De droomtekeningen van Johan Huizinga
Maandag 26 maart 1945 – het zuiden van Nederland was reeds bevrijd, het noordelijke deel zou snel volgen – ging de radio aan. Radio Herrijzend Nederland, een omroep die kort na de bevrijding vanuit Eindhoven begon met uitzenden, opende de uitzending met een bijzondere mededeling: ‘Luisteraars…Tot de geestelijke clearing die de tijd behoeft zal een nieuwe ascese nodig zijn. De dragers van een gezuiverde cultuur zullen moeten zijn als pas ontwaakten in de vroege morgen. Zij zullen boze dromen van zich hebben af te schudden, de droom van hun ziel, die uit de modder opgroeide en er weer in verzinkt.’ Een korte stilte volgde, waarna opnieuw die stem klonk, nog steeds plechtig, maar nu ook treurend: ‘Hij die deze woorden schreef, is niet meer.’
De verslaggever zou onmiddellijk verdergaan met zijn woorden ter nagedachtenis aan ‘den grooten Nederlander Johan Huizinga’, twee maanden eerder overleden. Het is de vraag of de luisteraars direct doorhadden dat het om een bekend citaat uit Geschonden wereld (verschenen in januari 1945) ging. Het was in ieder geval een opmerkelijk citaat. Het einde van de Tweede Wereldoorlog was meer dan een ontwaken uit een ‘boozen droom’, de ziel moest op dat moment meer dan alleen uit de modder ‘opstijgen’. En het kwam uit de pen van iemand die het belang van de droom lijkt te hebben begrepen.
Johan Huizinga, een dromer? Kort na het verschijnen van Herfsttij der Middeleeuwen werd de (latente) droomtheorie in Huizinga’s werk al door zijn lezers opgemerkt.[1] In het hart van dat machtige boek, dat in 2019 z’n honderdste verjaardag vierde, staan de inmiddels beroemde zinnen over de ‘zucht naar een schooner leven’, en de drie paden die men kan volgen om dit schoner leven te bereiken, die ons ofwel naar de ‘verzaking der wereld’ voeren, ofwel naar een ‘vervolmaking van de wereld zelf’, of, en dit is het pad waar Huizinga zelf de meeste woorden aan wijdt, ‘de droom’. Als de werkelijkheid ‘hopeloos ellendig’ en verloren is, als niets meer helpt om haar te vervolmaken, ‘laat ons dan het leven kleuren met schoone schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal. Er is maar een eenvoudig thema, een enkel akkoord nodig, om de hartvervoerende fuga te doen klinken: een uitzicht op een gedroomd geluk van een schooner verleden is genoeg.’[2]
Het pad van de droom raakt aan het gemeenschapsleven zelf. ‘Tot op zekere hoogte,’ schrijft Huizinga, ‘streeft iedere cultuur naar de verwerkelijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen der samenleving.’ Het object van de droom is de werkelijkheid zelf. In de droom herscheppen we het leven tot een kunstvorm, en niet alleen tot kunstwerken als de schilderijen van Vermeer, de etsen van Hercules Seghers of de verzen van Dantes Vita Nuova – het leven, de samenleving, wordt een kunstwerk waarin spel en vormen een schoonheidsdroom uitdrukken.[3]
De samenleving als droom – het komt misschien het meest in de buurt van wat we een droomtheorie zouden kunnen noemen. Het doet denken aan een opmerking van de andere grote cultuurhistoricus uit die tijd. Heeft Walter Benjamin niet geschreven dat dromen op twee manieren op te vatten zijn: als historische én als collectieve fenomenen? Denkend aan de Parijse passages meende hij niet minder dan een ‘copernicaanse wending van de historische ervaring’ te hebben gevonden, waarbij het ontwaken in een dialectische synthese met de droom geraakt.[4] Benjamin keek naar het verleden als was het een droom, om op die manier het heden als de ontwaakte wereld te zien waarnaar uiteindelijk iedere droom refereert. En de geschiedenis van die dromen, die moest volgens Benjamin nog altijd geschreven worden.
