width and height should be displayed here dynamically

De kunstcollectie en haar territorium: over de samenwerking tussen de Vlaamse musea van oude en hedendaagse kunst op het vlak van collectiebeleid

Een panelgesprek met Manfred Sellink (directeur van het KMSKA); Els Silvrants-Barclay (coördinator van Contemporary Art Heritage Flanders (C.A.H.F.)) en Jos Van Rillaer (voormalig Administrateur-Generaal van het Agentschap Kunsten en Erfgoed)

1. Proloog

Koen Brams: Deze paneldiscussie vindt plaats naar aanleiding van de afsluiting van de solotentoonstelling van Jef Geys (S.M.A.K., 11 april – 6 september 2015), waarin onder meer de samenwerking tussen de vier Vlaamse musea van hedendaagse kunst gethematiseerd wordt. Het gaat daarbij om het Middelheimmuseum (Antwerpen), het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst (S.M.A.K., Gent), het Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen (M HKA) en Kunstmuseum aan zee (Mu.ZEE, Oostende). Dat kwartet is verenigd in het samenwerkingsverband Contemporary Art Heritage Flanders (C.A.H.F.). Els, welk portret hangt Jef Geys op van de vier musea en van het C.A.H.F.? Hoe lees jij, als coördinator van het C.A.H.F., de tentoonstelling?

Els Silvrants-Barclay: Dat is meteen een stevige vraag! De voorzet die Jef met deze tentoonstelling heeft gegeven, is volgens mij redelijk rechttoe rechtaan. Elk museum heeft een zaal gekregen, die verduisterd is. De musea worden geportretteerd aan de hand van screenshots van hun websites, en projecties van de afbeeldingen van de werken van Jef Geys die ze in hun bezit hebben. Er worden in die zalen dus geen fysieke kunstwerken getoond. De werking van de musea wordt gereduceerd tot een virtuele façade; de door hen verzamelde werken van Jef Geys worden getoond in een slideshow. Ik zie beide keuzes als een kritiek op de conditie van het hedendaagse kunstmuseum, dat meer en meer samenvalt met een huisstijl. Met name de collectie van het museum wordt onzichtbaar. De collectie verwordt tot een soort discursief supplement voor een museum dat zich meer en meer als een kunsthal gedraagt, als een monument voor een afwezige collectie. In een vijfde ruimte, zijn wél echte werken van Geys te zien: Zwarte Overall (1991) (collectie M HKA), Gypsophila Elegans (2008) (Mu.ZEE), Sokkel #7 (2014) (Middelheim) en Archief (2001) (S.M.A.K.). Vooral het gesloten archief uit het S.M.A.K. en de zo goed als lege aanplakzuil uit het Middelheim zijn raak gekozen. Het zijn verpletterende metaforen. Geys doet eigenlijk geen uitspraak over de status van de huidige samenwerking, maar brengt de musea terug naar een nulpunt. Hij gebruikt zijn tentoonstelling om hen opnieuw tot samenwerking te bewegen, maar de mogelijkheid van een vruchtbare dialoog krijgt geen invulling. Misschien spoort dat ook wel met de realiteit.

 

2. De genese en werking van V.K.C. en C.A.H.F.

K.B.: Het C.A.H.F. werd opgericht in 2009 onder impuls van Jos Van Rillaer, toenmalig Administrateur-Generaal van het Agentschap Kunsten en Erfgoed. Jos, waarom was het volgens jou nodig om zo’n overkoepelende structuur in het leven te roepen? Welke noden moest het C.A.H.F. lenigen?

