width and height should be displayed here dynamically

“De mensheid, dat zijn wij”

Voor deze gelegenheid had de internationale kunstwereld zichzelf weer eens aan de eigen haren uit het moeras getrokken. Critici, curatoren, museumdirecteuren, kunstenaars, verzamelaars, galeristen, televisieploegen en officials trachtten drie dagen lang de voeten droog te houden in de lagune van Venetië. De vlonder van de negenenveertigste biënnale was door Harald Szeemann omgedoopt tot Plateau of Humankind. De stamvader en beschermheer van de ‘onafhankelijke curatoren’ mag dan, blijkens de uniforme rij videohokken in de Arsenale, zijn gevoel voor subtiliteit als tentoonstellingsmaker hebben verloren, hij heeft niettemin perfect aangevoeld met hoeveel gretigheid de kunstwereld zichzelf beschouwt als pars pro toto van de gehele wereld. “De mensheid, dat zijn wij.” Dat het sociale en wereldse aspect tijdens de traditionele previewdagen het artistiek-inhoudelijke overheerst, is een eufemisme. Men fotografeert, feliciteert, fêteert en telefoneert elkaar. Men doet zaken en maakt afspraken. Men dirigeert elkaar per gsm naar feesten en recepties. Het tijdschrift frieze bood dit jaar een gratis sms-service met tips over niet te missen evenementen. Morele verontwaardiging over dergelijke tendensen is ongepast. Wie ervan weet, was erbij, en wie erbij was, deed eraan mee.

Een ironische duiding van het motto Plateau of Humankind strekt zich ook uit tot het geheel van de geëxposeerde werken. Op de biënnale van dit jaar manifesteert de ‘bedrijfstak’ genaamd hedendaagse beeldende kunst zich meer dan ooit als een gigantische reproductiemachine. De tentoonstelling heeft het karakter van een samengepakte, ingedikte verzameling verdubbelingen van het bestaande – een wanhopige want onmogelijke audiovisuele inventarisatie van de wereld van vandaag. Er hangen kleurenprints van websites; foto’s van zwembaden, parken en stranden; foto’s van een elektrische stoel, van graffiti en inscripties op wc-deuren; foto’s van Israëlische soldaten en modderrituelen op Haïti. Er zijn hyperrealistische reproducties van levende en dode lichamen, van stukken piepschuim en multiplex; er worden video-opnamen getoond van alles wat je maar kunt bedenken: een slapende zwerver in een kerkbank, een schoolklasje in India, twee mensen in bed, forenzen op een roltrap, reizigers op een vliegveld; er zijn oude archieffilmpjes te zien, televisiefragmenten, krantefoto’s uit een koloniaal verleden, artikeltjes en annonces uit de krant gescheurd. En echter dan echt: McDonalds lichtreclames, ongebruikte maandverbanden, sportshirts en sporttrofeeën, gettowinkels en gettoblasters, een compleet woninginterieur, een Afrikaanse straatverkoper van modieuze handtassen… Zo versmelten, voor wie daar oog voor heeft, de individuele artistieke statements tot één grote en ongedifferentieerde massa van hoog- en laagtechnologische samples.

Piero Manzoni bedacht in 1961 een manier om de hele aardbol te exposeren zonder hem te hoeven verdubbelen of reproduceren. Hij plaatste een sokkel met de inscriptie Socle du Monde ondersteboven op de grond. In vergelijking daarmee is wat er op Szeemanns ‘platform van de mensheid’ gebeurt een summum van redundantie: het bestaande nog een keer, speciaal voor u geselecteerd en op smaak gebracht met wat vervreemding en vervorming. De omslachtige procedures van de hedendaagse kunst staan in schril contrast met Manzoni’s laconieke efficiëntie.