Johan Huizinga was een dromer, althans volgens Menno ter Braak, en alleen waar het de Herfsttij betrof. Naar aanleiding van een later boek van Huizinga, de Cultuurhistorische verkenningen, schreef hij dat inmiddels helaas ‘de triomf van het dictaat’ gezegevierd had ten koste van de verbeelding.[5] Huizinga moest kiezen, aldus Ter Braak, tussen droom en dictaat, en hij leek niet te kunnen of te willen kiezen. Twijfel was wat Huizinga’s toon kenmerkte, maar in de Cultuurhistorische verkenningen sprak toch eerder de wetenschapper die zich verschool achter wetten, feiten en heldere begrippen.
Huizinga zag ook zichzelf als een dromer. Voor hem vloeiden kennis en verbeelding op een zodanige manier in elkaar over dat ze niet langer te scheiden zijn.[6] Toen de Duitse historicus Richard Koebner een bespreking van het werk van Huizinga publiceerde, stelde hij dat die ‘de historische werkelijkheid aan de hand van dromen’ probeerde te vatten.[7] Juist dat, zo liet Huizinga zijn collega weten in een briefje, had hem ‘een groot plezier gedaan’.
In zijn korte autobiografische schets Mijn weg tot de historie lezen we: ‘Ik ben tot laat in de twintig een onverbeterlijke fantast en dagdromer gebleven.’ Voor een dagdromer gaat de nacht ongemerkt over in de dag en de dag evenzo in nacht. Het leven zelf wordt als een droom. Dat merkte hij als jonge student Nederlandse letteren in Groningen: ‘Ik was eigenlijk een heel slecht studiemensch in die jaren, mijn hoofd zat veel te vol met vage droomen, fantazieën en sentimenten.’ Aan het eind van zijn leven, in die beknopte autobiografie, herinnerde hij zich nog goed dat zijn historische preoccupatie ‘minder als een solide, normaal wetenschappelijke belangstelling’ was, ‘dan wel een hantise, een obsessie, een droom, gelijk het van mijn jongensjaren af geweest was’.[8]
Johan Huizinga als dromer: hoe moeten we ons dat eigenlijk voorstellen? Uit zijn brieven valt het begin van een antwoord af te leiden. Daar zien we hem in 1897, in zijn kamer aan de Korte Spaarne 15 in Haarlem, waar hij na een avondwandeling en een pilsje eerst nog een sprookje van Andersen leest en dan in slaap valt – ‘slapen en eten doe ik met virtuositeit’. We zien hem twee jaar later, in 1899, nog steeds in diezelfde stad, maar zijn ritme is veranderd. Dagen waarop hij zich onoverwinnelijk voelt worden afgewisseld met dagen van vermoeidheid en een slecht gemoed, en dat beïnvloedt zijn slaap – ‘dan weer zwaar en lang, dan weer wakker liggen tot een uur of twee’.
We zien hem bijna dertig jaar later, in 1926, aan boord van de R.M.S. Berengaria, onderweg naar New York. Hij lijkt er nauwelijks slaapproblemen te hebben gehad. We zien hem aan boord van de Crescent Limited, de trein die hem van Washington DC naar North Carolina zou brengen, ‘zijn eerste reis in een slaapwagen’. Het slapen in de trein moet hem niet slecht bevallen zijn, we zien hem nog een keer in de trein, ergens tussen Green River en Ogden, op de grens tussen Wyoming en Utah: ‘Ik heb 3 nachten achtereen in den trein geslapen, helemaal niet onplezierig.’ In de Grand Canyon sliep hij vanwege de hitte daarentegen nauwelijks. Terug in Nederland zien we hem in Middelburg, in het buitenverblijf Toornvliet, waar hij ‘geweldig lang slaapt’ en naast het wandelen liever niets doet dan ‘hartverscheurend lummelen’.[9]
We zien hem in Parijs, in zijn hotel aan Square Louvois, in het hart van de stad – en wel verdraaid, in die ene maand, in juli 1937, is die andere dromer, Walter Benjamin, net even de stad uit. Huizinga ligt in zijn hotelbed en slaapt er goed, maar vaak ook helemaal niet. Dan neemt hij een slokje broom – een middel, zo leert een in die tijd bekend traktaat van de Duitse arts Hermann Rohleder, dat gebruikt werd tegen seksuele opwinding, met name tegen masturbatiezucht.[10]
We zien hem ten slotte in het lazaret in St. Michielsgestel, waar Huizinga net als tal van andere intellectuelen was opgesloten in wat cynisch ‘Hitlers Herrengefängnis’ werd genoemd. Daar deelt hij weliswaar de slaapruimte met zeven anderen, maar hij slaapt er behoorlijk, en dat, zoals hij zelf eenmaal opmerkt, ‘zonder kunstmiddelen’.