Jos Van Rillaer: Om op die vragen antwoorden te bieden, moet ik eerst toelichting geven bij de oprichting van de V.K.C., de Vlaamse Kunstcollectie, het samenwerkingsverband van de drie Vlaamse kunsthistorische musea: het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten van Antwerpen (K.M.S.K.A.), het Groeningemuseum in Brugge en het Museum voor Schone Kunsten (M.S.K.) te Gent. Waarom werd in 2006 besloten tot de oprichting van de V.K.C.? De toenmalige regering was tot de conclusie gekomen dat de drie kunsthistorische musea onvoldoende efficiënt waren inzake een aantal basisopdrachten, zoals behoud en beheer. In plaats van de keuze te maken voor een fusie van de drie instituten wilde de regering op een andere manier bekomen dat de drie musea krachtdadige instituten zouden worden. Door een instituut op te richten dat zich exclusief zou bezighouden met behoud en beheer, zouden de drie musea zich meer kunnen richten op hun andere kerntaken: verzamelen, onderzoeken en tonen. Het nieuwe instituut zou worden geleid door een intendant die op autonome wijze uitvoering zou geven aan zijn beleid. Dat was het idee. De drie toenmalige museumdirecteuren – Robert Hoozee (Gent), Paul Huvenne (Antwerpen) en Manfred Sellink (Brugge) – verzetten zich echter vierkant tegen dit voornemen en er is dan ook niets van in huis gekomen. Het enige winstpunt was dat de drie directeuren noodgedwongen met elkaar in overleg gingen. Wat begonnen was als een top-down-benadering werd aldus omgebogen tot een bottom-up-aanpak. De V.K.C. werd een platform voor ideeënuitwisseling. Met de oprichting van het C.A.H.F. beoogden we dat ook de vier musea van hedendaagse kunst in overleg zouden gaan. Bovendien was het de bedoeling dat de V.K.C. en het C.A.H.F. een rol zouden spelen op het vlak van de internationalisering van de werking van onze musea.

K.B.: Manfred, jij was destijds als directeur van het Groeningemuseum betrokken bij de stichting van de Vlaamse Kunstcollectie. Hoe heb jij de oprichting beleefd?

Manfred Sellink: Klaarblijkelijk waren wij acteurs die zich slecht lieten regisseren… Het was voor ons vanaf het begin duidelijk dat het centraliseren van de ateliers voor behoud en beheer geen goede zaak was, zoals trouwens reeds was aangetoond in Nederland en Frankrijk, waar zulke operaties faliekant waren afgelopen. Dat de inrichtende machten van de drie musea verschillend zijn – het K.M.S.K.A. is een instelling van de Vlaamse Gemeenschap, het Groeningemuseum maakt deel uit van de overkoepelende structuur van Brugse musea, het M.S.K. is een stedelijk museum – maakt zo’n constructie bovendien nog vele malen complexer. Toen de oprichting van een nieuw instituut voor behoud en beheer van de baan was, zijn we gaan samenzitten om te kijken welke mogelijkheden tot synergie we zelf zouden kunnen bedenken. Wat bindt ons? Waar kunnen we elkaar versterken? Hoe kunnen we onze werking internationaliseren? We kwamen tot de conclusie dat de Vlaamse overheid ons terecht had gewezen op tekortkomingen op het vlak van behoud en beheer en een aantal andere beleidsaspecten, waaronder de internationalisering. Op die vlakken hebben we de krachten gebundeld. De bottom-up-benadering wierp goede resultaten af, al gingen er soms ook zaken mis, maar dat hoort erbij.

K.B.: Welke rol speelt de Vlaamse Kunstcollectie op het vlak van collectiebeleid? Daarover heb ik op de website van de V.K.C. geen informatie kunnen terugvinden.

M.S.: Je benoemt meteen de achilleshiel van de V.K.C. Het is een van mijn grootste frustraties. Het project van de Vlaamse Kunstcollectie omvat een hele rits resultaten waar ik bijzonder trots op ben, de onlinecatalogus om maar één voorbeeld te noemen, maar op het vlak van het collectiebeleid zijn we tot nog toe tekortgeschoten. Ik had gehoopt dat we tot een veel scherper collectiebeleid en tot een veel actievere collectie-uitwisseling zouden zijn gekomen.

K.B.: Waarom is dat tot dusver niet gelukt?