Szeemann refereert in zijn begeleidende teksten niet aan Manzoni’s sokkel, wel aan een ander ‘globaal’ project: de door Edward Steichen samengestelde fototentoonstelling The Family of Man, die in de jaren vijftig rondreisde en miljoenen bezoekers trok. The Family of Man plaatste foto’s van jonge en oude mensen uit de gehele wereld naast elkaar, met als doel te demonstreren dat alle volkeren, rijk of arm, ontwikkeld of onderontwikkeld, tot één grote familie behoorden en onderworpen waren aan dezelfde cycli van dezelfde natuur. Wat Szeemann bij deze referentie in gedachten heeft gehad, blijft in het midden, maar iets van het pathos van ‘alle mensen van de hele wereld samen’ zit – bedoeld of onbedoeld – ook in deze biënnale: ‘alle dingen van de hele wereld samen’. Het is een pathos waar bij tijd en wijle de kitsch doorheenbreekt, bijvoorbeeld wanneer videobeelden van stromend water of wolkenluchten gecombineerd worden met diepe drone-geluiden uit verborgen luidsprekers.

Opgevat als plateau van de mensheid is de biënnale vooral een platform voor de klasse des onderscheids. Bij hun greep uit het bestaande, passen kunstenaars hun onderscheidingsvermogen toe; de professionals die tijdens de preview samenkomen, laten vervolgens hùn onderscheidingsvermogen los op de gepresenteerde verzameling van bestaand materiaal. Het grote spel gaat van start: wie kan echt van onecht onderscheiden? Wie ziet waar de werkelijkheid ophoudt en de simulatie begint? Klagen over de vlakheid van de tentoonstelling is evenzeer onderdeel van dit volledig gecodeerde gedrag als het noemen van de juiste namen die als positieve uitschieters te kwalificeren zijn. Aan ieder kunstwerk hangt een label, op ieder label staat een naam. De inwisselbaarheid van de werken en de achterliggende ideeën wordt bestreden door het aanhalen van die ene opvallende naam. Dankzij het pepmiddel van de ‘goede uitzondering’ houdt de klasse des onderscheids zichzelf nog wat op de been. De lange rijen voor het Duitse en Canadese paviljoen maakten dit goed zichtbaar.

Wat is de zin van dit alles? Waartoe dient een warenhuis vol geïnventariseerde wereldfragmenten, verzameld ten behoeve van een professionele klasse die zichzelf op haar beurt als pars pro toto van de mensheid beschouwt? Is een selectieve verdubbeling van de wereld op een klein eiland dan het enige middel waarmee men zich nog tot die wereld als geheel kan verhouden? Is alleen met de rug naar de werkelijkheid nog het gevoel op te roepen dat men in de werkelijkheid staat?

In het huidige media- en informatietijdperk is er weliswaar alle reden om de absolute tegenstelling tussen realiteit en illusie, tussen het bestaande en het niet-bestaande, te relativeren. Wie wel eens de begripsverwarring tijdens een willekeurig symposium of paneldebat heeft meegemaakt, weet dat er voor een substantiële dialoog allang geen gemeenschappelijk referentiekader meer bestaat: iedereen communiceert voor zichzelf met een eigen, particuliere versie van de werkelijkheid. Het probleem is echter dat de productie- en tentoonstellingspraktijk van hedendaagse kunst geen enkele ruimte biedt voor een dergelijke relativering. Het vaak genoemde ‘spelen met de grens tussen fictie en werkelijkheid’, om maar iets te noemen, is onmogelijk zonder gelijktijdige hypostasering van die grens, bewust of onbewust. Het overschrijden van categorische begrenzingen kan zich nooit onttrekken aan het metaniveau van a play within a play.

Het ritueel van de tweejaarlijkse trek naar Venetië moet ook zelf op dat metaniveau worden gesitueerd. Nergens komt de verdubbeling van het bestaande zo goed tot haar recht als in deze stad, waar beklemming en bevrijding twee namen van hetzelfde steegje zijn. Het ritueel van de Venetiaanse biënnale zal zijn charme nog decennia behouden, zelfs wanneer de onderscheidende klasse gedwongen wordt een toontje lager te zingen. Wellicht ontdekt men ooit nog eens dat de verhouding tussen ‘het toneelstuk’ en ‘het toneelstuk in het toneelstuk’ zich ook geruisloos kan omdraaien; wellicht ontdekt men ooit nog eens zelf figurant te zijn geworden in een Prada-performance of Gucci-environment. Maar ook dan zal er eigenlijk niets zijn veranderd.

 

• De Biënnale van Venetië loopt nog tot 23 november (041/521.88.57).