In al die brieven zien we hem telkens voor ons, slapend, en al die keren zien we hem wel, maar weten we niet wat hij ziet. Om een beeld van zijn dromen te krijgen moeten we ons tot zijn droomtekenboeken wenden. Huizinga had een bijzonder talent voor het tekenen. Zijn colleges verluchtigde hij met krabbels op het bord, hij maakte plakkaten voor zijn studentcorps, hij tekende historische taferelen en verblijdde zijn vrienden met promotieplaten.
Zijn dromen legde hij als sneltekenaar vast.[11] Dat deed hij in een soort kleine comics – een genre dat aan het begin van de negentiende eeuw in kranten geïntroduceerd werd en tegen het eind van diezelfde eeuw enorm aan populariteit won. Drie boeken zijn bewaard gebleven. Het eerste heet Het Boek der Droomen, daarna volgt Het Tweede Boek van Droomen en Leven, alsof de inhoud niet slechts op de nachtelijke fantasieën betrekking heeft. En het derde (of was het misschien het eerste, de chronologie is niet met zekerheid vast te stellen) draagt helemaal geen titel; wellicht was het onderscheid tussen leven en droom simpelweg verdwenen, waren voor Huizinga leven en droom een geworden.
Er is maar weinig bekend over deze schetsboeken. Hij schijnt ze te hebben getekend in zijn Haarlemse periode, in het laatste decennium van de negentiende eeuw. In die stad dineerde Huizinga iedere vrijdag bij de familie Tjeenk Willink, zijn uitgever. Na het eten tekende hij voor het dochtertje van de familie, Minnie.
Met die boeken dwalen we over de via regia naar Huizinga’s onderbewuste hersenspinsels. Talloze landschappen trekken aan het oog voorbij, alsof er een filmrol wordt afgedraaid. Een polderlandschap wordt afgewisseld met fantasievolle steden, we zien anarchisten in Sint-Petersburg, een boeddha, mannen met zeisen, een zelfmoordscène en quasihistorische figuren. Er staan ook dromen van Minnie bij, zo lijkt het, al kan het ook Huizinga zelf zijn geweest die droomt van een bezoek aan New York. En er zijn archetypische dromen, zoals die van het missen van een trein, het opnieuw beleven van een examen.
Zoals bij meer dromers voert angst de boventoon. Angst om opnieuw beoordeeld te worden, angst om achtervolgd te worden en vooral angst (in het water) te vallen. Zelf heeft hij eens gesproken over ‘de onzegbare angsten van den droom, de prae-intellectueele geheimenissen, waarvan men uit zijn vroegste kinderleven misschien een schemerachtige heugenis bewaart’.[12] Géza Róheim, een cultureel antropoloog uit de tijd van Huizinga, zegt over dit soort angstdromen dat het ‘typisch hypnagogische gewaarwordingen’ zijn; het is de ervaring van het in slaap vallen, waarbij ‘de dromer in zichzelf en in de baarmoeder valt’. En er moet, aldus Róheim, ‘een diep onbewust spoor zijn van de embrionale drijfstatus die telkens bij het zien van water opnieuw wordt geactiveerd’.[13]
Het Internationales Traumbuch, een populair, enigszins occult boekje uit het interbellum, geeft een prozaïschere verklaring. Vallen betekent niets anders dan dat men in een ‘onaangename situatie terecht gaat komen’. En ook voor het water biedt het Traumbuch een eenvoudige, hoopvolle verklaring: ‘Zelf in het water vallen betekent voor jou veel geluk.’[14].