M.S.: Wie een gemeenschappelijk collectiebeleid tot stand wil brengen, loopt tegen psychologische en emotionele muren. Conservatoren en andere museummedewerkers staan pal voor hun collectie en hebben uitgesproken ideeën over mogelijke nieuwe aanwinsten. Dat is hun sterkte, maar het staat de samenwerking met andere museale instellingen in de weg. Dat zijn obstakels die je wereldwijd in musea aantreft.

K.B.: Herken je dat, Els?

E.S.-B.: Ja, zonder meer. Ondanks het feit dat we in ons beleidsplan heel duidelijk hebben aangegeven dat het de bedoeling is om de dialoog aan te gaan op het vlak van het collectiebeleid, zijn we daar onvoldoende of niet in geslaagd.

K.B.: Waarom niet?

E.S.-B.: De belangen van de individuele instellingen halen het op het geloof in een gemeenschappelijke agenda. Die is er nochtans wel degelijk. Neem nu de problematiek van het auteursrecht. Het heeft weinig zin om dat per instelling op te lossen. Het is veel efficiënter om slechts één expert terzake aan te stellen.

M.S.: Het auteursrecht is inderdaad een zeer complexe materie. Dat kan je als individuele instelling amper behappen. De expertise die je daarvoor moet inhuren, is specialistisch en bijgevolg uitzonderlijk duur. Door samen te werken zouden wij, zowel in Vlaanderen als in de Europese Unie, een beetje kunnen wegen op de ontwikkelingen, en dat zou zeer uitzonderlijk zijn. Een oplossing van de problematiek van het auteursrecht is van cruciaal belang voor onze sector.

E.S.-B.: Een ander aspect is governance, goed bestuur. Er is wat dat betreft nog een heel lange weg af te leggen in de musea van het C.A.H.F., wellicht ook in andere musea in Vlaanderen. Dat heeft te maken met het feit dat het relatief jonge structuren zijn. Als je het bestuur op orde krijgt, heb je al heel veel bereikt. Precies door samen te werken kan je die lange weg aanzienlijk inkorten. Hetzelfde geldt voor de specifieke profielen van de musea. Voor ons is duidelijk wat de kwaliteiten zijn van de vier instellingen. Voor het publiek is dat minder helder. We zouden de profielen beter kunnen communiceren. Ook de internationale profilering wordt beter gezamenlijk aangepakt, maar de directeuren van de musea van hedendaagse kunst willen eigenlijk nog altijd niet met elkaar in gesprek treden. Dat is een pijnlijke conclusie.

K.B.: Waaraan ligt dat?

E.S.-B.: Het heeft wellicht te maken met grote verschillen in hun visies op het veld. Daarnaast mogen we niet vergeten dat de instellingen zelf in uiterst moeilijke omstandigheden functioneren. Hoe kan je samenwerken als je het gevoel hebt dat je eigen positie bedreigd wordt? Het is een grote uitdaging om niet te verzanden in een soort van institutional engineering, waarbij een museum constant in een overlevingsmodus verkeert en alleen maar zichzelf in stand houdt.

K.B.: Jos, was jij als Administrateur-Generaal op de hoogte van de problemen die Els aanstipt?

J.V.R.: Ja. Door een gebrek aan samenwerking worden veel kansen gemist. Dat is een objectieve vaststelling. Wij hebben altijd gepleit om de instellingen zelf aan zet te brengen, maar we moeten constateren dat zij die verantwoordelijkheid tot op de dag van vandaag weigeren op te nemen. Blijkbaar slaagt men er niet in om vanuit de eigen identiteit, die op zich totaal niet problematisch is, een metaverhaal te schrijven, terwijl dat de internationale positie van onze instellingen wel degelijk zou kunnen versterken.

K.B.: Zou ik die analyse ook als een vorm van zelfkritiek mogen zien? Jij hebt als Administrateur-Generaal toch sleutels in handen gehad om de impasse waarin het C.A.H.F. verkeert te doorbreken?

