …maar dat is het wél…

P.D.V.: …inzichtelijke, maar superieure… superioriteitsbrief… Dus als je die stelt tegenover de officiële retoriek, dan vraag je je af, in wiens naam, in welke naam is Goethe of gelijk wie na Goethe een cultuur aan het beklagen? Dus, waarom is er iets fout aan die knappe koppen en die snelle toestanden en weet ik veel… Uit naam van…

B.V.: …daar is niet zo moeilijk op te antwoorden: dingen die hij belangrijk vindt, hij merkt dat daarin, in de wereld zoals die verandert en zoals hij die kan extrapoleren vanaf ontwikkelingen die hem opvallen… Dat voor de dingen die hij belangrijk vindt, en voor de positie van waaruit hij kan doen wat hij doet, dat voor die positie en voor die dingen weinig plaats zal zijn, of dat er een soort marginalisering komt. Maar ik vind die positie van Goethe niet zo interessant in die zin… je kan natuurlijk zeggen, kijk, we hebben de geschiedenis, ik geloof in de geschiedenis, en de geschiedenis gaat de verkeerde kant op. Je kan een andere positie nemen, de ironische positie, en zeggen: ach, de geschiedenis bestaat eigenlijk niet. Dus, je kan een soort van superioriteit opbouwen door de geschiedenis te ontmaskeren en te zeggen: wat verschijnt als geschiedenis, is in feite maar een constructie.

P.D.V.: Ah maar ja! Da’s duidelijk!

B.V.: Maar die positie vind ik veel moderner en – wat ik daarnet bedoelde – veel actueler, in die zin dat… Goethe, je stapt erin of je stapt er niet in, terwijl, het is geen echt argument. Het is geen echt argument.

L.D.C.: Dat is dus eigenlijk postmoderner.

B.V.: Wat is postmodern?

L.D.C.: Wat jij…

B.V.: Ah ja, dus de ironische houding ten opzichte van de geschiedenis, eigenlijk zeggen, ach de geschiedenis bestaat toch niet, dat is allemaal maar het in figuur brengen op een tamelijk toevallige, vrijblijvende manier, een zeer esthetische manier om naar de geschiedenis te…

P.D.V.: Maar is dat postmodern? Want ik herinner mij een brief die niet in onze collectie zit van Benjamin Constant waarin hij vertelt over de geschiedenis, en hij zegt, eigenlijk is God gestorven terwijl hij de schepping aan het maken was. Alles is eigenlijk… niemand weet nog waarvoor dat dient… hij heeft dat niet kunnen afwerken… Dus er is een horloge aan het werken maar er is geen wijzerplaat meer aan. En je ziet, dat is vroege romantiek, dat is geen postmoderniteit.

L.D.C.: Ja natuurlijk, maar ik bedoel…

P.D.V.: …en ik zou dát bijvoorbeeld tegenover Goethe…

B.V.: Pas op, de ironie zit evengoed in de romantiek.

P.D.V.: Natuurlijk, maar ze is contemporain aan de heer Goethe, ’t is dat wat ik wil opmerken.

B.V.: Ah ja…

R.L.: Bart, mag ik even ingaan op jouw opmerking. Het is een heel zwaar statement dat je maakt: de geschiedenis bestaat niet. Het is een groot verschil…

B.V.: Nee, ik zeg, het is een mogelijke positie die verdedigd is van in het midden van de 19de eeuw, de positie die je hebt met die brief die jij gekozen had van Toergenjew. Dat is eigenlijk de positie die zegt: vandaag is het revolutie, vandaag is er oproer, ik ga in Parijs rondlopen en kijken, en waar is ze, ik vind ze niet. Het enige wat ik zie zijn mensen die lopen en druk doen en allemaal op zoek zijn naar de revolutie – en waar is de revolutie eigenlijk? Ja dus, dat is het soort belijden van een ongeloof in de geschiedenis. Een revolutie is een historisch moment, dus als de geschiedenis met hoofdletter ergens te zien zou moeten zijn, is het op het moment dat er zich belangrijke breuken voordoen, dat de geschiedenis verdicht tot een tafereel.

P.D.V.: Dat zou moeten hé! De geschiedenis werkelijk gelijk een soort stam met dikke takken en kleine takjes, maar dat vind ik dus een soort metafoor die compleet onhoudbaar gebleken is. Dan krijg je dus…

B.V.: Dat is wat ik bedoel, dat is wat ik bedoel.

P.D.V.: …dan verval je in de constructietheorie, dus de geschiedenis als een constructie met belangrijke en minder belangrijke enzovoort.