Die laatste verklaring zou Huizinga zijn bevallen. Als jonge, gefrustreerde docent geschiedenis aan de gemeentelijke HBS in Haarlem (en gepromoveerd op de vidusaka-figuur in het Indisch toneel) worstelde hij met het lesgeven én met zijn ambities. Droomde hij al van een benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Groningen?
Het nachtelijke woud der verbeelding blijkt telkens ondoordringbaar. Zoals de beroemde spreuk van Heraclitus luidt: in de droom heeft ieder mens zijn eigen wereld, in de waaktoestand delen we allen dezelfde. Een uitspraak die de jonge Kant omdraaide: als mensen beweren in een eigen wereld te verkeren, is het waarschijnlijk dat ze dromen.
Ook de gemeenschappelijke wereld is een droomwereld – de geschiedenis als een droom. Huizinga’s Boek der Droomen, en één droom daaruit in het bijzonder, kan helpen dit te begrijpen. Tussen de historische referenties springt een droom over Alfred Dreyfus in het oog. We zien een keurige heer die een kaartje overhandigt en die vervolgens wordt aangekondigd (in een tekstballon) als ‘le capitaine Dreyfus!’ Op een volgende tekening bevindt Dreyfus zich tegenover een groep heren en wordt gevraagd waar de knopen van zijn jas zijn. Hij wordt opnieuw herkend, waarna hij door de knieën zakt en voorovergebogen lijkt te worden overgedragen aan ene ‘Krapouchnikoff’, een figuur met een baard, bontmuts en een angstaanjagende zweep. Die man vraagt of Dreyfus wodka wil, waarop hij vervolgens iets uit zijn vest haalt: we zien een vel met daarop ‘Dr. Huizinga’ geschreven. Daarna worden ‘duizend excuses’ aangeboden en lijkt het erop dat ‘Dreyfus’ in een koets is gestapt en op het punt van vertrekken staat.
Wie dromen wil duiden moet details verzamelen. Huizinga heeft over Dreyfus geschreven. Probeer, zo vroeg hij de lezer in 1938, voor even met de blik van iemand uit 1898 naar de wereld te kijken. ‘De wereld zag er, ten spijt van de Dreyfus-affaire en van het nog niet uitgeziekte anarchisme van de daad, eigenlijk nog hoopvol uit.’[15] In Geschonden Wereld staat hij langer stil bij de affaire, die volgens hem een uiting vormt van het (militair) antisemitisme in West-Europa, het militair gekleurd nationalisme dat geleid heeft tot de vorming van een nagenoeg aristocratische kaste, én de verwoesting van de openbare eerlijkheid en het verantwoordelijkheidsgevoel bij een aanzienlijk deel van de natie.[16]
Laten we Huizinga navolgen, en met de blik van 1898 naar de wereld proberen te kijken. Welke krant uit die tijd je ook openslaat, alle staan ze de laatste vijf jaar van de eeuw bol van de berichten over Dreyfus. Bijvoorbeeld het Algemeen Handelsblad van 11 februari 1898, bepaald geen marginale, extremistische krant. ‘Waarom Dreyfus de verrader moet blijven’, zo luidt een van de vette koppen op de voorpagina.
Zoals het mogelijk is om een droom in een droom in een droom te ervaren, om een bekende regel van Edgar Allan Poe aan te halen, zo is er ook het nieuws in het nieuws in het nieuws. In het krantenstuk wordt een bericht uit het Berliner Tageblatt samengevat. De Duitsers verhalen over een gerucht dat uit Sint-Petersburg komt. Er wordt gemeld dat ‘een geheel consortium militaire plannen van Frankrijk aan Rusland heeft verkocht. De verzending van al deze stukken naar Rusland geschiedde steeds onder den naam Dreyfus.’ Rusland, dat de banden met Frankrijk aanhaalde, besloot de naam van de verrader aan het bevriende land door te geven, ook al wist het dat een persoon nooit zo dom zou zijn om met zijn eigen naam dergelijke berichten te ondertekenen.