J.V.R.: Dat is deels een illusie. Welke sleutels hadden we in handen? We hebben een heel intense dialoog gevoerd met de verschillende directeuren. Ten tweede hebben we pogen te sturen met financiële prikkels. De regering wou wat dat betreft niet ver gaan. 125.000 euro – het werkingsbudget van het C.A.H.F. – is peanuts; met zo’n klein bedrag kan je geen schot in de zaak krijgen. Ook de onderfinanciering van de landelijke musea door de Vlaamse Gemeenschap heeft als gevolg dat de instellingen niet geneigd zijn om samen te werken.

K.B.: Op welke manier kunnen de moeilijkheden waar Els en Jos over spreken worden opgelost?

M.S.: Het is deels een mentaliteitskwestie. De eerste voorwaarde is dat de directies overeenkomen en de intentie hebben om samen te werken. Als die wil er niet is, dan bieden geld noch structuren soelaas. Als ik de V.K.C. in beschouwing neem, dan ben ik optimistisch omdat in Antwerpen, Brugge en Gent nieuwe directies zijn aangetreden. Ik heb het gevoel dat we veel meer openstaan voor samenwerking, ook op het vlak van de collecties. Eindelijk – na al die jaren – slagen we erin om transparant met elkaar te communiceren, ook over de tentoonstellingen en aankopen die we willen realiseren. Wat mij echter zorgen baart, is de financiering. Onze instellingen krijgen te weinig middelen van de Vlaamse Gemeenschap. Het totale budget van de Brugse musea bedraagt ongeveer 15 miljoen euro, waarvan de Vlaamse Gemeenschap 8 procent bijdraagt. Het komt dan niet geloofwaardig over dat diezelfde Vlaamse Gemeenschap middels een structuur als het V.K.C. impulsen denkt te kunnen geven aan de samenwerking tussen de musea. Hoe kan de Vlaamse Gemeenschap ervan uitgaan dat ze kan bepalen op welke punten de musea moeten samenwerken? Als je hoort dat de Vlaamse Gemeenschap slechts 125.000 euro uittrekt voor de werking van de V.K.C., dan weet je dat ze geen been heeft om op te staan. De stimulerende en regisserende rol van de Vlaamse Gemeenschap is eenvoudigweg niet geloofwaardig. De structurele onderfinanciering van de musea door de Vlaamse overheid valt bovendien samen met wat ik een opkomend stedelijk chauvinisme zou willen noemen: het eigen culturele beleid van de steden gaat prevaleren boven gemeenschappelijke inspanningen. Deze twee tendensen baren me zorgen.

J.V.R.: Wat de V.K.C. betreft ben ik redelijk overtuigd dat er een draagvlak is om samen te werken. Met betrekking tot het C.A.H.F. ben ik veel minder optimistisch.

E.S.-B.: De directies van de vier musea beschouwen hun eigen museum te veel als een persoonlijk project. Dat is een factor die het overleg op dit moment bemoeilijkt. Persoonlijke visies op het eigen museum bepalen de discussies, terwijl die in het teken zouden moeten staan van een breed, overkoepelend maatschappelijk project.

 

3. Het Vlaamse museale landschap

K.B.: De Vlaamse Kunstcollectie heeft zopas, deels naar aanleiding van de recente besparingen, een notitie verspreid die handelt over het Vlaamse museale landschap. Manfred, kan je de belangrijkste ideeën uit de notitie naar voren brengen?

M.S.: Er zijn stemmen opgegaan om instellingen te formeren die zich zouden moeten focussen op één van de domeinen van de museale werking. Zij zouden bakens moeten worden op het gebied van publiekswerking, behoud en beheer, onderzoek of wat al niet meer. De V.K.C. is uitdrukkelijk gekant tegen deze benadering. We kiezen resoluut voor een vorm van horizontale samenwerking tussen de instellingen. Precies de identiteit en de sterktes van de instellingen moeten voor ons het cement van de samenwerking met andere instellingen vormen. Een museum dat zich herkent in de identiteit en de sterktes van een ander museum, kan bij zo’n alliantie aansluiten. Dat hoeft niet te beletten dat het met betrekking tot andere museale taken contact zoekt met een instelling die daar niet bij betrokken is. Een instelling zou dus op een aantal samenwerkingsverbanden kunnen intekenen.