B.V.: Dat is wat ik bedoel. Op het moment dat je dat ontmaskert, dat je zegt, eigenlijk is wat wij geschiedenis noemen slechts de wijze waarop geschiedenis geschreven wordt, in figuren getrokken wordt… En op het moment dat je ter plekke gaat kijken, blijkt van die constructies, die achteraf gemaakt worden, eigenlijk niets te bespeuren… Want Toergenjew wandelt de hele dag door in Parijs op zoek naar de revolutie, en er is revolutie, alleen, ze is werkelijk niet te zien. Hij vindt ze niet. En dan kom je bij zijn slot, de slotzin van zijn brief is dan zoiets als… Ja, Rudi heeft hem bij zich…

R.L.: Ja, het is een heel mooi slot, het is eigenlijk wel de moeite om het eens…

L.D.C.: Ik wil nog één korte… Kort, heel kort… Namelijk, ik noem dat postmodern omdat ik denk dat het zich realiseren van: “geschiedenis is eigenlijk een verbrokkeld proces, onoverzichtelijk, dat heeft geen richting” – dat dat nooit, of niet bij mijn weten, gesystematiseerd is in de filosofie… bij de modernen laat ons zeggen, dus vanaf de Verlichting. Dat het pas nu is, en daarom is het nu actueel, dat het nu is dat dat bewustzijn eigenlijk gethematiseerd wordt binnen de filosofie. Daarom… gewoon voor de duidelijkheid.

R.L.: Ok, waarover gaat het allemaal. Opstand in Parijs, een brief naar aanleiding van opstand in Parijs, van Toergenjew aan een Parijse dame, en die brief wordt door hemzelf in de aanhef omschreven als een “nauwkeurig verslag van wat ik op maandag 15 mei 1848 heb gezien”. En ik citeer dus even het slot in extenso, dat heel goed duidelijk maakt wat Toergenjew nu eigenlijk heeft gezien op die 15de mei 1848.

Van heel de massa dingen die mij troffen, zal ik er slechts drie noemen. Dat was in de eerste plaats de uiterlijke orde die niet ophield rondom de Assemblée te heersen; die kartonnen speeltjes, genaamd soldaten, bewaakten de opstand zo angstvallig mogelijk; na hem te laten doorgaan, sloten zij zich daarna weer aaneen […]

Wat mij ook trof, was hoe de cocos- en sigarenventers zich door de menigte heen bewogen: gretig, voldaan en onverschillig leken zij vissers, die een welbeladen net binnenhalen.

Ten derde, wat mij persoonlijk erg verwonderde, was de onmogelijkheid die ik ondervond mij rekenschap te geven van de gevoelens van het volk op een dergelijk ogenblik; erewoord, ik kon niet uitmaken wat zij verlangden, wat zij duchtten, of zij revolutionair waren of reactionair, of gewoon ordelievend. Zij leken op het einde van de onweersbui te wachten. – En niettemin richtte ik mij dikwijls tot werklieden in kiel… Zij wachtten af… Zij wachtten af!… wat is toch de geschiedenis?… voorzienigheid, toeval, ironie of noodlot?…

R.L.: Ik wou even, niet direct op die heel mooie laatste woorden van die brief inpikken, maar op wat jij zei, Bart. Ik denk dat er een verschil is tussen enerzijds de positie van te zeggen ‘de geschiedenis heeft geen telos’, een aanval doen op de geschiedenisfilosofie – en geschiedenisfilosofisch is duidelijk bijvoorbeeld het denken van een Heine, het proletariaat zal opkomen, van een Goethe, de ondergang is er, het is een ijzeren wetmatigheid, dat is geschiedenisfilosofisch denken – en anderzijds de geschiedenis als zodanig loochenen. Ik denk niet dat iemand als Toergenjew eigenlijk de geschiedenis loochent. Hij loochent de geschiedenisfilosofie, het opstellen van metaverhalen rond de geschiedenis.

P.D.V.: Het is bijna alsof hij zich wanhopig afvraagt, wat is het toch? Terwijl bijvoorbeeld bij een kerel als Nietzsche, die zegt gewoon, geschiedenis, dat is onzin en dat is toeval.

R.L.: Bij hem [Toergenjew] is het nog een vraag.

P.D.V.: Hij vraagt zich eigenlijk af, maar mensen, wat is hier gaande? Dat is niet een soort statement wat hij maakt. Hij zegt, is dat de geschiedenis? Dus, stallekes met frietverkopers en ondertussen lopen er wat soldaten die ook niet weten wat ze moeten doen. Dus, hij is eigenlijk eerder verbijsterd. Dus, dat is inderdaad niet dat kentheoretisch standpunt wat hij inneemt.

