width and height should be displayed here dynamically

De architectuur van Expo 58

Naast zijn grote culturele en economische betekenis heeft Expo 58 een grote impact gehad op de bebouwde omgeving in ons land. In de aanloop naar de tentoonstelling heerste er in België een echte bouwwoede. Naast de tijdelijke installaties op de Heizel werden overal grote infrastructuurwerken en bouwprojecten uitgevoerd waarvan het resultaat ook vandaag nog het stadsbeeld bepaalt.

Als onderdeel van de grote Anno Expo-manifestatie in Mechelen loopt in het Erfgoedcentrum Lamot een tentoonstelling die de neerslag vormt van historisch onderzoek naar de architecturale betekenis van Expo 58, uitgevoerd door Rika Devos en Mil De Kooning (UGent). Waar bij voorgaande wereldtentoonstellingen het accent eerder lag op de tentoongestelde goederen en producten, speelde in Brussel voor het eerst ook de architecturale expressie van de tentoonstellingsruimte een grote rol. Het nationale expopaviljoen fungeerde als het ware als een massamedium dat de thematische concepten van de wereldtentoonstelling – vooruitgang, solidariteit en humanisme – moest helpen uitdragen en verbeelden. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van liefst 35 maquettes (de meeste speciaal gemaakt voor deze gelegenheid), opgesteld in een installatie die geïnspireerd is op het cirkelvormige Amerikaans Paviljoen.

Ondanks het aantal en de diversiteit van de deelnemende naties en culturen is de architecturale uniformiteit van deze paviljoenen zeer opvallend. Het lijkt alsof regeringen en internationale bedrijven van over de hele wereld de typische vormelementen van de moderne architectuur eenstemmig omarmden. Hoewel transparantie, cartesiaanse hoekigheid, structurele articulatie of afwezigheid van ornament oorspronkelijk geassocieerd werden met sociale emancipatie, intellectuele bevrijding en democratische ideologie, kwamen ze nu voor in de paviljoenen van zowel multinationals als dictatoriale regimes. Om hun progressieve elan, economische slagkracht en technische kunde te demonstreren moesten de deelnemende landen en bedrijven dan ook op zoek naar andere dan formele strategieën. Dat leidde tot structurele krachtpatserij op basis van nieuwe materialen en technieken, en het nastreven van uiterst lichte structuren. Buitenbeentjes waren de gevouwen betonschalen in het paviljoen van IBM, de gedurfde toepassing van plastics in het Solvaypaviljoen, de imposante aluminium overspanning van het paviljoen van het transport of de voorgespannen staalstructuur van het paviljoen van Marie Thumas (dat ook het eerste zelfbedieningsrestaurant van het land huisvestte). Het meest ‘ijle’ paviljoen was dat van Joegoslavië, met zijn grote horizontale vloervlakken die boven de dragende kolommen leken te zweven. De imposante Pijl van de Burgerlijke Bouwkunde illustreerde dan weer de vakkennis van de Belgische betoningenieurs. Ze verbleekt echter bij het niet uitgevoerde project van de Gentse ingenieur Magnel voor een 700 meter hoge ‘Toren van de Televerbindingen’ waarvan de originele maquette centraal staat in de tentoonstelling. Slechts enkele architecten namen in hun paviljoen herkenbare, regionale elementen op. Voorbeelden hiervan waren Maekawa’s Japanse paviljoen, Fehns Noorse paviljoen of de Finse inzending van Pietilä.

De uitgepuurde scenografie en het spaarzame gebruik van iconografisch materiaal richt de aandacht, zoals het hoort, op de soms bijzonder indrukwekkende maquettes, en betekent een verademing tegenover de accumulatie van beelden en objecten in de meeste andere Expotentoonstellingen. Niettemin krijgt de bezoeker maar een beperkt inzicht in de inhoudelijke ambities en architecturale kwaliteiten van de verschillende paviljoenen. Extra commentaar bij deze perfecte, maar eerder levenloze architecturale visioenen krijg je via een bezoekerskaart en een interview met een koppel fictieve Expogangers, dat je via een mp3-speler kunt beluisteren. Deze toelichting is echter bijzonder anekdotisch en vaak irrelevant. Gelukkig kan de geïnteresseerde bezoeker zijn hart ophalen in het boek dat de curatoren van deze tentoonstelling eerder publiceerden. In Moderne architectuur op Expo ’58 wordt een selectie paviljoenen grondig besproken en geïllustreerd met schitterend en vaak onuitgegeven beeldmateriaal.

Waar het in Mechelen gaat over de paviljoenen op het terrein van de Expo, tracht de tentoonstelling België 58 in het architectuurmuseum De Loge een thematisch beeld te schetsen van de architecturale ontwikkelingen in ons land rond 1958. Daarbij komt vooral de Brusselse context aan bod. De hoofdstad werd in die periode in snel tempo getransformeerd tot een moderne metropool op maat van het internationale zakenverkeer. De opmars van de tertiaire sector in de jaren 50 wordt duidelijk in de vele luxueuze kantoorgebouwen waarmee zowel bedrijven als de overheid uitpakten. Lichte structuren, gordijngevels en designmeubilair moesten daarbij het verlichte en progressieve karakter van de bouwheer uitdragen.