K.B.: Jos, welke visie sta jij voor?

J.V.R.: Ik ben ook een voorstander van de formering van netwerken of coalities. De samenwerking moet op een inhoudelijke en dynamische wijze worden ingevuld. Daar is men tot dusverre nog niet in geslaagd.

E.S.-B.: Ik ben het met Jos eens, maar ik zou nog een argument willen toevoegen. Museumland Vlaanderen bestaat uit een hele grote groep van middelgrote en kleine instellingen. Heel veel van onze musea zijn van onderuit gegroeid. De collecties zijn specifiek, haast persoonlijk en ze zijn ook goed regionaal verankerd, wat met hun particuliere ontstaansgeschiedenis te maken heeft. Het is met andere woorden geen institutioneel verhaal. We hebben ook geen grote vlaggenschepen zoals onze buurlanden. Daarvoor kunnen heel veel verklaringen worden gegeven, bijvoorbeeld de al bij al recente regionalisering van de culturele bevoegdheden. De uitbouw van Grote Instellingen, waarvoor sommige politici openlijk pleiten, zie ik als een bedreiging voor het Vlaamse museale landschap. Gedreven door een vorm van overlevingsdrang verklaren een aantal museumdirecteurs zich te kunnen vinden in dat soort ideeën. Ik geloof er niet in. Ik denk dat we de kleine en middelgrote musea moeten koesteren. We kunnen er volgens mij ook internationaal mee scoren. Een museum dat een volledig overzicht zou bieden van de Belgische kunst sinds 1945 is voor mij een achterhaald concept. Buitenlandse professionals zijn al een tijdje op zoek naar nieuwe erfgoedmodellen en andere manieren om geschiedenis te schrijven. Men is stilaan uitgekeken op de multinationale en monopolistische museummolochs.

K.B.: Kan jij je vinden in dit betoog, Manfred?

M.S.: Ja en nee. Engelse en Nederlandse studies wijzen uit dat juist die kleine en middelgrote musea het zwaarst getroffen worden. Dat heeft niet alleen met teruglopende financiering te maken, maar ook met de toenemende vraag naar professionalisering en de hoge eisen op alle domeinen: behoud en beheer, fundraising, publiekswerking, juridische kwesties… De lat wordt op tal van terreinen steeds hoger gelegd. Voor die kleine en middelgrote instellingen is het volstrekt onmogelijk aan het worden om op al die gebieden expertise in huis te hebben. Ik wil erop wijzen dat er inmiddels al middelgrote musea failliet zijn gegaan in Europa. Anderzijds koester ik die schaalgrootte en de lokale of regionale verankering. Van het concentreren van al die collecties op een of enkele plekken ben ik zeker geen voorstander. De enige uitweg die ik zie, is die van de samenwerking, met name op het vlak van fundraising, juridische knowhow, behoud en beheer enzovoort.

E.S.-B.: Ja, de krachten moeten worden gebundeld om de schaal van de kleine en middelgrote instellingen te kunnen bestendigen. Verder denk ik dat het heel belangrijk is dat we over een veld nadenken op basis van wat uiteindelijk steeds overleeft, de collecties. Een infrastructurele inhaaloperatie is ook noodzakelijk, maar toch denk ik dat de aandacht eerst dient uit te gaan naar de versterking van onze collecties. De aankoopbudgetten zijn nu werkelijk zeer laag. Met sterkere collecties zijn we ook betere partners voor onze buitenlandse evenknieën. De versterking van de collecties moet de basis zijn van een toekomstplan. We betrekken daar best de vele private verzamelaars bij die ook denken aan de bestemming van hun patrimonium. Rekening houdend met de specificiteit van ons veld, moeten we kijken met welke instellingen we dat kunnen realiseren.