R.L.: Hij ziet eigenlijk dat een aantal kleine geschiedenissen zich op die straten afspelen, die voor een groot stuk ook allemaal samenhangen met levensgeschiedenissen, met wat mensen doen, en dergelijke meer. En die geschiedenissen die lopen als het ware allemaal echt samen, in die straten, geschiedenissen van soldaten, van verkopers, verkoopsters enzovoort. En dan vraagt hij zich als het ware af, van ja maar, waar zit dan de geschiedenis met de grote G, de geschiedenis van de geschiedenisfilosofie. En die is blijkbaar weg, er zijn alleen een massa kleine geschiedenissen die blijkbaar daar samenkomen en dat samenkomen wordt dan achteraf, of de dag daarna misschien in de krant, ‘opstand’ genoemd.

L.D.C.: Ja, het is dát, je mag niet zeggen dat de grote geschiedenis een fictie is van de geschiedenisfilosofie. Iedereen maakt die geschiedenis méé. Als iemand zegt, ik sta aan de juiste kant van de geschiedenis…

P.D.V.: Ok Lieven, maar je kunt Toergenjew geen standpunten in zijn schoenen schuiven – noch een Goethe, noch gelijk wie – die hij zelf… Je kunt diegenen niet ‘verwant met postmoderniteit’ noemen, die eigenlijk een totaal andere wrong geven aan de oorspronkelijke verbijstering. Want je mag niet vergeten, het is niet een kerel zoals Nietzsche met zijn hamer… Toergenjew doet dat niet, die is eigenlijk verbijsterd. Die zegt, mensen…

B.V.: Ja ja maar, de bodem van de verbijstering is, om het woord te gebruiken, een soort van kentheoretische vraag van: ja, waar is ze naartoe? Ik kan ze niet zien, en als ik ze niet zie, wat ís er dan eigenlijk? Want een aantal van de mogelijkheden die hij voorstelt, zoals het toeval en zo, op het moment dat je zoiets zegt, de geschiedenis is toeval, zeg je eigenlijk, er is geen grote figuur.

R.L.: Ja, dat is waar, maar er is iets…

B.V.: Er is geen… Eigenlijk is een mogelijke conclusie: ja, we hebben allemaal kleine verhaaltjes, en iedereen leeft zijn leven en dat roert door elkaar, en in een keer heb je een soort uitbarsting van geweld, een uitbarsting van… de dingen die worden gestoord, je hebt een breuk. En op dat moment lijkt de nood aan het begrijpen van wat er gebeurt, door dat geweld precies te tonen – kijk, er is een breuk in de geschiedenis – het hoogst. En precies op dat moment, en dat is interessant aan die brief van Toergenjew, zegt hij, ja… je hebt alleen maar kleine geschiedenissen, en kleine geschiedenissen kan je niet optellen en tot een grote geschiedenis maken.

P.D.V.: Ja, maar daar zie je eigenlijk de ervaring, dus de empirische ervaring, van de man die tussen de menigte staat, die de schok moet verwerken dat die ervaring niet gelijk is aan een mentale constructie. En dat er eigenlijk tussen die twee, tussen de empirie van de dingen die rond u gebeuren en anderzijds het begrijpen van de dingen, dat daar eigenlijk bijvoorbeeld tussentermen tussen zitten, mediatietermen. En bijvoorbeeld, wij hebben daar ergens een tekst voor gekozen, voor die Genève-toestanden, waar dus de geschiedenis in haar gemedieerde vorm…

L.D.C.: Ja ja, dat is interessant…

P.D.V.: Ja maar nee – dat zou bijvoorbeeld op dit punt zeer mooi van pas komen… Waar je dus ziet dat die geschiedenis eigenlijk tegelijk een fabricaat is en tegelijk toch geënt is op een empirie, ook al wordt die achteraf – een bepaalde empirie – uitgeroepen tot geschiedenis. Dat is het merkwaardige van de zaak.

L.D.C.: De geschiedenis zelf kan je nooit tonen.

P.D.V.: Voilà. Dus, en daarmee zou het misschien interessant zijn…

L.D.C.: Ja, ja, we nemen het korte fragment van Valéry…

P.D.V.: Voilà!

L.D.C.: …uit Mauvaises Pensées, hij schrijft:

De ‘getuige’ van historische gebeurtenissen, van een grote veldslag, of van de Verrijzenis, kijkt misschien naar zijn vingernagels, of naar een kei aan zijn voeten. Neem aan dat hij elk ‘effect’ schrapt, zich beperkt tot wat hij werkelijk ziet, zich afzondert met wat bestaat: Wat zie je – Caesar? Neen, ik zie een stukje kale schedel, en het gedrang, en de geur van de massa, maken mij misselijk.