Vier maanden later bericht het Algemeen Handelsblad opnieuw over de affaire. Nu wordt echter verklaard dat Dreyfus handelde in opdracht van een Russische militair attaché, maar uiteindelijk niet aan diens verzoek om een document op te stellen kon voldoen. Bewijzen worden niet gegeven. Minder leugenachtig is wat de krant daarna vermeldt, namelijk dat een andere persoon de opdracht kreeg: Ferdinand Walsin-Esterhazy.[17]
Het is waarschijnlijk dat Huizinga deze berichten las. In de avond, na een wandelingetje, pakt hij zijn fles bier en neemt het Handelsblad ter hand. Hij doorziet het onrecht, maar kan niet helpen, valt in slaap en droomt de droom die wij nu kennen. Het ligt voor de hand dat hij eerder al J’accuse las, de befaamde brief van Émile Zola, in januari 1898 gepubliceerd. Zola hekelde het vooronderzoek, dat werd uitgevoerd ‘als in een kroniek uit de vijftiende eeuw’. Het hele onderzoek was ‘gebaseerd op een enkele, infantiele aanklacht, […] die niet enkel vulgair verraad was, maar ook een hoogst onbeschaamde oplichterij, want de beroemde uitgeleverde geheimen bleken bijna allemaal zonder waarde te zijn’.[18]
Mogelijk las Huizinga ook Zola’s roman Le Rêve, die in 1899 – het jaar van Huizinga’s droom! – in een Nederlandse vertaling verscheen. Het is een negentiende-eeuwse liefdesgeschiedenis tegen de achtergrond van een vijftiende-eeuwse Franse kathedraal; het boek zou in ieder geval bij Huizinga in de smaak zijn gevallen. Zo zien we de jonge historicus voor ons in zijn Haarlemse slaapkamer: naast zijn bed een exemplaar van De Droom, op zijn schrijftafel het Algemeen Handelsblad en in zijn hoofd de machinerie van de verbeelding.
Dat visitekaartje trouwens, zou kunnen teruggaan op een incident in Leipzig, waar Huizinga, ‘zijn hoofd veel te vol met vage droomen’, hospiteerde bij Frau Wunderlich. Huizinga had destijds een visitekaartje bij zich, waarop zijn toenmalige titel niet als ‘drs.’, maar als ‘litt. docts’ vermeld stond. Daarop sprak Frau Wunderlich – de naam een droom op zich – de jonge heer consequent aan met ‘Herr Doctor’. Wat hij ook zei, hij kwam niet meer van die titel af.
Wie dromen wil duiden moet details verzamelen – én heeft een beetje verbeelding nodig. Verwijst die jas zonder knopen naar Dreyfus’ veroordeling, waarbij de epauletten van zijn jas werden gesneden? En die dreigende figuur met de vreemde naam, zou dat Walsin-Esterhazy kunnen zijn?
De sleutel ligt misschien wel in het bovengenoemde citaat over het ‘nog niet uitgeziekte anarchisme van de daad’. Wie dit leest, denkt aan Kropotkin, een figuur die door Huizinga in Geschonden wereld als een van de belangrijkste anarchistische theoretici werd gezien en over wie hij stelde: ‘Het waren niet de sterkste of vruchtbaarste geesten, die aan het denkbeeld [het anarchisme] vorm gaven.’[19] Uit zijn geschriften wordt duidelijk dat hij de Dreyfus-affaire en het anarchisme zag als symptomen van het laatnegentiende-eeuwse cultuurverval. Er is nog een andere droom over anarchisten die Huizinga heeft opgetekend, waarin ene ‘Pr. Dynamitzine’ optreedt, een duidelijke verwijzing naar de talloze dynamietaanslagen waarmee het anarchisme toentertijd naam maakte. Het anarchisme had zich net als de Dreyfus-affaire in de diepste lagen van Huizinga’s onderbewuste genesteld. In deze droom schuiven ze in elkaar.