J.V.R.: Ik ben het daar volledig mee eens. We hebben wat dat betreft ook beleid ontwikkeld. Ik denk bijvoorbeeld aan het Topstukkenfonds, de Kunstkoopregeling en de Successierechtenregeling. De administratie heeft heel veel werk in deze regelingen gestoken om het aankoopbeleid te stimuleren. Helaas zijn ze niet operationeel. Alles staat administratief op punt, maar het is wachten op groen licht van de politiek verantwoordelijken.

M.S.: Dat zijn inderdaad politieke keuzes. Het Indemniteitsdecreet – dat de invoering van een staatsgarantie voor buitenlandse bruiklenen inhoudt – is ook al een hele poos klaar. Het had reeds de vorige legislatuur geïmplementeerd kunnen worden, maar dat is niet gebeurd.

K.B.: Wat is jouw reactie op het voorstel van Els om eerst en vooral in te zetten op de versterking van de collecties?

M.S.: Ik ben van oordeel dat prioritair moet worden ingezet op de infrastructuur. Als je keuzes moet maken, dan vind ik het belangrijker om met name de gebouwen van de musea van moderne en hedendaagse kunst aan te pakken. Voor de kleinere stedelijke musea dienen noden in verband met depotruimten en andere faciliteiten te worden gelenigd. In een ideale wereld heb je tegelijkertijd aandacht voor collectievorming en infrastructuur, maar het heeft weinig zin om te dagdromen over dingen die geen werkelijkheid zullen worden. Ik ben echter niet overdreven optimistisch over grote investeringen op welk vlak dan ook tijdens deze legislatuur.

K.B.: De V.K.C.-notitie waar ik reeds naar verwees, omvat een tabel waarin enerzijds alle museale taken zijn weergegeven, en anderzijds alle instellingen – zowel musea als andere instituten: steunpunten, expertisecentra, bemiddelende instanties – die een of meer van die taken waarnemen. Uit die tabel kunnen twee conclusies worden getrokken: heel veel instellingen doen hetzelfde, maar bepaalde taken worden door niemand verricht. Tot welke actie nodigt die tabel in feite uit?

M.S.: De V.K.C. bepleit dat er een landschapstekening zou worden gemaakt waarin álle instituten worden opgenomen. Voor ons moet bijvoorbeeld de rol van de steunpunten opnieuw worden bekeken. Wij houden in dat verband helemaal niet vast aan onze eigen structuur. Misschien moet een nieuwe, kleine, flexibele organisatie worden opgericht die de motor van echte structurele samenwerking kan zijn? In het verleden kantte de V.K.C. zich tegen de toetreding van andere musea tot haar overlegstructuur; nu staan we open om andere instellingen bij onze werking te betrekken. We hebben dit ingebracht in de discussie met de directies van alle landelijk erkende musea, waar trouwens ook het C.A.H.F. bij betrokken is.

E.S.-B.: Ik sta open voor het voeren van deze discussie. Het heeft geen zin om een samenwerkingsverband te verdedigen dat niet nuttig is. Het moet een faciliterende, dienende structuur zijn die ervoor zorgt dat de instellingen worden versterkt. Als dat op een andere manier moet worden vormgegeven, dan ben ik bereid om hierover te spreken.

 

4. De gevolgen van de interne staatshervorming

K.B.: In de genoemde notitie neemt de V.K.C. ook een standpunt in met betrekking tot de op til zijnde interne staatshervorming. Omdat de provincies hun bevoegdheden omtrent cultuur zullen verliezen, zal het Vlaamse museale landschap grondig worden hertekend. Het bestuur en de financiering van de provinciale musea zullen ofwel door de steden, ofwel door de Vlaamse Gemeenschap worden overgenomen. Eerste opvallende feit is dat de V.K.C. erin geslaagd is om over zo’n gevoelige kwestie een gezamenlijk standpunt in te nemen.