B.V.: Daar zie je toch duidelijk dat… Wel, waarom ik dat thema daarnet had aangebracht, daar zie je duidelijk een soort scepticisme – wat legitiem is, namelijk, waar is de geschiedenis eigenlijk, ik zie ze niet. Wat zie je, wat kan je tonen als je de geschiedenis wil tonen? Je wil een massagraf tonen en je toont eigenlijk een bos in de sneeuw. Of je wil belangrijke historische ontmoetingen tonen en je toont eigenlijk twee mensen die elkaar een hand geven.

P.D.V.: Of uit een auto stappen.

B.V.: Of die uit een auto stappen. Dus op het moment dat je de geschiedenis wil tonen, kan je ze eigenlijk niet tonen. De geschiedenis is niet te zien. Wat te zien is, lijkt te banaal, kan je niet invoegen in dat grote patroon. Nu, van daaruit kan je zeggen, zoals Valéry doet: ik zonder mij af met wat bestaat en ik zie stukjes kale schedel – Huizinga heeft dat ergens… uitsnijdingetjes van zichtbaarheid genoemd, zoiets. Dat is wat je kan tonen. Maar die houding kan een ethische weigering van de geschiedenis verbergen.

P.D.V.: Wat bedoel je daarmee?

B.V.: Wel, bijvoorbeeld bij Goethe heb je een soort weigering van de geschiedenis in de zin dat hij zegt: de geschiedenis loopt mij voorbij, ik volg niet meer, en ik blijf mijn waarden beschermen, maar ik weet dat ik een verloren strijd lever.

P.D.V.: Het is niet de geschiedenis die hij weigert, het is de cultuur die hij dus…

B.V.: …hij stapt uit de tram…

L.D.C.: …de trein.

P.D.V.: Ja, ik weet het niet.

B.V.: Of de trein… Hij stapt uit de trein. Terwijl je een meer contemporaine houding ten opzichte van de geschiedenis hebt, die gebaseerd is op een de geschiedenis bestaat niet – geschiedenisverhalen zijn vormen van kijken, zijn vormen van constructies, dus je verwacht toch niet van mij dat ik me engageer in iets wat ik zelf herken en erken als een constructie.

P.D.V.: Nee, maar dit is weer een verhaal over een constructie. Dit is wéér een verhaal. Daar ontkom je niet aan! Terwijl, wat ik daarjuist zei…

B.V.: Nee, dat is tamelijk triviaal. Dat is tamelijk triviaal.

P.D.V.: Ja maar neen, het blijft… het is een doordraaien van een cirkel hé! Dus, eens je die in gang zet, dat je zegt: ik constateer dat het een constructie is, dan ben je weer een stap verder. Terwijl, wat ik nu juist aanbreng, dat is het feit dat je langs de ene kant een empirie hebt en dat je langs de andere kant een constructie hebt. En dat daartussen een tussenstof zit, de mediatie, die in ons geval duidelijk aangetoond werd door het tv-medium, die dus van kerels en heren en dames die mekaar begroeten, een historisch… Want de tekst die daar dan bij volgt, dat is dan: ‘diplomatieke besprekingen over de wereldvrede’ enzovoort. En je ziet dus de schedel, de kale schedel van Caesar zie je hé!

R.L.: Ik…

L.D.C.: …ik zit nog een beetje te vissen naar wat Bart… die ethische weigering, dat is mij niet duidelijk. Dus dat punt over Valéry.

R.L.: Ja, maar wat wordt eigenlijk geweigerd, Bart? De geschiedenis in haar hoedanigheid van geschiedschrijving, van het leggen van verbanden tussen al die kleine geschiedenissen, contingente gebeurtenissen, van de samenloop van omstandigheden… noem het allemaal hoe dat je het wil…

B.V.: Nee, neem bijvoorbeeld de Franse Revolutie. Als je dat bij elkaar optelt, heb je een grote hoop doden, er zijn spotprenten van de Franse Revolutie met stapels afgehakte hoofden. Nu, dat is, als je dat alles bij elkaar optelt, een gigantische hoeveelheid bloed die daar vergoten is. En die nu voor ons alles bij elkaar tamelijk acceptabel is, precies doordat we daar een verhaal van de geschiedenis over vertellen. Dus, het lijkt alsof iets wat we toch duidelijk herkennen en erkennen als een constructie, bekwaam is om een hele hoop geweld op te nemen, daar een zekere, een soort schijn van zin of van onontkoombaarheid, morele onontkoombaarheid aan te geven.