Maar daarmee is de vraag naar die naam nog niet opgelost. Het tweede deel ‘-nikoff’ klinkt bekend in de oren; de eerste associatie die te binnen schiet is Raskolnikov, de hoofdpersoon uit Dostojevski’s Misdaad en straf. Huizinga las in die jaren werk van de Russische auteur.[20] Zou het kunnen dat op de plek waar in de krant ‘Walsin-Esterhazy’ te lezen viel, zijn droomlogica ‘Kropotkin-Raskolnikov’ toevoegt en verhaspelt tot Krapouchnikov?
Wanneer je deze details samenvoegt, verschijnt de Dreyfusdroom niet als een angst- maar als typische wensdroom. De jonge historicus maakt zich zorgen over het cultuurverval van de negentiende eeuw. Het anarchisme en het antisemitisme zijn ‘acute ziekte[s]’, en ‘dr. Huizinga’ zou, net als Zola, met de pen in de hand als de held van zijn tijd op willen treden.
Kun je de geschiedenis dromen? Misschien moeten we dat anders formuleren, en is de vraag eerder of dromen gebruikt mogen worden als historische bronnen, of zelfs oorzakelijkheden. Wie z’n oor te luisteren legt bij Walter Benjamin krijgt een volmondig ja te horen. In zijn tekst over Traumkitsch schrijft hij dat ‘het dromen meedoet aan de geschiedenis’, en dat door dromen oorlogen zijn begonnen en dat oorlogen, op hun beurt, ‘beperkingen opleggen aan dromen’.
Voor Huizinga biedt de droom de mogelijkheid een ervaring nabij te komen die door en door historisch is. In ‘Het probleem der renaissance’ gaat hij nog eens uitgebreid in op de tegenstelling tussen de dromer en een ‘vrager’. In die vrager kunnen we de wetenschapper herkennen die alles zorgvuldig probeert af te bakenen en die probeert de historische begrippen – zoals de renaissance – zorgvuldig af te schermen voor al te poëtisch gebruik. De dromer daarentegen tracht de renaissance als ‘levensbegrip’ te begrijpen. Daar kan de vrager natuurlijk geen genoegen mee nemen en hij valt de dromer lastig met kritische vragen. Bij al dat aandringen van de vrager gebeurt er iets wat eigenlijk alleen in dromen kan: de dromer heeft zich als bij toverslag vermenigvuldigd tot een ‘koor der dromers’. En alsof het nog niet genoeg is, grijpt de auteur van het artikel ook nog eens in, en kiest de zijde van de dromer; de vrager wordt in het ongelijk gesteld. Klaarblijkelijk kan alleen vanuit een droomlogica de ‘bonte veelzijdigheid’ en zelfs de ‘tegenstrijdigheid’ van de renaissance-verbeelding worden begrepen.[21]
Datzelfde geldt voor de romantiek, met haar ‘droomland van de romantische maneschijn’, waarin oude begrenzingen losgelaten worden. Het is als een ‘négligé eener aangename onsamenhangendheid’, een sfeer waarin de dingen op ‘half-narcotische’ wijze worden genoten. Ja, zelfs ‘de verstokte rationalisten van den klaren dag’ – we herkennen er de ‘vrager’ in – zoeken dit droomland op. En tegelijkertijd is dit de periode, hoe groot de narcotische sluier die over de ratio heeft gelegen ook moge zijn geweest, waarin ‘wij zijn ontwaakt tot die slapeloosheid, waarvan Nietzsche spreekt, van het historisch zien der dingen’.[22]
Nietzsche schreef in zijn tweede Oneigentijdse beschouwing: ‘Er is een mate van slapeloosheid, van het herkauwen, van historisch besef, waardoor het levende geschaad wordt en ten slotte te gronde gaat, of het nu een mens, een volk of een cultuur is.’[23] Een teveel aan geschiedenis houdt de mens uit de slaap, zo heeft de Duitse filosoof ervaren. En Huizinga, op zijn beurt, zegt het hem na.