M.S.: Wij hebben geen standpunten ingenomen ten opzichte van individuele instellingen, laat dat duidelijk zijn. De V.K.C. staat, zoals gezegd, een horizontale samenwerking tussen de instellingen voor.

K.B.: Els, hoe kijk jij tegen die interne staatshervorming aan?

E.S.-B.: Een van de vier C.A.H.F.-musea is een provinciaal museum, Mu.ZEE in Oostende. Over de toekomst van die instelling wordt volop gespeculeerd. Wordt het een stedelijk instituut of wordt de Vlaamse Gemeenschap de voogdijoverheid? Indien dat laatste het geval is, welke voorwaarden zullen daaraan worden verbonden? In de wandelgangen wordt verwoed gediscussieerd over fusieoperaties; er zijn tal van scenario’s in omloop, onder andere een samenwerking met het K.M.S.K.A. en een fusie met het M HKA. De stad Oostende lijkt te hebben afgehaakt en in Antwerpen kunnen de collecties worden versterkt. Alle verhalen over Mu.ZEE hebben een Antwerps randje – Antwerpen blijkt de place to be. Ik begrijp die pragmatische reflex, maar het zou wenselijk zijn dat het debat op inhoudelijke gronden wordt gevoerd. Wat betekent de collectie van Mu.ZEE inhoudelijk? Wat zou op basis daarvan de juíste herbestemming van die collectie zijn? Is het toch niet beter om die collectie te behouden voor Oostende? Die inhoudelijke argumentatie ontbreekt volledig. We zouden dat gesprek zélf binnen de schoot van het C.A.H.F. moeten voeren, maar dat blijkt niet mogelijk en dat vind ik ontzettend spijtig. In tegenstelling tot de V.K.C. zijn wij niet in staat om een gemeenschappelijke visie te formuleren. Waar liggen kansen? Wat zijn onze zwaktes? Welke keuzes moeten we maken? Op welke manier moeten we verder met de collecties? Wat kunnen zinvolle fusies zijn? Welke individuele posities moeten we absoluut behouden? Over al deze kwesties weet het C.A.H.F. op dit moment geen gezamenlijk standpunt in te nemen. Doodjammer.

K.B.: In de notitie stelt de V.K.C. dat zij oproept om niet over te gaan tot onlogische fusies en dat de diversiteit van de individuele collecties moet worden gevrijwaard. Manfred, wat is jouw reactie op de plannen die momenteel circuleren in de Vlaamse wandelgangen?

M.S.: De Vlaamse regering heeft de beslissing genomen dat het K.M.S.K.A. de discussie over de toekomst van Mu.ZEE en het Raveelmuseum dient te regisseren, abstractie makend van de vraag of men daar in Oostende of in de provincie Oost-Vlaanderen oren naar heeft. De inhoudelijke inzet van die fusie ontgaat me. Als ik naar Antwerpen kijk, dan dringt zich volgens mij een andere constructie op: een verregaande samenwerking tussen het Fotomuseum – een provinciaal initiatief – het M HKA en het K.M.S.K.A – beide instellingen van de Vlaamse Gemeenschap. Het zijn drie musea die op een zakdoek bij elkaar zitten. Op het gebied van de beeldcultuur kan een prachtig verhaal worden verteld van de Middeleeuwen tot nu. Met betrekking tot Mu.ZEE lijkt het me heel logisch dat we tot een vorm van samenwerking komen op de terreinen waarop ons onderzoek en onze expertise elkaar overlappen. Ik denk dan met name aan de Ensor- en Spilliaertverzamelingen. Het K.M.S.K.A. beschikt over de grootste Ensorcollectie ter wereld. Samenwerking met Mu.ZEE lijkt mij niet meer dan vanzelfsprekend. Moet daar een fusie uit volgen? Nee. Het enige wat ik kan zeggen is dat wij vanuit het K.M.S.K.A. en de V.K.C. ons best doen om de discussie op inhoudelijke gronden te voeren, wel wetende dat we niet het laatste woord hebben.