P.D.V.: Omdat ze daar een symbool van maken.

L.D.C.: Ja maar je kan er ook niet van tussenuit hé. Bart, jij gebruikt nogal eens de metafoor van de trein, ik vermoed dat ze van Braudel is, maar dat doet er nu niet toe… Geschiedenis, kan je zeggen, is een trein…

B.V.: …van Paul Veyne…

L.D.C.: …die een richting heeft. Dat is één vraag, de klassieke vraag: de vooruitgang, de richting van de geschiedenis, de Grote Geschiedenis. Maar je kan ook de vraag stellen, wat gebeurt er in die trein? Mensen vallen in slaap, er bloeit iets moois tussen mensen, mensen maken ruzie, we hebben het over voetbal en over politiek, weet ik veel, duizend-en-een kleine anekdotes. Dat is óók geschiedenis. Dat is een beetje zwart en wit laat ons zeggen: de moderne, de oude opvatting, de mythologie van de geschiedenis, de grote Franse Revolutie; en daartegenover kleine geschiedenissen…

P.D.V.: …de petites histoires…

L.D.C.: …ik zie Caesar, een kale schedel. Ik kijk naar de keien als de Verrijzenis plaatsgrijpt.

B.V.: Maar wat je precies in een opstoot of in een revolutie hebt, dat is in zekere zin dat dingen die in de trein gebeuren – namelijk dat iemand in de trein vermoord wordt – onmiddellijk zonder afstand opgenomen worden door we rijden met de grote trein van de mensheid in de richting van… enzovoort.

R.L.: Maar Bart…

L.D.C.: Je kán ook niet anders. Op een bepaald moment, om die metafoor te blijven gebruiken, realiseer je je: ik zit op de verkeerde trein. Nu, als er genoeg mensen zijn die zeggen, de trein rijdt in de verkeerde richting, dan trek je aan de noodrem. En Benjamin noemt de revolutie de noodrem van de geschiedenis!

P.D.V.: Ben je van die metafoor nu een soort moraal aan het maken?

L.D.C.: Nee, maar ik vind ze interessant. Ook omdat Marx zegt…

B.V.: Wat zegt Benjamin?

L.D.C.: Benjamin zegt, de revolutie is de noodrem in de trein van de geschiedenis. Marx zegt, het is de locomotief van de geschiedenis. Dus in die zin is die trein inderdaad een parabel. Nu, ik denk dat je er niet van tussenuit kan, om op een bepaald moment te zeggen… trouwens, ook die solidariteit die je krijgt als een trein lang vast zit bijvoorbeeld, dan maak je geschiedenis… Dus op een bepaald moment maken mensen geschiedenis door te zeggen: we trekken aan de noodrem. En dan wordt die kleine geschiedenis, van die mensen die in slaap vallen of mekaar leren kennen…

P.D.V.: …of niet in slaap vallen, ja…

L.D.C.: …dat wordt grote geschiedenis. En daar kan je niet van tussenuit. Ik denk dus, die mythologisering van de Franse Revolutie, dat is zeker waar, maar je kan er ook niet van tussenuit om op bepaalde momenten, denk ik – en dat voel je bij Büchner bijvoorbeeld – om op bepaalde momenten te kiezen en te zeggen: dit is verkeerd. Trouwens, ook Heine trekt eigenlijk die conclusie: de geschiedenis gaat de verkeerde kant uit – of het kan niet anders, ze gaat de goede kant op. Een soort oordeel. En ik dacht dat jouw ethische toestand in die richting ging… maar niet helemaal?

B.V.: Nee…

L.D.C.: Ik dacht…

B.V.: Rudi wou nog iets zeggen…

R.L.: Wat Valéry eigenlijk doet, is niet zomaar geschiedenis of zo weigeren, het is eigenlijk betekenisgeving als zodanig weigeren, denk ik. In de zin van, er is de stomme realiteit, die idioot is, altijd singulier, concreet gelokaliseerd op een bepaalde tijd en plaats. Je kan daar tegenaan lopen of wat dan ook, maar ze is uiteindelijk betekenisloos. En wij geven ze betekenis. Dus, dat is niet alleen maar het punt van geschiedschrijving of dergelijke, dat is gewoon het algemeen menselijke feit van: geef je de dingen betekenis of geef je ze geen betekenis?

B.V.: Nee nee maar, Valéry weigert niet betekenis, wat hij zegt is dat alle betekenisgeving in wezen een vorm van poëzie is, namelijk van verzinsel – van toegevoegd…

L.D.C.: Ja maar je kan heel dat citaat van Valéry herschrijven en het hebben over liefde. Liefde zie je niet. Liefde zie je net zomin, dat is ook een fictie. Of een soort constructie.