Ook het wonen onderging een grondige transformatie. Aan de rand van de stad verrezen luxueuze appartementsgebouwen die het einde inluidden van de traditionele conceptie van de straat – deze woonblokken stonden immers op poten in het groen. Onder impuls van het toenemende autogebruik verschoof de woonfunctie naar de rand van de stad. De voorstadvilla op het eigen perceel, met directe toegang tot garage en private tuin, werd al snel een nationaal symbool van vrijheid en maatschappelijke opgang. Ook voor architecten betekende de individuele woning de ultieme vrijplaats; in navolging van hun Amerikaanse en Scandinavische collega’s gaven ze vorm aan een nieuwe manier van leven door open ontwerpen met niveauverschillen, schuine wanden en grote raampartijen in nauwe relatie met de buitenruimte.

Zoals wel meer thema’s in deze tentoonstelling wordt een belangrijk onderwerp uit die periode als de religieuze architectuur wel erg bondig behandeld. Het is ook vreemd dat de expressionistische kerkgebouwen van Jean Gilson als belangrijkste voorbeelden van nieuwe kerkarchitectuur worden voorgesteld; ze staan immers haaks op de toen heersende tendens naar abstractie en minimalisme in de kerkbouw. De tentoonstelling eindigt in een gereconstrueerde jarenvijftigwoonkamer, met de obligate boomerangvormige tafels, Eameszetels en behangpapier met geometrische motieven. Dergelijke mock-upszouden ons doen geloven dat dit de doorsnee inrichting van een huiskamer anno 1958 was. Het gros van de architectuurproductie – zeker in het wonen – bleef echter traditioneel van aard. Niettemin komt uit deze tentoonstelling naar voor dat het vormidioom van de moderne architectuur gedragen werd door een groot deel van de middenklasse, als weerspiegeling van haar aspiraties om te breken met het verleden en als middel om haar emancipatie zichtbaar te maken.

De visuele kenmerken van deze architectuurstijl – asymmetrie, dynamiek, lichtheid, pastelkleuren en heldere ruimtes – komen mooi aan bod in het boekje Bruxelles ’50 ’60 van Caroline Berckmans en Pierre Bernard. Een groot aantal voorbeelden van naoorlogse typologieën (appartementsgebouwen, tankstations, kerkruimtes, scholen…) worden kort toegelicht en geïllustreerd met veel origineel beeldmateriaal. Interessant daarbij is dat de gebouwen niet alleen in hun originele, maar vaak ook in hun huidige toestand worden getoond. Deze vergelijking maakt het ontnuchterend gebrek aan respect zichtbaar waarmee deze gebouwen vaak worden aangepast aan de huidige noden. Dat blijkt ook op de tentoonstelling Mechelen Bouwt, een ander luik van de Anno Expo-manifestatie. Hier wordt de stedenbouwkundige en architecturale transformatie van Mechelen tijdens de Wederopbouw (1945-1965) belicht, als typevoorbeeld van de radicale modernisering die zowat alle Vlaamse provinciesteden toen ondergingen. Het historische stadsweefsel werd daarbij in sneltempo aangepast aan de noden van de welvaartseconomie en de cultuur van vrije tijd. Supermarkten, productiehallen van buitenlandse bedrijven, schoolcampussen en auto-infrastructuur eisten hun plaats op in de stad, terwijl in de rand nieuwe woonwijken ontstonden. Als architectuurtentoonstelling valt dit luik echter inhoudelijk en scenografisch sterk tegen. Dat is spijtig, want de toenmalige stedenbouwkundige vraagstukken zijn verrassend actueel: ook vandaag bezorgt de inplanting van nieuwe ziekenhuizen, voetbalstadia en treinstations gemeentebesturen overal te lande kopbrekens. Het feit dat de toenmalige oplossingen vaak pijnpunten vormen in de huidige stad, toont aan in welke mate het denken over de stedelijke ruimte is geëvolueerd. Bij de tentoonstelling hoort een geïllustreerde publicatie die de thema’s verder uitdiept. Net als Bruxelles ’50 ’60 maakt dit boekje één ding zeer duidelijk: ondanks alle Expo 58- enfifties-nostalgie is het architecturale patrimonium uit die tijd weinig bekend en bemind, en daardoor des te meer bedreigd.

 

Tentoonstellingen:

• Moderne architectuur op Expo 58 tot 14 september in Erfgoedcentrum Lamot, Van Beethovenstraat 8/10 (ingang Haverwerf), 2800 Mechelen (015/29.49.10; www.lamot-erfgoedcentrum.be; www.anno-expo.be).

• België 58 tot 21 december in Architectuurmuseum De Loge, Kluisstraat 86, 1050 Brussel (02/642.86.65;www.aam.be).

 

Publicaties:

• Rika Devos en Mil De Kooning, Moderne architectuur op Expo ’58, Antwerpen, Mercatorfonds, 2006.ISBN 978-906-6153-641-3.

• Caroline Berckmans, Pierre Bernard, Bruxelles ’50 ’60. Architecture moderne au temps de l’Expo ’58.Brussel, Editions Aparté, 2007. ISBN 978 2 9309 2718 1.

• Bart Stroobants, Mechelen bouwt. Architectuur en stedenbouw in de ‘fifties’. Mechelen, Stedelijke Musea Mechelen, 2008.