K.B.: Jos, heb jij in jouw lange carrière als ambtenaar een dergelijke grootschalige operatie meegemaakt?

J.V.R.: Nee, dit is uniek. Dat men de bevoegdheden inzake kunst, cultuur en erfgoed van de provincies afneemt en herverdeelt, is zonder meer ingrijpend, zeker als je weet dat de provincies op het vlak van erfgoed een zeer grote rol hebben gespeeld. Wat mij echter opvalt, is dat de discussie over de interne staatshervorming wordt aangevuurd vanuit het departement Binnenlandse Zaken. Op die manier wordt het een puur administratieve operatie. De inzichten vanuit het veld worden compleet genegeerd. Manfreds stelling over Mu.ZEE en K.M.S.K.A. kan ik volkomen volgen, maar waarom wordt niet ook het M.S.K. hierbij betrokken? Dat gebeurt niet omdat het M.S.K. een Gents museum is. Het is totaal onbegrijpelijk. Wat moet er gebeuren met de ‘grote kleine’ musea zoals het Roger Raveelmuseum of Museum Dhondt-Dhaenens? Dat zijn geen onbelangrijke spelers. Hoe leggen we verbanden tussen de stedelijke en Vlaamse instellingen en de federale instituten, die onze belangrijkste verzamelingen herbergen? Het departement Cultuur zou het debat met inhoudelijke argumenten moeten voeden. De minister zou zelf met een landschapstekening moeten komen, gevoed door gesprekken met vertegenwoordigers van het museale veld. Ik stel vast dat dit niet of onvoldoende gebeurt, met alle gevolgen van dien. Dat men op die manier met een werkveld omgaat, is volgens mij echt geen goede zaak. Deze aanpak kan alleen maar tot nog grotere brokken leiden. De regering wil deze operatie tenslotte op een bijzonder korte termijn afronden. Op 1 januari 2017 moet alles in kannen en kruiken zijn. Dat is waanzinnig.

K.B.: Hoe kan dit nog worden gerepareerd? Wat zijn mogelijke oplossingen?

J.V.R.: Ik zie slechts één mogelijkheid: dat de instellingen zelf een gezamenlijk gedragen en stevig beargumenteerde visie uitwerken en de politici met een doortimmerd plan onder druk zetten. De politieke klasse kan enkel op deze wijze tot andere inzichten en werkwijzen worden gebracht.

K.B.: Beschouw je de notitie van het V.K.C. als zo’n document?

J.V.R.: Ja, het is in elk geval een goed begin.

K.B.: Als je dat document als een goed begin ziet, hoe zie jij dan het vervolg, Manfred?

M.S.: Zonder te weten hoe Jos hier tegenaan zou kijken, bewandelen we de weg die hij net uittekende. Samen met FARO, het Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed, en de directies van de 23 landelijk erkende musea werken we aan een nota die we aan de Minister van Cultuur zullen overhandigen. Gezien het gebrek aan overleg tussen al deze spelers tijdens de afgelopen vijftien jaar is de intensieve gedachtenwisseling die goed anderhalf jaar geleden op gang is gebracht een primeur. We hebben vorig jaar zelfs gemanifesteerd op het Martelaarsplein! Ik geloof echt in de kracht van samenwerking en solidariteit. We moeten het niet over alles eens zijn, maar het innemen van gemeenschappelijke standpunten is echt belangrijk. Er wordt nu hard gewerkt. Zal dat helpen? Als we geen poging doen om tot gezamenlijke standpunten te komen, dan zijn we bij voorbaat verloren.

 

Transcriptie: Wim Lievens

Redactie: Koen Brams

 

De paneldiscussie vond plaats op 6 september 2015 in het S.M.A.K. (Gent).