B.V.: Ja, je kan zeggen, je hebt die hoeveelheid adrenaline in je bloed…

L.D.C.: Ah ja, je ziet iemand blozen of je ziet iemand smelten. Alhoewel, zien smelten is ook al een metafoor.

P.D.V.: Maar de geschiedenis is toch een specifieke… dus wat er hier gezegd wordt is heel juist ten opzichte van de realiteit tout court. Wel, geschiedenis is daar een zeer specifieke vertaling van, van die realiteit. Dus je hebt die problematiek van: hier, deze kleurtjes, dit papier, deze reukjes, deze lichtschijnsels enzovoort… de brute empirie, wat maak je ervan? Is dat nu de realiteit? Maar geschiedenis zit daar nog eens apart in, zit daar nog ambetanter in verwikkeld. Dus we zijn nog niet eens klaar met onze spreekconstructies omtrent wat we zelf meemaken… Dus dubbel en dwars dan ten opzichte van datgene wat voorbij is en waar wij van weten dat onze woorden, dat onze betekenissen daaruit afgeleid zijn… Want wij hebben die niet ontworpen. Ik ben niet wakker geworden en… Ik heb de wereld niet helemaal ontworpen. Die had een of andere constructie reeds voor mij. En daarom wijs ik steeds opnieuw naar die mediatieterm; bijvoorbeeld, Bart spreekt dus over die stapels afgehouwen hoofden van de Franse Revolutie, maar je kunt dus ook spreken over de stapels, de piramiden boeken, pamfletten, karikaturen die de Franse Revolutie een soort gemedieerde, een bemiddelde status hebben gegeven, aan het woord hebben gebracht, die ondertussen ook de Franse Revolutie geworden zijn. En dat is dus een zeer merkwaardige constatatie: dat de geschiedenis de geschiedenis niet is. En dat kun je moeilijk over gewoon de realiteit tout court zeggen. En dat is het specifieke wat ons eigenlijk hier met al die losse brokstukken en die botsingen tussen die brokstukken bezighoudt.

R.L.: Om nog eens even terug te komen op het punt, Paul raakt het ook aan: kleine geschiedenissen, grote geschiedenis. Ik denk inderdaad dat juist het samentreffen van kleine geschiedenissen als het ware feiten creëert die onontkoombaar zijn voor wat daarna gebeurt. En in die zin ontstaat er zoiets als een historische structuur, verdichten al die toevalstreffers, als je echt contingent wil gaan verderdenken, verdichten die zich toch tot zoiets als een patroon en als een structuur.

B.V.: Maar wacht…

L.D.C.: Ik denk dat er een omslag is.

B.V.: …er zit nog een klein briefje in van Büchner. Vind je dat… Dat is een soort ethische verzuchting: ik wil dat de wereld verandert. De wereld is slecht, ik wil dat de wereld verandert. Vind je dat die houding die geschiedenis vooronderstelt? Dus een geloof in de geschiedenis vooronderstelt? Zou bijvoorbeeld ook…

L.D.C.: Dat denk ik wel ja.

B.V.: Ja?

L.D.C.: Dat denk ik wel.

B.V.: Dus Valéry zou zoiets niet kunnen zeggen, denk je.

L.D.C.: Dit is een strikvraag, neem ik aan. Dit is een strikvraag.

R.L.:  Nee, ik denk dat ze gewoon historisch te beantwoorden is… om het nu helemaal meta te gaan maken: je kan evengoed zeggen, op de aarde gebeurt niks en in de hemel gebeurt alles, en toch vanuit die houding, die een radicaal antihistorische houding is tegenover de seculiere geschiedenis, toch een heel caritatieve opstelling gaan innemen tegenover…

B.V.: Ah ja natuurlijk, dat kan… Zonder hemel dan…

L.D.C.: Maar ik denk niet dat dit een soort caritatief protest is.

R.L.: Nee, maar je hebt dus geen geloof in de geschiedenisfilosofie nodig om een zeker ethisch engagement in de geschiedenis te ontwikkelen.

B.V.: Precies, dát wou ik graag horen…

L.D.C.: Wel, ik denk dat er, ja, nee, misschien niet. Ofwel een soort religieus…

B.V.: Nee maar, neem nu eens een keer die brief van Büchner, maar misschien die langere brief, dat is een mooiere dan die korte.

L.D.C.: Die lange?

B.V.: Die lange…

L.D.C.: Ik zou ze na mekaar…

B.V.: Of na mekaar, ja. Ik vind dit ongelofelijk mooie brieven en ik vind er zoiets in, een soort engagement wat bijna geen vooronderstellingen heeft.