De werkelijkheid was, zoveel maakte de Dreyfus-affaire duidelijk, hopeloos ellendig geworden. Het ‘wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen’ leidde niet direct tot ‘vervolmaking’ van de laatnegentiende-eeuwse realiteit. In de droom werd de geschiedenis herkauwd; de vervolmaking kwam pas later, in werkelijkheid zelfs veel later. In 1933 bijvoorbeeld, toen Huizinga als rector van de Universiteit Leiden fel ageerde tegen het agressief antisemitisme van een Duitse studentendelegatie. Resoluut wees hij Johann von Leers, auteur van het pamflet Juden Raus!, de deur. En ook theoretisch trok hij van leer, met name tegen Carl Schmitt. De hele Homo ludens kan óók gelezen worden als één grote oorvijg aan deze Kronjurist van het Derde Rijk. Het was zijn eigen Zola-moment; 35 jaar na dato was zijn droom werkelijkheid geworden. Als de geschiedenis van dromen nog moet worden geschreven, zoals Benjamin beweerde, dan mag die van Huizinga daarin niet ontbreken.
Tekeningen afkomstig uit Johan Huizinga’s droomboeken, Huizinga-archief, Universiteitsbibliotheek Leiden
Noten
1 H.G. Cannegieter, ‘De Drie Paden’, Hepkema’s Courant: Nieuwsblad van Friesland, 16 februari 1923.
2 Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, in: Verzamelde Werken 3, Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1948-1953, p. 41.
3 Huizinga, VW 2, pp. 486-487, 490; VW 7, p. 405; VW 8, p. 487, en VW 4, pp. 139-143.
4 Walter Benjamin, Träume, Frankfurt am Main, Suhrkamp, 2008, pp. 94-96.
5 Menno ter Braak, ‘Huizinga voor de afgrond’ (1930), Verzameld Werk 1, Amsterdam, Van Oorschot, 1980, p. 334.
6 Huizinga, VW 7, p. 171.
7 Richard Koebner, ‘Zur Begriffsbildung der Kulturgeschichte’, Historisches Zeitschrift, nr. 1, 1934, pp. 10-34.
8 Huizinga, VW 1, p. 19, 22 en 29.
9 Alle citaten in deze alinea zijn afkomstig uit Huizinga’s Briefwisseling. I: 22, 25, 35-36; en II: 75-76, 77, 80, 84, 86-87, 100, 104 en 283. Laatste citaat: Huizinga, VW 3, p. 486.
10 Huizinga, Briefwisseling III, p.186. Zie Hermann Rohleder, Die Masturbation, Berlijn, H. Kornfeld, 1899, pp. 290-291.
11 Voor een overzicht van Huizinga’s tekenactiviteiten, zie Anton van der Lem, Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1993, pp. 83-107.
12 Huizinga, VW 8, p. 487.
13 Géza Róheim, The Gates of the Dream, New York, International Universities Press, 1952, p. 7 en 354.
14 Narada, Internationales Traumbuch. Deutungen und Lottonummern aus ältester Vergangenheit bis zur modernsten Gegenwart, Wenen, Berger & Fischer, 1930, p. 216.
15 Huizinga, VW 2, p. 549.
16 Op. cit. (noot 6), pp. 538-540.
17 ‘Dreyfus en Esterhazy’, Algemeen Handelsblad, 3 juni 1898.
18 In het Algemeen Handelsblad van 14 januari 1898 was onder de titel ‘De zaak Esterhazy’ al een zeer beknopte samenvatting van de brief verschenen.
19 Op. cit. (noot 6), p. 538.
20 Huizinga schreef dat Dostojevski’s romans soms worden afgedaan als onwaarschijnlijk, maar hij bracht daar tegenin: ‘Of bestaat het onwaarschijnlijke alleen voor ons Westerlingen? Dat houd ik voor zeer waarschijnlijk.’ Zie Huizinga, Briefwisseling I, pp. 202-203.
21 Huizinga, VW 4, p. 232.
22 Ibidem, pp. 384-385.
23 Friedrich Nietzsche, Oneigentijdse beschouwingen, vertaling Thomas Graftdijk, Amsterdam, Arbeiderspers, 1983, p. 89.