L.D.C.: Daar zijn we het nog niet over eens. Maar eerst de brieven…

Giesen, november 1833,

Liefste,

Ik heb de geschiedenis van de revolutie bestudeerd. Ik voel mij als verpletterd door het afschuwelijk fatalisme van de geschiedenis. Ik vind in de natuur van de mens een ontstellende gelijkheid, in de menselijke verhoudingen een onafwendbare macht, aan iedereen en niemand gegeven. De enkeling slechts schuim op het water, de grote figuur louter toeval, de heerschappij van het genie een poppenspel, een belachelijk gevecht met een ijzeren wet. Hem te kennen is het hoogste, hem te beheersen onmogelijk. Het komt niet meer in mij op, mij voor de paradepaarden en de baliekluivers van de geschiedenis te buigen. Mijn ogen wennen aan het bloed. Maar ik ben geen mes van een guillotine. Het moeten is een van de vloeken, waarmee de mens gedoopt wordt. Wat is het in ons, dat liegt, moordt, steelt? Ik mag op die gedachte niet dieper ingaan. Kon ik dit koude en gemartelde hart maar aan je boezem leggen.

Georg

B.V.: Het is een ander temperament, maar ik denk dat Valéry zoiets kan zeggen. Nee?

L.D.C.: Nee, de woede – trouwens, dat blijkt in die andere brief nog veel meer – de woede, de gedrevenheid van Büchner… Enfin, dat was een echte revolutionair hé.

R.L.: Hij spreekt trouwens, Bart, helemaal in het begin van het afschuwelijke fatalisme van de geschiedenis. Dat is een heel zwaar filosofisch geconnoteerde term…

L.D.C.: Dus hier is hij moe. Hier is hij moe.

B.V.: In de brief is hij moe.

L.D.C.: Ja, vertwijfeld. Maar door een soort ethische gedrevenheid, of bijna een politieke gedrevenheid, want daar [in de andere brief van Büchner] wordt het heel duidelijk.

P.D.V.: Ik zal de kwaaie brief eens voorlezen.

L.D.C.: Die is kort en heel duidelijk.

P.D.V.: Darmstadt 1833,

Beste August,

De politieke verhoudingen kunnen mij razend maken. Het arme volk sleept geduldig de karren, waarop de vorsten en liberalen hun apenkomedie spelen. Ik bid elke avond tot de hennep en tot de lantarens. Geheel de uwe, Büchner.

B.V.: Dat is iets anders…

P.D.V.: Daar is hij echt kwaad…

L.D.C.: …en terecht.

R.L.: Maar waarom eigenlijk is voor jou de kwestie zo belangrijk, Bart, van de verhouding tussen engagement in de geschiedenis en het aanhangen van een zekere geschiedenistheorie of -filosofie, of hoe je het noemen wil… Vind je dat belangrijk? Om welke reden eigenlijk?

B.V.: Ik weet het niet, ik weet niet goed wat ik… Ik heb nog niet beslist.

L.D.C.: Wel, maar ik denk dat het historisch toch klopt – en dat zou natuurlijk Habermas beweren – dat utopie nodig is. Een soort van utopie, een soort van verlangen, en de hoop op iets beters, hoe vaag ook, dat mensen drijft om de straat op te gaan en te zeggen, nu is het genoeg geweest. Nu veranderen we het.

B.V.: Maar ja… als je concreet ziet, waarom gaan mensen de straat op? Ze gaan niet, bijna, denk ik, niet de straat op om…

R.L.: Oho, er zijn heel veel voorbeelden van…

L.D.C.: Nee nee, het enthousiasme is bijzonder groot in 1848.

B.V.: Nee nee, het klopt niet.

L.D.C.: Croce, bladzijden lang beschrijft hij alleen maar het enthousiasme van de mensen. Alleen maar het enthousiasme.

B.V.:  Het klopt niet, akkoord.

P.D.V.: Dus op een ogenblik kruisen ze elkaar toch, ook al zitten ze in hun metaforische locomotief of wat jullie daar… die ik nog altijd een soort treintje vind met stationnetjes – maar enfin, ik snap dat van die noodrem en… Maar daar blijken ze dan toch eigenlijk een soort plaats te verwerven, ook al wordt er dan geringschattend gezegd van wij praten niet met de straat. Politiek wordt niet op straat bedreven. En daar zie je… Wel, dat is dus de boutade van de eerste de beste politieker van achter de hoek: wij praten niet met de straat. Dus politiek is iets wat niet op straat gebeurt. Juist zoals dus de…

B.V.: Mijne heren… mijne heren…

P.D.V.: …hovaardij van de geschiedenis ergens weg te steken in een of ander groots kanaal, enfin…

B.V.: Ja, of de geschiedenis op straat gebeurt of niet, zullen we zien. Ik zou willen afronden met een brief van, nee eigenlijk geen brief, een toespraak van Schelling, begin van de 19de eeuw, dus de filosoof Schelling die toen hij rector was in München gesproken heeft tot de studenten die hij verzameld had in de aula naar aanleiding van studentenonlusten.

Mijne Heren!

Ik heb u gevraagd mij vandaag, in deze uitzonderlijke omstandigheden, te aanhoren.

Ik spreek tot u, niet in opdracht, niet omdat iemand mij dat gevraagd heeft, maar enkel en alleen omdat mijn hele wezen het mij gebiedt. Want ik zou het niet kunnen aanzien, dat een nacht zoals de vorige zich herhaalt, en dat die onrust blijft duren – onrust die al genoeg schade heeft aangericht, en ons, en u, en de universiteit zelf, in gevaar brengt. –

Ik spreek tot U, niet als uw meerdere, maar als uw leraar, die gij gedurende vele kalme, en – wanneer ik erin slaagde u in uzelf, en in de diepte van de menselijke geest te laten binnendringen  – die gij gedurende vele gelukkige uren met liefde, begeesterd, beluisterd hebt.

Ik spreek tot U, niet als iemand die tegenover u staat, maar als iemand die naast u staat, als vriend van de jeugd, als uw vriend, die u steeds als metgezellen beschouwd heeft, als zijn medestrijders in de grote strijd der menselijke geest.

Geef ook vandaag gehoor aan de gids die gij, vol moed en vertrouwen, gevolgd zijt op de weg naar inzicht. Overweeg wat hij u zegt. Toon dat ge een hogere geest zijt, toon dat gij over het toevallige heen kunt kijken, en enkel het wezenlijke zien.

Geweld is blind. De beste wil, de grootste waakzaamheid kan ontketend geweld niet beheersen, of een doel geven.

Tegen geweld kan ik niets beginnen, maar wellicht kan ik bij u nog wel iets bereiken. Ik kan niet het geweld aanspreken, daarom spreek ik u aan. Ik wend mij tot U, ik vertrouw erop dat gij, in uw hart, de grote, eerbare beslissing zult nemen dat dit alles, wat niet alleen mij, maar al uw leraars en allen die ons vaderland ter harte gaat, bedroeft en diep verontrust, dat dit alles voorbij zal zijn. De tijd dringt, ik moet het – alles bijeen genomen – weinige dat ik u wil zeggen, met weinig woorden zeggen. Het is slechts dit: ik vraag u om deze nacht rustig te blijven, zoals wij hier nu zitten. Ik vraag u om thuis te blijven.

Het is zo weinig wat ik u vraag, zo weinig waartoe ik u, als leraar, als vriend, aanmaan. Schaam u niet naar mij te luisteren. Ook mijn hart heeft gegloeid voor al die idealen, die nu de uwe zijn, en gloeit nog daarvoor. Waag het, uzelf te overwinnen. Eén moment van zelfverloochening zal het u kosten. Maar nadat gij die vaste beslissing hebt genomen, zult gij u voelen groeien, zult gij u boven uzelf voelen uitstijgen.

Ik laat u hier niet vandaan gaan, voor gij dat wat ik van u verlang – wat ik in naam van het vaderland, in naam van de wetenschap, in naam van deze universiteit van u verlang – voor gij dit vast, zoals mannen betaamt, beslist hebt. Toon dat niet bajonetten en sabels, maar het woord van een leraar, die zich bij u op niets anders kan beroepen dan op zijn genegenheid en liefde, toon dat dat woord van een leraar volstaat om stilte, om rust terug te brengen.

Ga rustig naar huis.

God zij met u.

(Friedrich Wilhelm Schelling, München)

 

Container 3 over De puntzak van Heine, met Lieven De Cauter, Paul De Vylder, Rudi Laermans, Bart Verschaffel; uitzending: 3 mei 1989; studioleiding: Albert Hoste; studiopersoneel: Jan Sterckx; technische leiding: Leo Meeusen; geluid: René Mispelter en Marc Stiers; belichting: Albert Devos en Noel Callaert; camera: Leon Balthazar, Willy Vandoren en Willy Verburgt; cameracontrole: Bob Vlaminck; grafiek: Rik Jacques; dls-bediening: Peter Boeyenas; beeldband: Robert Van Mechelen; mixing: Peter Vyncke; productie en regie-assistentie: Eva Binnemans; realisatie: Jef Cornelis.